| |
XXI.
Den tweeden Oktober zat Willem in den trein tusschen Venlo en Gladbach. Het was de dag, dat zij 's avonds te-rug moesten zijn van de groote-vakancie, en hij reisde met de drie jongens De Vrij, Daniël, Herman en Adriaan.
Zij zaten met z'n vieren in de tweede-klas. Herman en Adriaan reden achter-uit en tjilpten in stilten met de lippen, en keken met een behagelijkheid van volwassenen naar de sigaren in hun handen, die zij dan met het vuur naar boven hielden en weêr neêr zwenkten, zich voort-durend bewust dat zij de oudsten van de vier waren en dat zij daarom dus ook als van zelf uit verstandigheid achter-uit reden, wetend zoo als
| |
| |
de groote-menschen dat weten, dat achter-uit te rijden het best is tegen de stof, tegen de rook, tegen den wind; zij hadden er met Willem en Daniël niet over gesproken, zich stil in hun hoofden voor zich zelf verontschuldigend dat zij er niet over spraken om dat ieder-een vrij moet zijn en ieder voor zich weten moet waar hij zal gaan zitten, maar eigelijk ook om al-door het bewustzijn te kunnen behouden, dat zij meerder en volwassener waren. Willem en Daniël reden vóor-uit, Daniël uit blufferige aardigheid een sigaar en een sigaret te-gelijk rookend, Willem fel-rookend, telkens, om zoo hevig mogelijk te kunnen blijven dóorrooken, slokjes konjak slurpend uit de veldflesch, die aan een groen koord om zijn lijf hing. Willem zat, met zijn hoed af, met zijn achter-hoofd tegen het venstergordijntje, zijn rug tegen het stukje schot naast het portier, zijn beenen recht-uit over de geel-grijze bank gestrekt. Hij was al zoo gaan zitten toen Daniël nog lang niet bij het andere venstertje, maar nog veel meer in 't midden van de bank zat. Want 'et kon hem niet schelen of-i toen, door zijn beenen recht-uit te strekken, zijn voeten tegen Daniël z'n billen had aan gedaan en of Daniël daar-door de vuile zoolmoeten van zijn schoenen tegen z'n nieuwe broek had gekregen. Ze hadden'em genoeg geplaagd, de drie broêrs, van Amsterdam af al, en niks kon 'em niks meer schelen.
In Amsterdam was Willem, 'n beetje bedremmeld, en zich er op verwachtend, dat er wel iets gebeuren zoû, in het station gekomen, want hij zag er nu heel anders uit als vroeger, en de jongens zouden 'et dadelijk zien natuurlijk. In deze groote-vakancie was het lang-gehoopte eindelijk gekomen: hij was heelemaal 'n meneer geworden, 't Was nog wel geen pandjas bepaald, maar dat hóefde ook niet, en vooral op-reis niet, en op-reis juist verwachtte hij de eerste groote plezieren er van. Want 't was lang zoo'n buisje als vroeger niet meer, dat eigelijk weinig meer
| |
| |
was dan 'n kiel en dat precies op een aanneems-buisje leek; nee, 't was nu een echt billetikkertje zoo als groote heeren het ook dragen, met twee rijen knoopen en breede lappellen, en een broek, een lange natuurlijk, van de zelfde stof, er bij. Maar de kleêren, dat was het ergste nog niet, het ergste waren zijn haren. Hij droeg een slap rond hoedje en daar kwam van-voren onder uit: ponnie-haar. Want hij had het ponnie-haar volstrekt willen houden zoo, toen de kapper in de Kalverstraat 'et 'em gemaakt had. Anton, z'n broêr, had 'em de eerste ochtenden geholpen, om 'et niet te plakkerig en óok niet te kroezerig te hebben, en eindelijk had-i zelf z'n nieuwe kapsel kunnen maken, heelemaal zoo als-i 't woû hebben. Maar hij had er bittere onaangenaamheden door gehad: z'n vader had, den eersten ochtend dat-i er meê beneden kwam, tegen z'n moeder gezeid: Kijk 'eres wat 'n fatje, en daarna had z'n vader, lacherig en plagerig, uit flinkheid, z'n hand door Willems haren gestreken en het heele kapsel in de war gemaakt; het eenige wat Willems kapsel in de war gemaakt; het eenige wat Willems verdriet toen getemperd had was geweest, dat z'n vader z'n handen daar leelijk vochtig vet door waren geworden, door al het water en de pommade, die Willem er in