| |
X.
Kerstmis was op een Vrijdag, 's Woendags daar vóor hadden ze een langen vrijen middag, in de gangen, in de studiezaal, op de koer, al den tijd, dat er anders promenaad zoû zijn geweest als de sneeuw niet zoo hoog had gelegen, dus van het dinee tot aan het goetee, van éenen tot vieren. Er was al lang gezeid, dat het erg zoû toegaan dezen middag. In de studie-zaal hadden die aan de vensters zaten en, schuin-achter den rug van den professer, ópwipten met hun billen van de bank om door de glazen te kijken, het gefluisterd in de oorwrongen van hun buren, die het weêr naast zich voortzegden, en zoo van jongen tot jongen, van bank tot bank. In de korridors hadden de loopers, die vlak langs de vensters liepen en in het karree de sneeuw al zoo hoog zagen worden, het in hun rijtje gezeid en doen bespreken; naast de vlokkenkubus, die al-door daalde, t' zelfde daalde, als draaide de vlokkenwarrel onder den grond weêr op om weêr over de daken af te vallen, zonder ophouden. De spelers, die niet naar buiten keken, zagen de sneeuw pas als zij door het klokkengebengel tot de stilte-rijen van mekaâr af waren gegooid, en dan zegden zij het ook, uit de monden naar de achterhoofden van die vóor hen stapten: jonge-jongen, als dat zoo voortgaat, en het
| |
| |
sneeuwt Woensdag niet, dan zal je wat beleven.
Het sneeuwde dien Woensdag-middag niet, de koerdeuren stonden wijd open, en tien minuten na het eten ploeterden honderden jongens met hun beenen door de sneeuwlagen, een wit-glans tegen hen opscheutend, tegen de broeken, de vesten, tot aan de kinbuiging, een vaal licht van de zwart-witte lucht af hen van boven heen bedonkerend. Er was geen regelmatig geloop over het pad, de filosofen waren binnen, en allen bestonden begroezelend het koerplein op de vlakten en onder de boomen, met rillende vellen, aan groepende lijven. Zij bespraken, in geheimzinnige samenhoofdingen, met schuine áfblikken naar andere, verre groepen. Rechts van het terras, aan den schietbaan-kant, stonden de hollanders, de zeeuwen en de noord-brabanders, op de linker vlakte stonden de limburgers; als van zelf, zonder afspraak, was dat zoo gekomen nu de sneeuw zoo hoog lag. De kompanjiën stonden nog van mekaâr afgezonderd, jongens drentelden heen en weêrom, bibberend van koû. Een troepje duitschers kwam nog over het terras en zette zich bij de limburgers, waar ook de belgen waren. Die hollanders, leerlingen van de hoogere burgerschool, en die limburgers, leerlingen van het klein-seminarie, waren het heele jaar door vriendelijk tegen mekaâr as ze toevallig iets met mekaâr te doen hadden, alleen met de sneeuw moest er al tijd gebakkelaaid worden, dan klonk het scheldwoord van ‘boer’, dat de hollandsche jongens tegen de limburgers zegden, en het ‘kaaskop’ van de limburgers tegen de hollanders hoog-op in de geheugens en iets als een oude nationaliteits haat leefde op, die botgevierd moest worden.
Het begon met een enkelen sneeuwbal. Haas, die op de kamer van professer Wemming geweest was, kwam buiten en ging naar de andere Alkmaarders toe, maar van Malligen, van Willems klas, die Haas al tijd sarde en die juist bezig was dicht bij de stoep allemaal kleine sneeuwballetjes te maken en die tegen mekaâr-aan
| |
| |
klaar te leggen, mikte er met een, gooide met een handgedraai en een slinger-ruk van den rechter arm, raakte Haas precies van achteren tegen zijn linker oor, dat rood ontgloeide, zonder dat Haas omkeek, want hij had van Malligen al gemerkt en verwachtte den bal. Maar de kleine rooye Farders, Haas' vrind, keek woedend gniepig, met zijn onderlip voor-uit, hurkte gauw neêr, dik vleeschhoopje, krabde wat sneeuw samen, kneedde haar rond, en wierp, den arm recht geheven, en in-eens voor-uit-gooyend zonder zwaaislingeren, den bal op van Malligens schouder, die weêr gebukt aan 't werk was, niet-kijkend om net te doen of den eersten bal niet van hem kwam.
