XXX
(Dinsdag 26 October, middag)
Hoe ben ik hier dof en ledig, neêrslachtig nu en toch omgeven van alles onveranderd, wat mij zoo gelukkig heeft gemaakt.
Ik dwaal aan de randen van Waarheid en Schoonheid, er buiten. Ik ben niet in Weemoed. Ik tracht nog niet naar den Weemoed. Mijn wezen is als een pas door het geluk verlaten hal, die nog niet voor iets anders open-staat.
Het lichaam van het geluk is nog in mij; maar de ziel er van heeft mij verlaten.
Ik ben als een verlaten kerk, waar het licht nog schijnt en de wierook nog hangt als toen er Dienst was.
Het trilt nog na in de nu wezenloze helderheid in mij.