| |
XX.
In den middag van den volgenden dag zag Willem Scholten staan op de koer, met zijn rug naar het terras, waar Willem afkwam. Het was al tegen het eind van den speeltijd, Daniël kón al gesproken hebben. Willem zag Daniël staan aan den anderen koer-kant. Hij woû eerst naar Daniël gaan, om hem te vragen óf-i al ge- | |
| |
sproken had, maar tóen voelde hij dat liever niet te willen weten, liever in een vreugde-volle onzekerheid, een kittelende, streelende onzekerheid, Scholten voorbij te willen gaan. Hij trad voort tot aan de stoep, ging langzaam de stoep af, en wachtte weêr. Toen zag hij Scholten hevig, zoo als hij in de verte stond met zijn grijzen rug en sappig-bruine achterhoofd. Hij zag hem zoo hevig, dat-i hem bijna voelde met zijn oogen. Hij zag hem daar zoo in 't grijs als meer tastbaar, meer afgerond, harder, dan de gronden van onderen en de boomen boven en de jongens aan de zijden. Hij zag hem als-of hij alléen er eigelijk wás en de heele omgeving als iets onwezenlijks, iets geschilderds om hem heen. Toen dacht hij niet, maar voelde zich in-eens gaan hollen naar waar Scholten stond, Scholten voorbij zonder naar hem te kijken, maar toen hij merkte zoo ver te zijn, dat Scholten hem zien moest, om dat Scholten natuurlijk keek naar wie hem daar zoo hard vlak voor-bij holde, Scholtens kijken voelend als-of hij een onstoflijken slag tegen zijn hoofd kreeg te gelijk met een gespannenheid van-binnen waarin hij zijn gebit samenklemde, zoo als iemant zich stevig op-stelt als iets bizonder plechtigs en noodzakelijks met hem moet gebeuren. Van de mattessen af, holde hij dadelijk te-rug, weêr zonder te kijken, een heel eind Scholten met zijn staande-te-praten kompanjie voor-bij, even willend stil-blijven en zijn vaart vertragend, maar dan weêr dóorrennend, door zoo erg te bewegen zijn vreugde uit-vierend. Hij bleef stil, even voor-bij het terras-gesteente, hijgend,
zwetend, met zijn rug naar Scholten en de zijnen toe, denkend dat zij hem allen nu misschien stonden ná te kijken. Toen keerde hij zich om; ter wijl zijn hart nog áanging en zijn hoofd nog zweette, holde hij weêr naar hen toe, hen voor-bij van het zuiden naar het noorden, toen weêr, van het noorden naar het oosten, van het oosten naar het zuiden, hoe langer hoe dichter langs het troep- | |
| |
je, telkens pas stil-houdend als hij hen een heel eind voorbij was, om zich door hen te doen merken en toch te maken, dat zij niet dachten, dat hij 't om hén deed, en al-door zonder ook maar even naar hen te kijken, zich met koortsige vreugde verbeeldend, dát zij naar hem keken. Hij verbeeldde zich dat zoo graâg, en vermoedde toch dat zij niet keken, maar hij wilde zich niet overtuigen, om dat-i dan zijn plezier kwijt zoû zijn. Eindelijk riep er een:
- Kijk tie 'ris gek ân 't holle zijn... wat mot-i toch, loopt-i iemant na?...
