waren. Ook 't knaapje met zijn lachend lief gezicht zag 'k half in schaduw, half in zonnelicht.
Ik keek maar telkens om om nog even de zon in het gelaat te zien.
Maar op den weg kwam hij, zijn armen vol beladen, met reine brosse beukenbladen, waarin ik eerst hem diep gedompeld had, en wierp ze met een lach en kijken van zijn kinder-oogen, over mij, juist in 't zonnelicht zoo dat ik duidlijk als een vlam ze om mij schitteren zag.