LXXXVII
Mijn ziel speelt schuilhoekje als een kleine jongen. Want gisteren was ik een oogenblik volkomen met Háár samen. Ik zag het middelst harer oogen zoo doordringend klaar. En hoewel onbewogen en meenend dat de Ziel afwezig was, zag ik daaraan toch wel dat er iets was. En toen ik later alleen in mijne kamer, blijde staand en mij omdraayend mijn beenen even bewoog van blijheid, denkend aan den stillen gang der uren, waarvan ik zoo weinig bemerk, zag ik iets dat op dat oogen-middelst geleek in mijne kamer en meende daarin toch even de aanwezigheid der Ziel te speuren.