had gesmeerd. Toen-i, eiken dag weêr, met zijn ponnie aan 'et ontbijt kwam, was z'n vader er eindelijk aan gewend, vooral ook om dat broêr Anton het zoo erg goed vond. Maar aan het eerste familië-dineetje was 'et nog een ándere vernedering en ergernis voor Willem geweest, want, na dat de menschen al raar gekeken hadden, met snel ingehouden oog-staarlachjes, was iemant, toen 'et heele gezelschap zát, er gewoon hard-op over beginnen te spreken; toen hadden ze allemaal naar hem gekeken, en z'n oom, de vader van Kop-en-Kont, had gezeid: ja, als-i nu nog mooi ponnie droeg, maar dit ís niet mooi, 't zijn net bezemstelen, toen had 'et heele
gezelschap gelachen, en dat
| |
| |
gezegde van die bezemstelen, door dien oom ernstig gezegd, terwijl-i Willem lang-durig aandachtig bekeek als-of-i een paard of een hond was, kwam Willem elken ochtend daar-na weêr te binnen als-i nog korzelig van nuchterheid was. Gelukkig, dat Agnes er niet bij was geweest; die leê nu ook school en haár vakancie was toen nog niet begonnen; maar als zij er geweest was zoû 't bepaald onverdraag'lijk naar zijn geweest, niet om dat-i verliefd op t'r was, want hij was al lang niet meer verliefd op t'r, maar om dat-i verliefd op t'r geweest was, en 't zoû geweest zijn als of hij, hij heelemaal, zoo as-i was, zoo as-i geweest was en zoo as-i zijn zoû iets belachelijks werd, en zij zoû misschien in haar eigen om zich zelf hebben moeten lachen, dat zij zich vroeger met zoo'n belachelijk jongetje afgegeven had. Maar, al was Agnes er bij geweest, en al waren er nog een heeleboel andere menschen bij geweest, dat was allemaal niets, want de groote triomf van zoo als hij nu was, van zijn nieuwe zelf, verwachtte hij van zijn te-rugkomst bij de jongens van school. Hij dacht niet na over wat zij nu precies doen en zeggen zouden, hij had alleen vaag in zich de gedachte, dat zij op een voor hem plezierige manier verbaasd zouden zijn en hem met meer achting of zoo, als iets aanzienlijkers dan vroeger, zouden bejegenen. En nu was de te-leurstelling vreeselijk geweest, want de eenige, die hem goed gezien hadden tot nu toe, waren de De Vrijen, en die hadden niets gedaan als lachen en plagen. Zij hadden met z'n vieren voort-durend zitten rooken, zij rookten al in het station in Amsterdam, en hielden maar niet op, om dat 'et de laatste dag was, dat zij vrij waren om te rooken zoo veel als zij wilden; en van naast de sigaren gooiden ze uit de monden hun koude plagerijen naar Willem. Herman, de oudste, was begonnen:
- God-Allemachtig, kijk tie d'r 'es gek uitzien! Zeg, jonges, Adriaan, Daniël, kijke jullie toch 'eres.
Willems verdriet was kort en heftig geweest, een
| |
| |
kostbaarheid, een heerlijkheid, een aanzienlijkheid, die hij om zijn lijf heen voelde tot boven zijn hoofd, was bij dien eersten volzin van Herman weggevallen naar de vloer. Dat voelde-n-i ter wijl-i Herman star aankeek, zonder te lachen of boos te worden. Want nu zij 'em zoo gek vonden, zouden ze hem allemaal gek vinden, en zijn heele zelf zoû zoo lang-i bleef zoo als-i nu was en zoo plezierig had gevonden te zijn, belachelijk zijn, dus min, minder dan de andere jongens, die niet belachelijk waren. Adriaan en Daniël waren in de wachtkamer ook dicht-bij gekomen en hadden ieder iets onaangenaams gezeid. Willem andwoordde dan niets of zeî iets flauws te-rug, dat zij nog leelijker waren dan hij, of zoo, met telkens de nieuwe kleine scherpe woede over dat-i niet anders te andwoorden wist onder tegen de groote woede om zijn vernedering in. En gedurende de heele reis begonnen ze d'r telkens weêr van na dat ze over iets anders gesproken hadden, vooral als ze uit moesten aan stations, waar de menschen Willem weêr zouden zien:
- Zeg, zie-je wel hoe of ieder-een je ankijkt,... kijk, zie die dikke meneer daar, die heeft je daar-zoo ook al uitgelache, hij vond je nog gekker as-i zelf is...
