éven doorstraalde, doffe herfst-middagen, die in de eerste plaats in aanmerking komen.
Zoo heb ik er de vorige week een enkele gehad.
Ik liep stil te wandelen, waarschijnlijk mijmerend over mijn tegenwoordig, dor levens-seizoen en over kleine narigheden van het daaglijksch leven, toen ik, opkijkend, op-eens zag dat het heel mooi was om mij heen, en, dadelijk daar-na, dat het héel bizonder stil was.
Het was mij toen lichtelijk wonderlijk. Ik voelde mij vreemd gaan, in een stilte, die anders dan gewoonlijk was. Zelfs van mijn voetstappen hoorde ik niets.... Het was mij bijna als ging ik niet....
Toen ben ik maar een beetje door het laantje en in de lucht gaan kijken. Eerst stil-staande, om niets te storen, toen achter-uit-loopende om al-door nog den gloed van de ondergaande zon te zien, die zoo mooi, door een onbewegelijk boschje van hooge dennen héen te zien, was.
Er was misschien niets geen wind. Alle bladen waren héelemaal stil. Niet alleen de bruine, geele, gouden eiken-heesters en berken, het grijze en licht-groene mos, maar ook de hooge dennen met hun groote donker-kleurige naalden-massaas waren heel mooi.
Maar ik had alleen de koele herinnering aan wat ik vóor twee jaar in zulk landschap heb beleefd.
Het spijt mij, dat ik aan dit alles niet inniger kan deel-nemen.
Niet alleen is de herfst zoo mooi om de véle kleuren, die er zijn en die alle met een wonderlijke zachtheid zijn aangedaan, zoo dat zij van hoogere natuur dan de zomerkleuren schijnen; maar ook zijn er, na wazige dagen, tijden van een zekere, zóo doorzichtige helderheid, dat de boomen dán eerst in hun wáren aard daar schijnen te staan. De boomen dragen dan het Karakter der Waarheid. Het is iets koels en toch ver-