Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Geen van beide partijen meent, dat Kristus is de Zoon van God in de beteekenis die deze woorden hebben, waar men de eene mensch zoon van den anderen mensch noemt. Beide partijen zijn het er ook over eens, dat God (-de-Vader) is (een) ‘Geest’. - Kristus was de zoon een er vrouw, die vervuld was van den Geest, die God is. Kan een vrouw baren, die niet gepaard heeft? Dit komt niet onmogelijk voor, ook al zoû het slechts eens in de vijf duizend jaar geschieden. Het onderscheid tusschen het verschijnsel der wonden in de leden eener vrouwGa naar voetnoot1), die geheel was opgegaan in de aanschouwing in verbeelding der wonden van haar Geliefde, en dat van bevrucht te worden door den ‘Heiligen Geest’, is niet absoluut.
Er is nog een weg. Nu wij de ‘wonderen’ als feiten aannemen, is ook dit Wonder aannemelijk. Tusschen het vermenigvuldigen van visschen, dat is het eensklaps doen ontstaan van visschen in de open lucht, waar er geen waren, en het doen ontstaan van sperma of embryo in het lichaam eener Vrouw anders dan op de gewone wijze, is geen onderscheid. |
|