Willem werd niet driftig, niet één maal, ook niet bijna-drift'g, dat-i 't in moest houden of zoo, maar hij pakte zijn woede, op, als een voorraad in hem, en bij elke narigheid, die ze zeiden, kwam er hen nieuw pakje, dat telkens opbolde hooger in hem, tot een zwaren, een onverzetlijke wrevel. Want hij had stil de hoop gehad, dat nu, door dit pak, en door zijn ponnie-haar, zijn aanzienlijke bekendheid op de school zoo hoog mogelijk zoû worden. Hij was verleden jaar al zoo veel meer geweest dan het eerste jaar, en nû, had-i gedacht, zoû-i nóg veel meer worden dan verleden jaar. Hij begon aan zijn vernedering en woede iets aangenaams te vinden; telkens als er weêr wat bij kwam, vond-i 'et prettiger; want nú zóû-i zooveel
| |
| |
meer worden as-i zich had voorgesteld, nu zoû-i, door woede juist, zéker zoo worden, want hij stond nu voor niets meer, niets kon hem schelen, hij zoû álles doen. Hij had, tot nog toe in den trein, geen tijd gehad om te denken aan de vakancie, die uit was, of aan wat anders, om dat-i heelemaal vol was door de vernederingen en de woede. Maar nú, tusschen Venlo en Gladbach, toen de trein als schuin-omlaag zwenkte door het snelle rijden, en-i z'n beenen van de bank moest nemen en op den grond zetten om niet op-zij te vallen, kreeg-i plotseling de herinnering van toen, nu al weêr zoo lang geleden, de trein ook op deze plaats zoo schuin ging en hij met de familie Meerel zat. En als om te weten hóe lang dat al geleden was, begon hij de dingen te her-denken, die in dien tijd al-zoo waren gebeurd. Zoo kwam hij los uit het tegenwoordige, uit het dadelijke leven van buiten-zich waarnemen en het waargenomene bedenken, en schokte plots geheel in het zuiver inwendige leven. Als een stekenlende ruisching steeg het van beneden, door zijn beenen en romp, als een schrik, als een omwenteling van zijn wezen, want hij had er de heele reis lang al over moeten denken, dat-i ook gedaan zoû hebben as-i niet door de plagerijen hevig in het tegenwoordigen, in het buiten-hem, waste-rug gehouden geweest, en nu kwam 'et zoo in-eens, nu 'et al zoo gauw wezenlijk gebeuren zoû, zijn weêr-komst op school, zijn weêr-zien van Scholten. Maar: Scholten, die naam, wat klonk dat weêr raar, vreemd nog altijd, belachelijk bijna, zoo belachelijk, dat hij voelde als of-i zijn liefde dood zoû lachen as-i nog meer om dien naam dacht. Want als-i dien naam sprak of dacht, merkte-n-i den toestand als-of-i een derde was, die er niet bij hoorde en van buiten af in hem en in zijn liefde keek, dan dacht-i Scholten als een gewonen schooljongen daarginter, de zoon van 'n meneer Scholten, die op de vijfde
hollandsche was, en dan was 't vreeselijk gek, dat-i op zoo'n jongen verliefd was. Maar daarom wilde-n-i
| |
| |
ook aan den naam niet denken en om al wat dáar meê te maken had, en wilde hij alleen zich zijn geliefde verbeelden, zijn oogleden neêr doen en hem dan vóor zich stellen: het grijze lijf mollig, zacht, zoo zacht, dat 't leek, als-of-i geen ondergoed aan had en zijn wezenlijke lijf zachtheid, donzigheid doordrong in zijn kiel; het hoofd met de glansende bruine haren, de blauwe oogen, de groote roode lippen, die dikke wangetjes. Maar toch niet zóo, woû-i aan 'em denken, niet denken aan kleine stukjes van den grijze jongen éen voor éen, maar aan hem denken zoo als-i hem in zijn geheel vóor zich zag en dan dat warme, dat brekend warme voelen, dat tintelend verlangen... Hoe was'et t'r ook meê gegaan?.... Hij had, sints-i in die boom toen was geklommen, dat gekke geval toen met Hallemans, toen Scholten z'n heele kompanjie was komen kijken en nader-hand zoo in eens weg was geweest, om zoo te zeggen niets meer van Scholten gehoord of gezien