Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
het bosch het mooist. Wij zaten op een bank in 't bosch, in volkomen eenzaamheid. Het huwelijk maakt de menschen tot goden. Het verlangen in den verlovingstijd verhoudt zich tot het huwelijk, zoo als het leven - zoo als vele levens - tot den dood: Het huwelijk is de Rust in het samenleven met het meest beminde, hoogst begeerde, het aanhoudend aanschouwen van het beeld zijner liefde. Beeld zijner liefde want mensch-beeld waar heen de liefde gaat. Beeld zijner liefde om dat de liefde-gedachte vorm heeft aangenomen en tot beeld geworden is. Beeld zijner liefde om dat de aard eener vrouw den aard eener liefde kennen doet, zoo als een vriend gekend wordt aan zijn vrienden. Ik, die mij zelf niet ken, hier kan ik mij zelf ontdekken. Dit ben ik dus, want dit is mijne liefde. Iets is niet in zich zelf, maar is alleen zoo als het wordt gezien. Zij is mijne Gedachte. Mijne Gedachte heeft haar geschapen, zij is het beeld mijner Gedachte. Zij is mijn Daad in 't Leven, mijn Levend Kunstwerk. Zij is mijn schepping, de levende uitkomst van mijn godendaad.
Was 'k dan zóo schoon, dat ik dít kon beminnen? Haar ziel is schoon, zij is haar zichtbaar ziele-beeld. Die ziel heb ik bemind. Is er dan zóo veel schoonheid in mijn ziel? |
|