LXXXVI
(Zondagochtend 21 November)
Ik liep heel wèl-gemoed te kijken, wetend dat ook dáárin Schoonheid was. Ik zag eerst niets dan witte mist, met naauwlijks te onderscheiden ròze tint van boven. Toen kwam zacht zwart het bosch daarin te scheemren. Daarna zag ik weer niets. Maar tóen moest ik blijven staan, want ik zag héele teêre schoonheid in groene en roode banen in het wit der mist.
En nogmaals stond ik stil om naar het ruischen van de mist te luistren. Aan de licht zwarte en teêr naakte berke-twijgjes hingen tranen.
Ik zag ook bruine eikenheesters met een bizonder donkre kleur, zoo door het witte waas omgeven.
Het is mij nu óok goed, nu ik niet ben in Helderheid. De kleuren en de klanken raken mij nu ook in blijdschap aan, niet met het tintelend geluk van als ik ben in Helderheid, maar bij hun aanraking word ik gewaar dat het daar bloeit in mij, gelijk de perzik en de druif omgeven van dons-zachte doorschijnendheid. Hoewel mijn Ziel een damp is en God Helderheid, gevoel ik dat die damp van Helderheid doorgloord is, en op die wijze in mijne Ziel God bij mij is.
O, ik besef zoo zeer, dat ik 't geen van mijn leven tot mijne kennis komt, niet zie gelijken op hetgeen mijn oogen óm mij zien, maar dat mijn leven daarmeê één te zamen wordt.