ja, hij had 'em nog wel gezien, maar hij had geen moeite meer gedaan om kennis met hem te maken, om met hem om te gaan. Waarom, waarom was dat zoo in-eens uit geweest? Ja, dat wist-i niet. Toen al de jongens en ook Scholten weg waren geweest op 't oogenblik, dat-i juist dacht dat ze allemaal naar hem aan 't kijken waren, - toen was een wrevel tegen Scholten in hem gekomen, en zijn liefde had hij niet meer gevoeld. Het was op-eens weg geweest en den heelen zomer weg gebleven, den heelen langen zomer, tot aan de vakancie. De eerste week was dat vergeten heel gemakkelijk geweest en als van-zelf gegaan. Toen was er spijt gekomen; als Willem Scholten zag, kwam de spijt op, dan was 't net, als-i Scholten zag kijken, of die ook spijt had, dus of-i 'n beetje van Willem was begonnen te houden. Dan werd in Willem de spijt hevig, en hij bezag den rug van den grijzen jongen als een plaats waar-i iets verloren zoû hebben, voor al tijd, iets innig dierbaars,
waar-zonder hij nu leêg en arm
| |
| |
was. Dan begon-i voornemens te maken, lang bepeinsde voornemens, om tegen Daniël De Vrij te zeggen, dat-i nu toch maar weêr wél woû dat Daniël nu toch maar weêr voor 'em moest gaan spreken. Maar telkens als-i en met Daniël over zoû beginnen, stuitte hij tegen den wrevel, als een zwarte staak in zijn gedachten, dan was 'et ónmogelijk om te spreken, om die wreevel te overwinnen. Hij werd er naar van, half ziek, benauwd, liep lange kwartieren alleen wanhopig te slenteren over de koer; hij begon er van tegen Daniël: zeg, ik heb je wat te zeggen, maar als Daniël dan vroeg: nou, wat tan? dan wilde het weêr niet, dan bleef hij even stil ter wijl Daniêl verwonderd keek, en zei dan iets anders, en 't was hem dan onverschilig of Daniël ook al merkte, dat-i eerst iets anders had willen zeggen dan wat-i nu zei. Zoo had 't den heelen zomer geduurd, tot aan de vakancie, de reis en de thuis-komst. Maar toen, den zesden dag van de vakancie, had-i in-eens de ontroering gekregen op zijn kamertje thuis. Hij voelde zich ellendig alleen, keek rond, en zag alleen vierkante wanden. Was de grijze jongen er dan niet, met zijn rug, dien hij zien kon, dien hij elken dag zag, stom en hem niet kennend, maar toch wezenlijk en aanwezig. Neen, die was nu niet hier, natuurlijk niet, 'et was immers vakancie, en hij was ook naar huis gegaan, een anderen kant uit... dus kon Willem 'em niet meer zien... Toen was Willem gaan doen, wat-i zich nu zoo benauwend en angstig herinnerde, hij was voor zijn tafel gaan zitten, een velletje postpapier er op, en was zonder dat-i 'et wist den brief begonnen met det zetten van ‘Amsterdam’ en de zooveelste van de maand boven-aan. En toen hadgeen naam of zoo durven zetten, want de mogelijke belachelijkheid daarvan proestte angstig-lachend door zijn lichaam en huiverde uit zijn oogen neêr op het papier. Hij had den brief geschreven,
wachtend, den pennehouder-punt aan de lippen, en dan weêr voort
| |
| |
gaand, met te groote en te kleine letters en scheeve regels schrijvend over vriendschap en liefde en hij wist niet meer wat. Hij had geen andwoord gekregen. Hij was elken dag naar de brievenbus geloopen, dalend door het huis in een geglij langs de trapleuningen, zich overgevend aan zijn woedend verlangen en springend van vier of vijf treden, dat zijn voeten van-onderen er tintelend van pijnden op de portaalvloertjes, en telkens te-rug met leêge handen en een vadsige lammerigheid door de leden... Zoû de jongen ook ziek zijn, zoû de jongen ook dood zijn?... Zoû de vader hem den brief misschien niet gegeven hebben?... Maar was die brief dan zoo gek?... En nu, in den trein, nu hij hem zoo gauw weêr zien zoû, wilde hij zich den brief