Willem hoorde het, en keek toen uit zijn rooye gezicht met starende oogen naar de troep. Het was een jongen met glansende bruine krullen, las sieraden om zijn hoofd, die dat geroepen had. Hij stond vlak naast Scholten, en keek met Scholten naar Willem, hun twee hoofden bij mekaâr schuin afgedraaid van de anderen, die druk over iets anders aan 't spreken waren. De jongen lachte spottend naar Willem, maar Scholten en Willem keken mekaâr ook aan; Scholten andwoorde niet op den uitroep van zijn vriend, maar deed de oogleden neêr toen hij Willems blik had gehad, en lachte stil bedeesd. Willem andwoordde ook niets, hij liep eenvoudig weg, naar den anderen kant van de koer. Hij had wel even iets als een brutaal andwoord in hem voelen opkomen, maar hij bedacht nog bij-tijds, dat-i Scholtens vrinden ook voorloopig te vrind moest houden. Hij liep nu de heele koerlengte over, naar den schietbaan toe, waar-i Daniël gezien had. Maar Daniël stond niet meer waar-i eerst stond, en Willem moest hem zoeken. Daniël stond, niet ver van hem af, met andere jongens te praten, maar Willem zag hem niet, want hij keek niet goed, om dat-i heelemaal ontroerd was door dat lachen weêr van Scholten. Lachte die jongen dan al tijd zoo bedeesd als-i met hém te doen had. Willem dácht nog verscheiden keeren de woorden ‘die jongen’, toen zei hij het, heel zacht in zich zelf, om
| |
| |
het plezier te hebben van zich dat te hooren zeggen: die jongen... Zoû hij misschien ook al een beetje van Willem houden?... O, nee, want wáarom? Hij was mooi, Willem was leelijk... en dan, hij kende Willem nog in 't geheel niet, ja, maar Willem kende hem óok in 't geheel niet... Je kon niet weten, je las daar over zulke vreemde dingen in de leesboeken, van jongelingen en meisjes, die mekaâr op 't eerste-gezicht beminden.
Willem schrikte op uit zijn mijmering, door den dikken Hallemans, daar Baster nog al-tijd meê liep, die hem zoo in gedachten had gezien en hem op-zij tegen zijn lijf liep. Het was een goeye jongen, van een gemoedelijke plagerigheid:
- Zoo, Willempie, wat loop-jij daar zoo te denke..
Zeg, weet-je nog wel van onze weddingschap?
Willem leefde op, wild van binnen:
- Ja, zeker, andwoordde hij, als je wil, zal ik 'et dadelijk doen.
- Nou, da's goed, zei de dikke, en, zachter, als tot zich zelf alleen: dat wil ik dan toch wel 'es zien.
Willem had met dien jongen gewed, dat-i op de muur die tusschen de boskè-poort en de mattessen was, zoû klimmen en van daar af in den eersten dikken boom zoû klimmen die er een paar el van-daan stond. Zij gingen er samen naar toe, en Daniël, uit een hoek te voorschijn komend, liep met hun meê. Juist zag Willem, dat Scholtens kompanjie, die een spel ging beginnen, dichter bij den boom was dan eerst. O, dacht hij, as die ook 'es kwamme kijke! Toen fluisterde hij naar Daniël:
- Zeg, heb-je al gesproke...
- Nee, zei Daniël, nog niet, maar ik heb t'r wat anders op bedacht...
- Wat hebbe jullie toch same, een gewichtig geheim zeker, zei de dikke jongen, die aan Willems anderen kant liep, luid.
| |
| |
- O nee, volstrekt niet, zei Willem, 'et is over 'n stuiver, die ik nog van 'em krijg.
Zij kwamen bij den muur, Willem deed een sprong, hing zich aan de muur aan zijn vinger-handen, heesch zich op, pakte den achter-kant van de muur, zijn voorarmen over de muur heen gestrekt, deed zijn knieën op de muur, rees op en stond, zich met de linker hand aan de steenen overhuiving van de boskè-poort steunend. Toen keek hij naar beneden en zag dat Scholtens kompanjie daar áan-kwam, daar vlak bij hem, onder hem, was. Zij drentelden aan, de monden in lachen open gespleten, de oogen tintelend, bruin, blauw, Willem bekijkend, aardigheidjes naar hem opschreeuwend:
- Kijk tie daar 'es staan... wat mô-de gij daar toch... die wil zeker z'n nek breke... hallo, voor-uit! spring d'r af... wacht, ik zal 'em 'es in z'n kuite gaan knijpe...
Scholten zelf stond 'n beetje naar achteren, stilletjes lachend, zonder te schreeuwen, een beetje bedeesd een anderen kant uit kijkend als hij Willem naar hem zag kijken. Willem andwoordde de schreeuwers niet, hijgde nog van het opklauteren, wachtte.
