LXVI
(12 November Vrijdagochtend)
Ik was verheugd over den zachten dag. Er was iets, dat mij heel oplettend stil deed staan. Ik weet niet wat het was, dat mij zoo stil deed staan. Vreemd was het. Een ochtend, die als een avond was. De maan, wel bleek, maar klaar. Onder de maan kwam daar een hééle groote vogelzwerm aan, die mooi vloog met de vele vleugeltjes en telkens anders werd in groote lichtzwarte figuren. Ik wíst wel, dat de zon nog op moest gaan. Daar tegenover zag ik hem nu ook rood branden achter de boschjes. Ik liep er stil naar toe. De zon was als een groote ronde vuurschijf, rood. Nu werd hij goud terwijl ik nader kwam. Blank-gouden nevel was daar de lucht, als roem en eerbied, die iets heiligs omgeeft. Dofblauw en grijs was de lucht van boven. Ik ging naar 't bergje, met de zon aldoor links en die telkens ziend. Op het bergje zag ik weêr den donker-klaren ochtenden avondschijn, en hoe die was boven het stil-blinkende water.
Ik ging langzaam te-rug. De zon was nu achter mij en van door-en-door goud blank en hel licht geworden. Zoo schoot hij met allerlei veel-kleurige pijltjes door de boomen-hoofden achter mij..