herinneren, woord voor woord, maar kon 'et niet. Hoe was-i ook-weer begonnen? Hij wist 'et niet meer. Wát had-i toch ook weêr geschreven? Zijn oogleden trokken zich op, de oogovaaltjes verwijdend, in zijn starend gepeins. De telegraafpalen, naast de venstertjes, schokte bij rukken voor-bij, de venstertjes knorden korzelig, donzige rook vlaagde dwarrelend langs de raampjes, de treingillen kreetten wanhopig om de hoofden, de drie anderen rookten zwijgend en bliezen den rook uit in kabbelende scheutjes, die bleef hangen en waren de hoofden omnevelend, waarin de oogen, nog koud van het plagen, meêdoogenloos keken, náturend den rook als zonnen ze er nieuwe trijteringen uit op, en over de wissels timmer-tangde de trein en raasde met een smidshal-raderend lawaai langs de de donkere stations met hun kijkende roerloze poppen, en snelde met rillende glazen de leegte weêr in van kleine verten en lage huivende luchten, en leek bij aanloopen te stijgen en te dalen met wagens wankelend van vaart, - en hij kón zich maar niet herinneren, de de hersens werkten niet, er was alleen een leegte, waarin zijn zoeken puntend pikte als een haak in een nacht.
Willem had de vakancie niet geleefd, want al tijd
| |
| |
had-i 'et verlangen gehad, tot laat in eiken nacht. En nu snelde hij voort, onbewegelijk snellend naar waar de grijze jongen zijn zoû. Maar hij woû niet, want hij woû hem niet zien... Maar hij kon niet meer te-rug, het ging al tijd voor-uit... de trein zoû stil staan; hij zoû hem zien, dien zelfden dag nog, ja, vóor-i weêr alleen in bed lag... Maar 'et kón niet, neen, hij kon 'm niet te-rug zien, want zoû de grijze-jongen niet láchen misschien?
Twee weken na zijn aankomst, was Willem aangenomen in de kompanjie van de kleinen, waar Scholten in was. Daniël De Vrij, die zelf ook meê in de nieuwe kompanjie kwam, had de zaak in orde gebracht. Hij wachtte nu Daniël 's middags na het dinee, die 's ochtends om tien uur met Scholten over Willems zaak gesproken had. Willem wist dât-i'et gedaan had, want had ze staan te beloeren door een venster in de studiezaal, ter wijl zij over de koer liepen, met naar den grond gebogen hoofden, Daniëls hoofd bleek en ernstig, Scholtens hoofd rood en schuchter. Het moest Scholten erg verrast hebben, want Willem had Scholten om zoo te zeggen nog niets laten merken, hij had 'em bijna nog niet gesproken, en allen geprobeerd hem iets te laten merken door zoo zacht en lief, en zoo beleefd eigelijk, tegen hem te doen als geen van de andere jongens deed, door een kajee op te rapen dat-i 'es had laten vallen, door, als ze op een rij liepen en er was ergens een doorgang te nauw voor allen te gelijk en Scholten moest even achter blijven om de anderen éerst te laten gaan, door dan ook, naast hem, achter te blijven, om hem zoo dat even-achterblijven minder onaangenaam te maken, maar van al die dingen leek Scholten eenvoudig niets te merken. Hij was alleen nederig tegen Willem, en hij had geen enkelen vriend, waarmeê hij meer omging dan met de anderen, ook werd-i nog-al geplaagd in de kompanjie. Dit waren heerlijke nieuwsen voor Willem geweest, die hadden gemaakt, dat-i
| |
| |
Daniël gezeid had van nu, zoo gauw al, te spreken.
Daar kwam Daniël op de koer, de terras-trappen af, waar-onder-aan Willem hem stond te wachten. Dadelijk was de innige gemeenschap van het erge en heimelijke, waaraan zij allebei dachen en waarover zij gingen spreken, in de lijven. De lijven voegden zich in zacht samen-zwenken naast mekaâr, de twee hoofden naar onder-voor gebogen. Willem met zijn oogen kijkend tegen Scholtens ooglid-bedekte oogen, die blikloos neêrkeken op den grond, als om er zoo uit te trekken wat hij zoo graag gauw weten wou.
