XCIX
Ik kijk eens naar buiten en de boomen eens aan om mij te bedenken. Die boomen staan daar allemaal, in de grijze zaal, te waggelen en te wenken. Die heele dikke schudt zijn heele bovenlijf bedenklijk heen en weêr. Ik kan niet voelen wat zij toch bedoelen. Ik zie alleen, dat zij kijken naar mijn, en zelf heel dramatisch zijn.