De dikke, met wien hij gewed had, en die achter de anderen stond, riep:
- Nou, voor-uit, laat nou 's zien wat je kan.
Willem keek naar den tak, die hoog was in het leêge ruimte-vak, dat op den lagen als waggelenden grond stond. Maar de tak was zoo ver, hij zoû nooit durven, en toch moest 't nu om dat de grijze-jongen keek. Nog wachtte hij en voelde in zijn hoofd het leed van het aarzelen, en werd ontroerd zonder dat-i zelf wist waarom, als zoû-i gaan huilen om zijn heele leven. Hij hoorde de verre koergeluiden, dadelijk woei een windje door den grooten boom vóor hem, hij keek neêr en het was of het windje de aandacht had verwaaid. Een paar jongens keken een anderen kant uit, de grijze keek schuchter meê, anderen praatten en lachten met
| |
| |
mekaâr over andere dingen. Er keerden er zich al half af, niet meer om Willem denkend. Hij zag dat, en 't was net of een groot verdriet, ergens ver van-daan, over de hoofden der laag-staande jongens heen, tegen hem en in hem zoû komen. Toen, als om dat verdriet te ontgaan, als om hem te redden van een hopeloos verderf, slingerden zijn leden hem weg van de muur en hingen hem aan den boomtak zonder dat-i 'et wist. Hij merkte pas weêr toen-i al hing en zich opwrong om hooger den boom in te komen. Hij heesch zich hijgend op en zag niets dan den om-beenden boomstam, waar-tegen zijn lijf opschuurde, en de door zijn handen gevatte takken, en hoorde de jongens beneden in hun handen klappen en bravo-roepen en schreeuwen woorden, die de wind verwoei. Eindelijk zat-i op 'n tak en gluurde door het gebladerte naar beneden, nu zoû hij den grijzen jongen stellig aandachtig, bewonderend, zien kijken. Maar er waren alleen plekjes koer-grond door het gebladerte heen te zien, heele kleine plekjes, die er, onder de waayende blâren, dan weêr waren en die dán weêr weg waren. Het woei erger, bij vlagen, met lange poozen er tusschen. Zóo kwamen er grootere stukken koer grond te zien, nú moest Willem gauw kijken, nú zoû hij hem zien... Maar hij zag hem niet, hij zag den leêgen grijzen grond, de wind ruischte om hem heen, onder hem door, de bebladerde takken wuifden ritselend, vreemd bewegend als door een inwendige kracht, als een aan-houdende stameling van zich nooit volvoerende bewegingen, als wenken van een blinde, even verroerende en dan weêr strak. Toen wist Willem, dat de jongens weg waren, de grijze en allemaal, en dat hij daar zat zonder dat iemant om hem dacht. En de grijze ook niet. Die liep nu ergens te draven misschien op de koer, en dacht niet om Willem,... en zoû nooit meer om hem denken misschien. Van dien leêgen grond, door de dwarrel-dwalende en
rillende blaâren, kwam
| |
| |
een huivering in hem op en werd tot een angstverdriet van daar zoo alleen te zijn. Nooit zoû de grijze jongen iets van hem weten, iets van hem willen weten... de grond was ver, de grond was diep, er was een open leêgte tusschen zijn voeten en den grond, hij zat hier zoo hoog, van allen weg, niemant, die naar hem keek, niemant die naar hem óm-keek,... de boom stond stijf en stil, met de takken als verwrongen armen, stug van harde vastheid,... maar de buitenste takken bewogen en leefden, zoû de heele boom niet leven gaan, en hem gevangen houden en opvoeren hoog boven diepten met waters... En in de koude bangheid van een vlucht voor spoken, klauterde Willem het getakte af met voeten, die, bij het raken van den boom, als vol sissende angst waren, als van gloeyend ijzer dat in water stoot, en zich telkens verbeeldend dat hij zijn voeten verstuikte. Hij liet zich glijden langs den korzeligen stam, die zijn broek opstroopte tot boven de knieën, tot hij vuil en verdrietig op den grond stond, met groene vegen en zilverige mos-festoentjes op zijn hes en heete tintelende handen.
|
|