- Wel?, vroeg Willem.
Daniël andwoordde niet, maar keek op en weg, den anderen kant uit, als moest hij er zich op bedenken.
- Nou, vroeg Willem, wat heeft-i gezeid?
- Ja ...e, hij begrijpt, geloof ik, niet goed wat je bedoelt. Hij zeidt maar, dat-i geen onzedelijkheid wil doen.
- Onzedelijkheid? nee, maar, ik wil ook geen onzedelijkheid, 't is alleen om de amitié-particulière, anders niet.
Terwijl Willem dat zeî, ging-i hevig boven zijn spreken stil in zijn hoofd denken aan wat er toch in godsnaam met die onzedelijkheid bedoeld kon worden. Hij woû voor Daniël niet weten, dat-i niet wist wat of die onzedelijkheid was, en hij vroeg bibberig lachend:
- Zeg, wat denk-je dat hij bedoelt met z'n onzedelijkheid?
- Ja, dat weet ik niet, zei Willem, dat jullie jullie handen in mekaârs broeken zouden steken, of zoo, zeker.
- O, juist, zei Willem, nou maar, zeg 'em dan maar, dat ik dat in 't geheel niet bedoel en dat 'et héel wat anders is.
- Jawel, zei Daniël, maar je most 'et nou maar liever verder zellef doen, want hij roept tege mijn maar: ik verdij 'et...
| |
| |
- Nou, en as jij dan zeidt: wat verdij-je, wat andwoordt-i dan?
- Nou, ja, dan zeidt-i nóg-'es: ik verdij 'et, en anders niet.
- Nou, weet-je wat, zei Willem, spreek jij er dan maar niet meer over, dan zal ik 'et nu zélf wel doen.
Hij voelde zich nu willen en zéker van de uitkomst als-i zélf nu handelen ging. Hij vroeg aan Daniël om verder heelemaal over de zaak niet meer te spreken, ook niet onder hun tweeën.
Dien avond in de studiezaal, heel stilletjes en bevend binnen de kromming van den over den lessenaar uitgelegden linker arm, schreef Willem op een half kajeeblaadje, een briefje aan Scholten, met niets er boven, maar 'et begon zóo, dat-i Willems engel was en zijn geliefde, en dat Willem zoo gelukkig was, om dat hij uit wat Daniël De Vrij gezegd had, gemerkt had, dat Scholten toch niet heelemaal niets van hem weten woû, dat-i alleen maar geen onzedelijkheid woû; en nu stelde-n-i 'em voor om morgen-middag na het dinee allebei gauw weg te loopen van de jongens, eer ze uit de eetzaal kwamen, en dan mekaâr te vinden achter in de kerk, binnen de afschutting om den torentrap, die naar het orgel ging; dáar zoû Willem 'em dan alles uitleggen. Hij vouwde het briefje in mekaâr zoo als-of er een dessert-ulevelletje in zat en, achter het zwarte rugvlak van den zachtjes-wegschuivenden suurveiljant heen, keilde-ni 'et briefje, over den doorgang heen, op Scholtens lessenaar. Das was een schrik, die zwartwarrelend afruischte van den wijkenden professers-rug, het was of hij móest óm kijken, éen even hard gespannen angst, maar hij keek niet, en Willem zag Scholten weêr rood worden en het briefje open-maken. Hij had allebeî z'n armen al onder tegen z'n hoofd aangezet en loerde schuin van achter de linker hand af. Maar toen Scholten, die hem niet had durven aankijken, begon te lezen, keerde Willem gauw zijn hoofd naar voren,
| |
| |
maakte een luifel van zijn handen tegen zijn slapen en boven zijn oogen, zoo nauw, dat-i door geen gaatje naar op-zij en ook niet voor zich uit kijken kon, en toen zich heerlijk erg in gemeenschap met zich zelf voelend, terwijl door het gewichtige wat er nu gebeurde, de heele ruimte om zijn hoofd zich met druischende stilte vulde, waarin de hoest- en liniaal-verleg-geluiden opklonken als in een put vol adem, tuurde hij hevig naar beneden op het kajeeblad onder zijn oogen. Nú gebeurde het, nú las Scholten het briefje, nu wist hij het, nu dacht-i er over... Rollende en lachende woelingen stegen in Willem om. Hij stak zijn tong uit en trok rare gezichten tegen het kajee. Hij klemde al-door zijn handen en woû lang zoo blijven zitten, opeens de warmte van binnen-in-zich gewaar-wordend en die aangenaam vindend, hoorend zijn adem gaan, luisterend naar het gezuis in zijn ooren. Na een heel lang tijdje deed hij zijn armen weêr af en neêr, waardoor-i zijn hoofd zóo bloot voelde worden als-of van alle kanten oogen er tegen keken, maar de linker kant, de kant waartegen Scholten nu waarschijnlijk keek, voelde aan als bibberend van gloeying, als een open gloeyend vlak, waartegen al de brandende zaalkleuren aan-lichtten, als een open smidse. Willem voelde den jongen kijken, hij liet zachtjes zijn oogbollen in de linker hoekjes gaan, draaide het hoofd heel evetjes, naar links, maar dan, toen hij voelde dat zijn oogen bijna Scholtens oogen konden zien, hield hij stil, wachtte in pijnlijk gestaar zonder iets te zien, en liet zijn hoofd langzaam weêr recht draayen.