Van-achteren kwamen nu de eerste limburgers aan, von Kretsch, de trijteraar, Lieman, bijgenaamd de witte, de dikke Tiemen, achter-naast hem zijn broer, de blonde Tiemen, de heele kompanjie van van Malligen, behalve Neeting, die met Simonin heel achteraan bij de smederij stond te praten, als zachte en lieve onthouders, met hun rug naar de koer. Achter de Alkmaarders kwamen van den terraskant Stelhuis, Brik, Wessels, een krullebol met lange armstaken uit Helmond, Hartog en Kramer aan, toehuppelend als jonge paarden, de koppen naar achteren, de gezichten schuin verlicht, en dan opsteigerend in den werpzwaai der armen, met een wrong der bovenlijven naar links, de ballen lieten los van de binnenhanden, die koû-tintelend wachtend hoog bleven aan de armen boven het starkijken of het raak was en de aandachtopen monden, dan bengelden de armen weêr naast de lijven, en de lijven zonken aan de beenen, die dichtgingen aan de knieschrenieren, de billen op de hielen, de armen aan de zijden recht-af-gestrekt, de handen grabbelend in de sneeuw, de pakjes sneeuw, in een ópkomen der voor-armen boven de knieën, tot een klont samendrukkend, dan het heele lijf rijzend op uit zijn gedokenheid tot een hoog-stand en dan het
| |
| |
kwispel-schokkend gooigespel der armen om de hoofden. Zoo Hartog, Stelhuis en Brik, maar Kramer en Wessels bleven staan in gestrekte beenen, hun billen naar de limburgers aan de schuin-heen gedaalde rompen, en de handen bij mekaâr schrapend de sneeuw tot hoopjes onder hun hoofden, rapend de sneeuw tot dikke rondklompen, kijkend met de hoofden ondersteboven, blikken schietend uit de bruine en blauwe knikkervlakjes in het ovale oogenwit tusschen de beenen onder de billen door, het reutelend en sissend stemmenkrioelen boven zich uit hoorend en den grond als in luwende beweging ziend onder hen door, duizelend wit, dan oprukkend de hoofden en rompen tot smallen opstand, plettend stijf de sneeuwkogels met de kromknokkelende handen en uitgooyend, op een groepvolte mikkend, de dikke ballen, in een versteven geblik de ballevaart houdend in zijn flauwe ovaling, staand op het even gekniehoekte linker been, het rechter in een lossen sleepstrek op de voetpunt naar achteren, hoog de hiel, en dadelijk de oogen glimflikkerend, den mond openbarstend van raak-plezier, hikgalmpjes lachend in de kelen.
De ballen waren gegaan ver over van Malligen en de zijnen heen en hadden neuzen en borsten geraakt van limburgers, die nog niet meê deden. De groote Looser, uit Venloo, van de eerste latijnsche, had er een tegen zijn horlogeketting gekregen, maar hij stond bij de mattessen te praten met Mets van Nijmegen, en Breg van Amsterdam, die al tijd met hem liepen en nu ook bij de limburgers stonden, alle drie heele groote jongens van achttien en negentien jaar, Breg de langste van het heele gesticht, die boven op zijn lange lijf een klein hooffie had zitten en met zijn bruine schalkige oogjes als van een toren over de koer keek.
- Kom, motten we ze niet wat op hun donder geven, vroeg Looser loens en met zijn breeden smoel, naar de verst staande hollanders kijkend, die nog niet meêdeden,
| |
| |
Maar Breg, met zijn hooge kinderstem en zijn hollandschen burgermans-tongval, zei: ‘kom, beê-je gek, wij bemoeyen ons d'r niet meê, laten ze maar ondermekaâr bakkelaaye’. Looser, die er trots op was met hollanders te loopen, plaagde Breg al tijd beschaafd en volwassen, als allebeî lang geen kinderen meer, een beetje op-zij wankelend en anders gaand staan, het hoofd en de hals lachend naar voren buigend, naar zijn voeten en naar Bregs gezicht kijkend, zeide hij: ja, jij en Mets ook, jullie moesten eigenlijk aan d' overkant zijn, je zijt hier in 't vijandelijke kamp, je verloochent je nationaliteit. Als groote jongens speelden zij met gezegden uit hun lektuur: ik ben een kosmopoliet, zei Breg, ik ben voor de afschaffing van de nationaliteiten.
- En jij dan, vroeg Looser aan Mets.
Mets, die een denker was en alle onderwerpen lang niet zoo maar geschikt vond om lachend te bespreken, zei:
- Ik ben wel geen kosmopoliet, zoo als Breg, maar ik ben toch voor de Europeesche algemeene ontwapening en voor de wereldlijke souvereiniteit van den Paus.
