hij zoo huppelt van zijn eene been op het andere.... Het is een dans, die mij aandoet,.... onuitsprekelijk.
Ik schijn van hem te houden.... Als hij nu eens niet mijn kind was, maar een vreemd jongentje, dat al jaren geleden door mij was opgenomen en met wien ik ook zoo dagelijks wás, - zoû ik dan toch.... Ik weet niet.... Hij lijkt op haar, hij lijkt op mij.... Ik weet het niet, en het deert mij ook eigenlijk niet.... Ik houd van hem....
Maar dán.... nu? dan niéts! Blijf stil, het Leven is goed zóó als het is. Van zelve zullen de schoonste landen voor mijn gedachte opengaan.
's Avonds, als hij ligt te slapen, kijk ik naar hem.
Rank, fijn en sterk van jeugd, maar toch ook broos van jeugd, liggen zijn kleine beenen. De herten, met hun sterk-fijne geweijen, loopen ook in slanken draf door de heuvelige bosschen. Schoon zijn de beenen van rappe dansers waar de muziek vlijend klinkt....
Albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever.
Als hij eens - dood was, wat zoû ik dan doen? Als ik zijn beentjes eens vlak naast elkaâr, zag liggen in.... Wat zoû ik dan doen? Weet iemant, weet iemant wat ik dan zoû doen?....
Véél heb ik weggegeven, veel van mijn arme geluk gesteld in die anderen.... Ik ben zéér afhankelijk....
Is de ochtend nu stiller nog geworden? Schoon liggen de schaduwen op de gulden vloeren, in bevend gespeel....
Zacht als de groote zee ruischt de wind door de bladen.