| |
XXII.
Den volgenden middag, toen na het dinee de eetzaal leêg-liep, zag Willem hém vóor zich uit gaan, hollend met verpurperden voorkop, en holde achter hem aan. Zij liepen ver voor alle jongens uit, die stap-voets naar de koer gingen. Willem haalde hem in, maar toen zij, naast elkaâr voort-hollend zonder elkaâr iets te zeggen en zonder naar elkaâr te kijken uit hevige verlegenheid, den zuider gang zouden ingaan, naar de kerk, zagen ze in de verte van dien gang een professer komen, den kleinen Jager, met het kazige voorhoofd onder den hoog-opgeschoven barret. In hun vaart moesten ze nog even door-loopen, hielden toen stil als zachtjes verlammend, draaiden op de stijf-staande rechter beenen, en ren-bilden van den gezienen professer weg, kwamen nog vóor de eerste jongens in het hooge dikke witte portaal aan de open koer-deur, en daar, plots te gelijk willend, als uit hun eigen wezens weghuiverend met dof gloeyende gezichten en felle glansen uitstralende oogen, vatten zij met klamme handen elkaârs armen aan de ellebogen, en de hoofden zoenden mekaâr, tegen de haren, tegen de kinnen en de ooren, in een onbewustheid van waar de zoenen raakten. Toen zij weêr los stonden en zij zachtjes, ver en linksch van mekaâr, het terras opliepen, terwijl de brompratende jongens-drommen achter hen aan kwa me en Willem blikloos voor zich uit keek de koer over, en Scholten schoorvoetend naar den grond keek, zei Scholten snel en zacht, om wat te zeggen, als maakte hij een praatje over 'et weêr:
| |
| |
- Nou, dat was vast om te beginne...
- Ja, zei Willem, maar hij dacht aan zijn rare gevoel bij die zoen, dat vreemde lijf dat zijn lijf raakte, dik droog zacht zoo als het met kleêren overtrokken was, dat hoofd, dat lauw-vochtige hoofd, warm als een plek, die pas door de zon beschenen is geweest. En na het bewust-worden van de gewaarwording, kwam de gedachte aan de uiterlijke beteekenis van wat er gebeurd was. Hij had gewonnen wat-i woû, het was nu gebeurd, hij was zoo veel meer geworden, ja, nu zouden de grooten met achtende lachjes en waardeerende knipoogjes naar hem kijken als naar een jongen, waar toch wel wat bij zat en dien men maar moest laten loopen. En een woeste vreugde smeet zich in golven van geele druisching door zijn lijf.
Claros, een Spaansch jongetje uit Indië, met duisterbruin vel en donker blaauw haar, en Gieter, met zijn dames-hoofdje van kleverige krullerigheid, kwamen met Willem loopen, toen Scholten met anderen van de kompanjie was gaan spelen, en dadelijk begon hij hun fel aan te praten, vertellend, met driftige hoofdwendingen, waarin zijn heele gezicht hen beblikte, ze beheerschend, ze tot bewondering dwingend, van zijn streken van vroeger op school in de stad, en van het rooken in de kastanjeboomen met Hoeffel, Waayman en Opmeer.
