LXXI
In uw aangezicht, o zoete blanke dag, wilde ik zeggen, dat ik dat kleine knaapje toch zoo gaarne mag.
Vooral zijn haartjes, die daar bij zijn kruintje recht-op staan, als heel vergeten halmpjes, hebben 't mij gedaan.
Van-ochtend was hij schoon, Ik zag zijn klein gezichtje, blank als de maan, waarin als maneglans de groen-blauwe oogjes staan, stil zinken in een kleine mijmerij over dat vreemde verre lichtje van 't opgaand zonnetje, achter de boomenrij.