Toen de studie uit was en de jongens in de stille rijen naar de eetzaal liepen voor het soepee, voelde Willem zich heel zachtjes achter tegen zijn rug aangeraakt. Hij deed net of-i naar de rij aan d'overkant van den gang keek om zoo te zien, wie of er toch achter hem liep. Hij zag, dat 'et de grijze jongen was, een vreugd huiverde door zijn voet-wreven, schokte tot in zijn hoofd,
| |
| |
toen hoorde-ni op-eens weêr de stilte, waarin de voeten schoffelend stapten en 't was net of hij alleen leefde of-i hooger was dan die twee lange jongensrijen, die als levenloze poppen voortliepen met hun gedweeë achterhoofden, hoofd na hoofd, zonder eigen wezenlijkheid in ieder voor zich zelf. Hij deed zijn handen op z'n rug om iets van zijn geliefde te raken, zoo zacht innig en zeker, in nog grooter vertrouwelijkheid om dat-i hem niet zien kon. De jongen stopte een papiertje in zijn hand, Willem kneep 'et vast in zijn knuist, stopte het in zijn broekzak, en deed zijn hand toen nog 'es in zijn broekzak, om te voelen of 'et er wezenlijk wel in lag en 'et niet bij-ongeluk er uit was gesjord.
's Avonds na het soepee speelde de kampanjie cachecache in de gangen. Van loopen kwam nu zelden wat in, want, klein-grut als deze heele kompanjie was, begonnen ze nauwelijks te loopen tusschen de rijen in of twee of drie piekten mekaâr, duwden mekaâr lachend liepen tegen de anderen aan en kregen dan meppen en op-donders. Zoo liepen ze dan al weêr gauw tusschen de rijen van-daan en holden de gangen door en begonnen te spelen. Er was een smalle uitbouw, een soort van halve vierkante pilaar in den noorder gang, aan den eetzaal-kant die zij als verlos-paal gebruikten. De lamp hing er juist schuin boven en vergeelde het muurwit. Daar stond Willem en daar zag-i weêr voor 't eerst den grijze komen. Hij wist, dat 'et briefje plezierig voor 'em was, anders had de jongen hem zoo zacht niet aangeraakt om 'et 'em te geven, hij merkte dat aan alles, aan de hoofdenbeweging van de loopende rijen, die zacht ging en vriendelijk, aan de vroolijk klinkende gesprekken, aan het zegenend-zachte geele licht, dat teeder schéen. Zij keken mekaâr in de oogen en hadden weêr dat versprietend blikken-versplinter tegenover mekaâr, door hun verlegenheid. Andere jongens stonden bij hen en Willem zei iets onverschilligs tegen den grijze, vroeg 'em zijn zakmes te leen om een puntje
| |
| |
aan zijn potlood te slijpen, vertelde van zijn potlood en vroeg hem waar-i dat zakmes vandaan had. En, terwijl zij zoo spraken, als, om te vragen: ‘is 'et niet zoo?’ of om te zeggen: ‘zie je wel?’ zij in mekaârs oogen moesten kijken, hadden zij weêr dat getril en verblikker dádelijk bij het eerste kijken dat wat anders de menschen hebben die mekaâr onaangenaam lang aankijken, dat als-of hun blikken braken, om dat zij, over het potloodje sprekende, allebeî plotseling merkten dat ze van mekaâr begrepen dat ze aan heel iets anders en bizonderders dachten.