Looser, die tegen de wereldlijke souvereiniteit van den Paus was, zei:
- Nu ja, maar dat heeft hier niets meê te maken.
Mets, die al tijd zijn neus ophaalde en zijn broek aan de zakken in de hoogte sjorde, zei: dat vind ik wel, want... Om hun heen was nu meer beweging in de troepen. Overal werden er ballen gemaakt en gegooid, anderen in voorraad bij mekaâr gelegd, in een hoekje tegen de mattessen aan als witte appelbollen en ook tusschen de voeten der kompanjiën in, die in een kringetje van pilarende beenen er om heen gingen staan om ze voor hén alleen te bewaren, ter wijl er maar een paar van hen, beurt om beurt, meer naar voren, gingen gooyen.
| |
| |
Achter de kompanjie van Van Malligen áan komend en zich er meê vermengend, was nu ook de kompanjie van Vaas, allemaal van de zesde en vijfde latijnsche, bij de voorsten, in de linie over de heele koerbreedte van het terras tot het pad, Vaas met zijn eeuwig-lang zwabberend pandloos jasje, waaronder de beenen aan- en afholden in de te korte zwabberende broek, Lippers met den vunzigen krullebol, vinnig met zijn oude-wijven-gezichtje, Huyink uit Horst, frisch rood met zijige blonde krullen als een boeren-meid van een prentje. Telkens als zij weêr te-rug waren naar achteren om versche sneeuw te zamelen, keken ze om, alle drie, en wenkten met knorrige hoofden en trekkende blikken over de schouders der anderen heen, met ongeduldige hoofdduwen schuin naar hun schouders, Soole, den vierden man van hun kompanjie, een grooten lummel van de vijfde hollandsche, die te bang was om meê te doen, en heel achter-aan om Neeting en Simonin liep heen te scharrelen, hen telkens aansprekend en barsche andwoorden van hen krijgend om dat zij zich veel te aanzienlijk voor hem vonden. Een derde kompanjie limburgers zette op, allemaal dartel-spartelende kleintjes, meest van de zesde latijnsche, in ongelijke rijtjes kwamen zij uit de schuinte van de beugelbanen aangeloopen, eerst Huhu, Chambéry en Keevers, elk met drie ballen in de handen, maar Huhu onder het bereik van den vijand gekomen, kreeg dadelijk een fellen bal van Stelhuis, die raderig snel bukte en oprees en gooide al-door, tegen zijn mond; een tand ging los, bloedvlekjes kwamen op zijn lippen, en van den schrik keerden de drie gauw om en te-rug achter de boomen in de beugelbaan-omheining, huiverig lachend, de ballen ongebruikt meêdragend, maar hun makkers, boos en heftig, Walter, Strieling, en de dikke Smiet, en Hekkelbach, van de andere kompanjie, die bij hen stond, met de twee kleine Steelichs van de vijfde hollandsche, allebei heel klein maar heel sterk, allebei
| |
| |
met hun precies even kaal geknipte en als geschoren hooffies, liepen toe, ieder vijf, zes kleine ballen tegen hun borst klemmend, en gooiden, zelf geraakt en pijn hebbend, maar toch stand-houdend, hun voorraad naar de Alkmaarders en de club van Stelhuis, en holden naar den beugelbaan te-rug om nieuwe bellen te halen. Pauli was daar blijven staan, hij deed niet meê, vredig en zacht van natuur, maar wilde wel ballen voor zijn vrindjes klaar maken, goedig. De bloeddruppeltjes van Huhu had naar alle kanten een eerste algemeene opwinding gegeven, door al de loerders gezien rood in de zwarte lijven en de witte sneeuw. De duitschers, in 't midden staand van de vlakte der limburgers, hadden gegromd en mekaâr aangekeken, ernstig en beraden. Langzaam maakten en raapten zij stevige ballen en traden langzaam aan, Schinke, Lüscher, Kratsch, Schaefer, en de Belgen, achter hen, met fonkelende oogen van vechtplezier, gingen wijd-beens staan en maakten ballen, Passart, met zijn groote zwarte oogen en Fléchier, vlas-blond, Jacquet de guit, de lange magere Clef, die toch weêr met hun was gaan loopen en weêr al-tijd-maar getrijterd werd, werd wechgestompt met verachting, toen hij ook woû beginnen. De twee franschen hadden met de belgen afgesproken om samen te doen, Leloup en Hennin.