Willem was hier de voornaamste van de kompanjie; dát was zoo bizonder prettig geweest toen hij er pas in kwam, in-eens, van alle kanten, had-i 'et gemerkt, als wuivende streelingen tegen zijn lijf, dat ze geen van allen 'et beter meenden te weten dan hij, dat-i, zonder nog iets tegen hen gedaan te hebben, al dadelijk als de voornaamste werd bejegend en toegesproken, om dat-i al zoo veel langer op de school was dan zij allemaal, en om dat-i met zoo veel grooteren had omgegaan. Vóor dat hij kwam, toen de anderen zich al erg als bij mekaâr hoorend voelden, was de kleine
| |
| |
Kraf de voornaamste. Maar die zelf had al dadelijk lief en nederig tegen hem gedaan, als ze in groepjes stonden met opblikkende oogen toe-juichend naar hem lachend en hém al tijd 't eerst vragend of hij goed-vond dit of dat spel te doen. Maar de kompanjie was zóo groot, dat ze bijna nooit allemaal samen speelden of liepen, maar al tijd in troepjes verdeeld waren, en de kleine Kraf met de zijnen werd in den laatsten tijd door Claros, Gieter, de Van Eykens en Hortsek, die meer jassenheertjes waren en meer 'et dikwijls al over hoeren en konjak hadden een beetje gemeden, om dat zij liever liepen te kletsen dan zij speelden, en meer dan eens was Gieter er tegen Willem al van begonnen of zij ook niet 'es stil zouden gaan rooken. Eens begon Willem daar over te spreken, toen de heele kompanjie bij mekaâr stond, zij waren allen stil en toen hij ze zoo zag, uit hun bloote hoofden naar hem kijkend, de sufferen met open monden argwanend schuin-kijkend met de blikken van menschen, die eerst hun kat willen laten begaan om hem gedúrende het snoepen te betrappen: de brutaleren met de-woorden-toch-zelf-willende-overdenken en stijf goed-keurende hoorden, toen hield hij onmerkbaar zachtjes op ze wezelijk te zien en kwamen Indianen, die om hun opperhoofd heen stonden uit een leesboek binnen in zijn hoofd schemeren en heller worden: toen hield het gezicht op en plots hoorde hij weêr de koer-verten geruchten en zag hij de stilte van de jongens buiten om zijn hoofd. Toen had-i zoo'n plezier, het kwam van diep onder in hem, de buik en keel schudden, de maag werd als opgeheven, het rolde door zijn mond naar buiten in een geluidlozen tik-lach, die het heele gezicht barstte en samenkneep. De jongens lachten zoo-wat meê, om dat ze dachten, dat-i een aardigheid gezeid had, die zij niet begrepen hadden, maar ze keken te gelijk bedremmeld als dachten ze van zich zelf dat ze uit verlegenheid lachten. Willem merkte dat 'et te gek kon worden en
| |
| |
de narigheid, die de anderen moesten voelen onder dat lachen om niets. En toen maakte-n-i er een paskwil van, en begon overdreven erg te lachen als om iemant na te doen, die lachte. De anderen gingen daarin meê, deden óok zoo. Gieter deed zijn rechter knie naar de hoogte en sloeg er zijn vuist op neer, in snellen afen opzwaai, te gelijk met het hoofd kabriolen makend en het heele lichaam afdraayend, als niet meer kunnende van 'et lachen. Maar daarna bracht Claros het gesprek weêr in de ernst. De brutaleren drongen de sufferen met hun ellebogen naar achteren, en zij spraken af om dien avond te gáan.
Willem begon nu hoe langer hoe sneller te leven. Hij merkte telkens dat er weêr tijd óm was, waarvan hij den duur niet beseft had. 's Ochtends merkte hij zich in-eens weêr in de klas, zag dat 'et weêr licht was, dat de jongens daar allen zaten en de professor er vóor stond, en dan zag hij de nacht-donkerte als een vierkant donker schot, dat even door het buitenruim zoû zijn gegaan, duister, plat, hoekig en snel, iets als een spoortrein in hortende even-vaart langs de wagon-venstertjes gezien. In de avond-studies werd hij zich in-eens gewaar, zijn linker hand, arm-staand op den elleboog, morrelend aan de neus en mond, de oogen dof, zonder dat-i toch wist wáar-i zoo aan dacht.