's Avonds op zijn kamertje las Willem het briefje. Hij sliep nu op slaapzaal nummero-vier, op de tweede verdieping van het nieuwe-gebouw, bij de grootere jongens, en het toezicht was hier niet zoo streng. Zijn kamertje was ondiep en breed, ht bed stond in de breedte, tegen het achterschot aan, dat met-een het achterschot was van het kamertje aan den anderen kant, dat tegen Willems kamertje áan was. Want er waren vier rijen kamertjes, tegen den noorder muur van de slaapzaal een, tegen den zuider muur een, en twee in 't midden tegen mekaâr aan. Willem kierde zijn gordijn open, aan den kant waar geen suurveiljant was, het hoofd een beetje voor-over buigend, zoo dat het gordijn zacht zijn haar raakte, hield het gekreukelde briefje uitgespreid tusschen zijn linker duim en wijsvinger, en las het zoo, bij het duister-geele schijnsel van de verre lamp. Maar het gordijn, dat hij tegen-hield Maar het gordijn, dat hij tegen-hield met zijn hoofd, gleed zijn hoofd rond tot tegen den schouder, het briefpapiertje verdonkerend, dat Willem toen even niet verder kon lezen. Hij schrok, even, van de aanraking van het gordijn en voelde in zijn ongeduld-verzet als een angst die tegen zijn liefde sloeg, als-of die plotseling niet meer zoû zijn. Hij deed het gordijn weêr kieren en las het door de kreukels met kleine schaduwtjes bezette briefje ten eind. Scholten schreef, dat-i
| |
| |
wel woû morgen na het dinee, dat-i niet gewild had alleen om dat-i dacht, dat Willem dat andere, de onzedelijkheid, woû. Dat hinderde Willem, dat hij zooveel van die onzedelijkheid leek te weten, waar Willem niets van wist. Hij was dus niet zoo veel jonger dan Willem, zoo veel argelozer, zoo veel minder mannelijk. Maar het geluksgevoel was zoo groot, dat dat kleine nare er in onderging. Willem streek het briefje glad, vouwde het toen netjes op, deed 'et in zijn touwkleurig zaktaschje en liet dat in den binnenzak van zijn hangend jasje glijden. Daarna sloeg hij zijn beddedek op, kleedde zich uit, ging naar bed, zonder te weten wat hij deed, niets ziende, niets hoorend; toen hij lag zich pas weêr het tegenwoordige bewust wordend, zuchtend en hè hè zeggend van blijde gerustheid. Toen lag hij lang met open oogen te mijmeren, zonder te zien, zonder zich iets voor te stellen, maar denkend aan zijn vreugde, met gedachten die er langs heen staarden zonder haar zelf te willen raken, haar alleen heerlijk en onbewegelijk vlak-bij voelend. Maar in-eens merkte hij dat hij weêr uit het bed gebeend was en in zijn jasjes binnenzak stond te voelen. Hij ging er meê voort en haalde het briefje te voorschijn, dat-i weêr lezen wilde. Maar de lamp was al afgedraaid. Toen ging hij op zijn knieën in bed zitten, deed het dek over zijn rug tot aan zijn hals, en een laken verder door, over zijn hoofd, en hechtte het laken met spelden boven aan het boven-eind-ledikant-schot. Onder dat soort van tentje stak-i 'n lucifer aan, een was-lcuifer, die recht op in het doosje kon staan branden. Zóo las-i het briefje over, en nog eens, tot zijn hoofd benauwd werd door het bukken. Toen leî-i het briefje op het wand-tafeltje op zijn kap-trommel en ging weêr gewoon goed liggen. Maar hij kon niet slapen en waagde het een sigaar op te steken, die-i heel langzaam oprookte, al-door luisterend of de suurveiljant
er niet áan kwam, die iets geroken kon hebben. Zijn buurman
| |
| |
van achter het middenschot werd even wakker, en zeide, zoo vreemd luid als de jongens tusschenbeye 's nachts uitroepen deden op de slaapzalen,; poe, wat 'n tabak-lucht. Daar-na bleef alles stil in den onbewegelijken geelen schemer.
|
|