XLIII
(29 October, Vrijdagmiddag)
In het bosch is het prachtig, nog altijd; maar geen dag was zoo mooi als van-daag. Er is een blauw waas om de dingen, er is een schijnen van licht zóó zacht, van goud zóó licht, dat er geen naamwoord voor bestaat.
Ik zie dat dit licht zóo onweêrstaanbaar is, dat het zielelicht is of er meê over-een-komt; maar gevóelen doe ik het nog niet weêr. Ik heb anders de mooiste dingen gezien en kón bijna niet scheiden. Vooral het zachte zonnelicht zoo als het in plekken in de veelstammige bosschen ligt, is mooi.
En berkjes heb ik gezien, die stonden heel en al rood van licht-verheerlijking onder de blauwe lucht. En beuken, geel-groene beuken, als kerkraamboomen bijna doorzichtig van licht. Het licht, dat in de verre spleten van donkere boschjes ligt, is mooi. Het licht lijkt nu trouwens over 't geheel veel op dat in een oude kerk. Ook het rose-grijs van de Ooster lucht als de zon reeds verzonken is, is juist zoo als dat rose schijnsel op die oude grijze gewelven.
Maar op éen plaats heb ik zitten staren waar het licht was onder lage sparretjes, op het groene en grijze mos, zóo bedwelmend lief voor het gemoed, zóo onuitsprekelijk, als zeker zeldzaam liefde-gevoel in den droom.
Daar maar naar te zitten kijken, dat was voldoende. Beter kan men op aarde niet wenschen.
Heel bizonder is het karakter van dit licht. Doorschijnend, en doorklinkend, is de geheele atmosfeer. Ik heb nog nooit zoo iets gezien.
Toch komt er in de late namiddaguren een wazigheid, maar zóó fijn, dat het licht er door gezeefd wordt tot een hooger soort licht, dat het door zachtheid helderder wordt dan het was toen het alleen helder was.