Aan sommige sprietjes fonkelt de dauw. Eén tengere zonnebloem staat er recht-op.
Zacht ligt zonneschijn in mijn kamer over veel heen. En de vensters zijn met witte zonne-kant behangen. Een schaduw-tak van lenig afhangenden wingerd beweegt er nu en dan heel even door. Op de blinkende klok is een klein zonlicht-sterretje, dat fel straalt van regenboog-kleuren. Vogels fluiten. Het gelijkt op ontwaak-geluidjes van héele kleine kinderen. Nu en dan ruischt de wind door de boomen zoo als de zee aan het strand....
Stil en klein ben ik en blij. Werkt mijn verbeelding thans diep? Heb ik groote gedachten? Gevoel ik innig? Ben ik in Hooger-Leven opgenomen?.... Een vogel-schaduw snelde door het zonne-kantwerk van het venster, het duiken van iets donkerders in zilverwitte diepte.
Een laatst licht groen vlindertje danst in de lucht.
Het Leven is goed. Ik ben blij.
Achter deuren, achter mij, neuriet stil voor zich heen een lieve stem.
O stem, stemmetje, hoe bloeit, dadelijk nu je weêr weg bent gegaan, naklank in mij in teederheid bleeker dan zilver.
Dit is een vogel klein, die zingt tot in mijn ziel.