LXVII
(Zaterdagochtend 13 November)
Een wind is opgestoken in den heldren dag. Ik weet niet wat ik zie. Als vogels fladderen de dorre blâren.
Alles wordt iets moois. Tot het wijken toe der gedachte-kracht. Misschien zoû ik nu mooi kunnen sterven.
Ook als ik hem op iets antwoord: ‘Zoo!’ in den toon van: ‘dat zal wel zoo wezen’ (‘ik vind het niet belangrijk’) roept hij uitdagend ‘nee soms?’ meenend twijfel aan zijn bewering in mijn toon te hooren. O lieveling! Hij vermoedt geen sekonde dat ik het niet belangrijk zou vinden, en dus spelbreker zijn.
Prachtig is hij ook als ik eens de slechte daad doe van uitdrukkelijk te zeggen: ‘dat kan mij niets schelen’ of zoo. Dan wordt hij niet boos, maar lacht zoo'n beetje verlegen, alsof hij zeggen wil: ‘nou ja, maar als je zóo begint, dan is er geen aardigheid aan.’
Dit laatste antwoord is subliem van intuïtieve levens-wetenschap.
Alles bezwijmt tot iets moois. Ofschoon nu niet in onmiddellijke aanraking met de Eeuwigheid zelve,