XLIV
(29 Oct. avond, Vrijdag)
Ik heb met zekerheid in mij waargenomen een gevoel van afkeer voor, overigens goede, gedichten, waarin van droomen en verlangens gesproken wordt in een plastiek, die aan droomen en verlangens de attributen van menschenwezens toekent.
Deze afkeer moet in een gevoels-strooming behooren, in welke zoo iets eene schending is der schoone werkelijkheid. In deze gevoels-strooming namelijk, welke zegt: ik heb niet lief mijn droomen en verlangens; maar ik heb lief mijn vrouw en kinderen.
Zijn droomen en verlangens te beminnen in plaats van zijn vader, zijn vriend, zijn broeder, zijn meisje, zijn vrouw, zijn kinderen, heeft iets van geestelijke onanie.
De werkelijkheid zij u: uw verwerkelijkt verlangen naar visioen.
De werkelijkheid zij de tastbare verbeeldingsvoorstelling in welke gij leeft.
Van de tusschen u en een vrouw ontstane liefde te spreken als van een u beiden geboren kind, behoort tot een levens-aanschouwing en een poësis, tegen-overgesteld aan die, welke in het werkelijke kind het levende zinne-beeld der liefde tusschen man en vrouw ziet.
Uw liefde is niet uw kind, maar uw kind is uw liefde.
Uw kind is uw liefde, die vorm heeft aangenomen.
Uw kind is uw liefde èn het door uw liefde voortgebrachte. De voortbrengende leeft voort in het voortgebrachte.
Er was iets tusschen u en die vrouw, iets Goddelijks. Daar-uit is voortgekomen het kind. Daarom ook is