In den speeltijd na het dinee had-i nu geregeld de samenkomsten met Scholten. Zij gingen dan, om kwart voor tweën, als je niet meer gedwongen was om buiten te blijven, ieder appart naar de kerk, Scholten door de deur achter in de kerk, Willem door de deur achter het altaar. Kwamen ze'n een professor tegen, die vroeg wat ze daar gingen doen, dan reeën ze dat ze hun rozekrans in de kerk hadden laten liggen of dat ze voor penitencie in de biecht gekregen hadden om nú voor het Sint-Joseph-altaar te gaan bidden. Ze slopen dan, met gluiperige voorzichtigheidjes, langs de banken, de
| |
| |
een keek ernstig-angstig of de ander er al was, zij zagen elkaârs oogen, hun blikken kwamen tegen mekaâr aan, zij kregen een schok van binnen, en met warme achterhoofden, door de zware plechtigheid van de hen kalm omsteenende kerk, waar ze hun voeten zoo eenzaam op de strenge openheid van de donker blauwgrijze dof-glimmende steenen hoorden treden, gingen ze naar het smalle deurtje in den kastenden koker om den torentrap heen. Zij gingen binnen, met een angstig glijend geschuif van de kleêren aan de schotten, met een gehort van de driftig-onbehendige lijven tegen het hout, en zij zetten het deurtje achter hen tot een kier, waardoor een streep donker-lichte kerkkleur naar binnen scheen, als begluurde de kerk zoo hun liefde. Hun voeten stootten tegen de zwaar-groote steenen blokken, die de treden waren van de torentrap. Zij gingen zitten op de onderste treê, luisterden of er niet iemant kwam, maar de hooge kerkstilte bleef onbewogen achter hen. Dan schoof Willem zich zoo, dat zijn rechter dij heelemaal den geliefde raakte. Dan pakte hij hem aan, met zijn grove jongens-linkschheid, zijn rechter arm langs den grijzen rug doend, zijn linker arm over den linker van den geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaâr voelden en samenvatten op dien rechter-schouder, als dacht de rechter hand dat de linker niet van hem was en de linker dat de rechter dat niet was. Dan drukte hij hem tegen zich aan en zoende hem op zijn wangen en op zijn oogen. Ze zeiden allebeî geen woord, de jongen liet Willem begaan, als een dik blozend boerinnetje mollig-vertjes zittend en zachtjes zwenkend met Willems bewegingen meê. Als Willem dan gezoend had zonder daar eigelijk veel plezier van te hebben, en half en half onbewust verwonderd was, dat 't nú al uit was en verlegen tegenover zich zelf in een vaag vermoeden van dat er nog wel wat anders te doen zoû zijn maar dat hij niet wist, dan hield hij zijn wang op
en zei schor-zachtjes:
| |
| |
- Geef jij mijn nou ook 'es 'n zoen.
Dan gaf de jongen, die nóg linkscher was, een paar flauwe drooge zoentjes op Willems wang, die koud verstierf van verwonderende onbevredigdheid. Daarna lieten zij los, stonden, klommen met wijde teenstappen de trappen op, en kwamen boven in het hel-witte portaal, waar een houten trap naar het dichte oude deurtje opstond, waarachter de eigenlijke toren pas begon. Van dat deurtje, dat op-slot was, daalde op hun tweeën de ontzetting af van dien nooit-gezienen toren, zoo hoog geheimzinnig van steile donkere oudheid. Die ontzetting, vermengd met de angst, dat er iemant van beneden of ergens van het orgel zoü komen, of dat het orgel, zwaar donker links dicht-bij óp-gevaartend, van-zelf zoü gaan spelen met zijn loeyend donderende geluiden, deed hen dichter aan mekaar gaan met kruipende stappen, en meer van elkaar houden dan toen zij nog beneden waren, en, mekaar omvattend met de armen als om te worstelen, zoenden zij mekaar op de wangen. Uit de donkerte van beneden opgekomen, zag Willem den geliefde hier, in het hel-witte licht, en wilde toen teedere woordjes tegen hem zeggen,en hem er hooren zeggen. Hij vroeg:
- Weet-je wel waarom we nu eigelijk hier zijn?
De jongen lachte, maar andwoordde niet.
- Nou, vroeg Willem weêr, zeg 'et 'es, waarom heb ik je gevraagd om hier zoo met me na toe te gaan?
- Och, zei de jongen eindelijk, dat heb je zelf al gezegd.
- Om dat ik zoo veel van je hoû, he ? Ja, juist, om dat ik zoo veel van je hoû.
En hij vatte hem om zijn middel en drukte het dikke lijfje weêr tegen zich aan. Beneden gingen ze weêr ieder langs een anderen weg de kerk uit, en dan had Willem een kokend genoegen in zich als hij vreemde jongens tegenkwam, die niet wisten waar hij van-daan kwam, en zich zelf zoo veel gelukkiger en slimmer
| |
| |
dan hen kon achten en een volheid in zich voelen, iets heel bizondres om aan te denken, waar zij zoo leêg bij leken met hun gewone gesprekken over de lesens en spellen, met hun gedachten aan god en hun vader en moeder thuis.
|
|