XLII
Iets voor te wenden is een middel om het te doen ontstaan.
Goedheid mag ik voorwenden al gevoel ik haar niet.
Als ik gedrukt en daardoor wrevelig ben en dus mijn natuurlijke uiting zoû zijn een arme, die mij brood vraagt, weg te zenden, mag ik de daad doen, die niet met mijn innerlijke gesteldheid over-een-komt, en geven hem brood.
Maar mag ik ook liefheid voorwenden?
Mag ik mijn lieveling omhelzen op een oogenblik dat ik alles leelijk zie en niets voor hem gevoel?
Dit mag niet. Ik heb het duidelijk bespeurd toen ik het deed.
De innerlijke teederheid is noodig om te mogen aanraken wie ons het liefst is.