XIV
Ik vind dikwijls in zulke oogenblikken, dat ik niet innig genoeg gevoel bij wat ik zie. Ik zoû áltijd zeer ontroerd willen zijn en diep begrijpen, mij altijd willen veréenigen met de aanschouwde Schoonheid.
Dan denk ik weêr: Dit zíen is slechts een voorbereiding om het werkelijk te erváren bij de herinnering.
Maar ik ga, geloof ik, eigenlijk nooit mij eens heerlijk langen tijd iets zitten herinneren.
In-tegendeel, ik heb wel eens een soort gelijke angst voor het herinneren als men heeft voor het denken van zekere gedachten, die men niet wil dat een ander, die daarbij betrokken is, denken zal.
Bij mijn afwending van de Herinnering, komt dit gevoel: dat ik dát altíjd nog kan doen, dat dat een voorraad van genoegens is, die tóch niet bederft, en die ik zal gebruiken als ik niets beters te doen heb.
Het kon wel zijn dat in zekere streken van het geestes-leven de Herinnering niet mag, om dat zij daar wordt aangezien als een leelijke bezigheid, als het opgraven van lijken.
In het ophalen van herinneringen in het gesprek is altijd een lichte beleediging van het Tegenwoordige.
‘Wat is er een bekoorlijkheid in een goed vriend te hooren vertellen van tijden uit zijn verleden, hoe hij toen-en-toen een heerlijk leven had of wat hij daar-en-daar voor een aardig geval beleefde.’
Zeker, maar de beleediging geschiedt in een levenssfeer gelegen bóven die, waarin deze waardeering gevestigd is.
Wánt, geeft er maar acht op: hoe meer gij den verhaler bemint en hoe liever u dus het verhaal aandoet, daar beneden, hoe sterker het gevoel van moeilijkheid wordt, daar boven.
Er is een, heele lichte, moeilijkheid, een scherpte, in de belang-stellende vragen, waarin gij u lief afbuigt om het verhaal aan te wakkeren.