Willem en de zijnen stonden bij het nieuwe gebouw, naast de Zeeuwen heen kijkend, die een eind vóor hen waren, zagen ze in de verte de sprongen van de ballen boven-tusschen de hoofden en het lijven-gesteiger. De zeeuwen deden een verhardings-spelletje. Zij hadden een hoogtetje van sneeuw gemaakt en moesten daar beurt om beurt hun hand in houden, om te zien wie 't 't langste uithield. Tusschen-beye keken ze even om naar de vechtpartij, maar het was hun nog te min en zij maakten liever wat pret onder mekaâr.
De groote kompanjie van Olmers stond in groepen
| |
| |
verdeeld, vlak voor de schietbaan en verder naar voren. Olmers zelf, de meest geëerbiedigde van allemaal, stond tegen de houten balustrade geleund, zijn handen in de broekzakken, tusschen Meyer en den ouden Goeddag, met groote kalm wateroogen óplettend en minachtend turend, en dan kalm even lach-sprekend, het hoofd naar op zij, zeide hij wat over het gevecht tegen zijn buren, die, meer streng en ingehouden woedend grom-kort andwoordden. Meer naar voren, met sterk toeloerende snoeten en fel glansende oogen in de kleurende gezichten, stonden Blaise, met de twee Mulders.., en Tessels, het beest, met Snaarman uit Nijmegen en de Bosschenaars Hink en Waalmond, met Thomassen, een al-groote nieuweling uit Amsterdam, die dadelijk in Olmers' kompanjie was opgenomen, ofschoon dat anders lastig was, maar om dat-i al zoo erg-volwassen over meiden en onzedelijkheid wist te praten.
Nog een eindje meer naar voren, op-zij aan den padkant, waren Donzer uit Nijmegen, een wild-zang van wat-blief-je, de mooye Beerenstein met den flinkfieren kop als een Indiaansch opperhoofd, en de groote Van Bemmelen, die ook voor geen klein geruchtje vervaard was en 's zomers bekend als de beste boomenklimmer van allemaal, en Krooyers, hitachtig, die al tijd zijn hoofd naar achteren opschudde om de lange blonde haarpegels uit zijn oogen te houden, verder Daalman uit Eindhoven, met te-korte beenen en roodbruine oogen, de mollig-rentenierige Riet, Reffel uit Helmond, Salwer uit Zwol, alle-maal van de groote wereldsche kompanjie met pandjassen en gekleurde dassen.
De Alkmaarders en de kompanjie van Stelhuis weken achter uit onder een ballen-afgebom op tegen hun ruggen en achter-hoofden, veel te weinige zijnd, vluchtend tot achter de boomen bij de schommels, toen juist de kleinere hollanders, die voor-aan stonden,
| |
| |
tegen de limburgers begonnen te gooyen, de kleine Van Bemmelen, de kleine Krooyers, Kleêrman en zijn broêr, Wolverda en zijn suffe broêr, Tellen en zijn neef Tellen, de twee van Eykens, en Wazer. De prefekt kwam van het terras, liep in het gevecht, luid-zeggend: zachtjes-aan, zachtjes-aan, er mogen geen harde ballen gegooid worden. Achter den prefekt kwam Kuuk van binnen, van Stelhuis' kompanjie, slordig in de kleêren, met versleten schoenenelastiek, slecht gekamd, hij bleef onder bij de stoep staan, raapte sneeuw, gooide in zijn eentje, kreeg ballen tegen zich aan, deed of hij er niets van voelde, raapte sneeuw, gooide. Achter de kleine hollanders om, voor de kompanjie van Olmers heen, kwamen Stelhuis en de anderen bij hem, gingen naast hem staan in een rijtje, sloegen de rompen neêr, hieven ze op en gooiden, gooiden, in onafgebroken dalen en rijzen, van den stoephoek af schuin tegen de limburgers aan. Voor de schietbaan liep Toenders uit, lachend van de Beerenstein-groep naar de Olmers-groep om te vragen of zij ook nu maar niet zouden beginnen. Uit een achterhoek voor de poort naast-achter den schietbaan, kwamen de erg-ontwikkelde Utterlack, Breidel en Marieke, van de eerste en tweede hollandsche, met de meest verzorgde, nette, kleêren aan, rillerigheid en onverschilligheid uitstallend, gingen, achter de vechtende hollanders om, de stoep op, naar binnen, met halve en heele elleboog-krom-heffingen naast de hoofden, tegen de ballen, die Stelhuis en Kuuk naar hen gooiden, om dat zij hem laf en suf vonden.
De hollanders en de limburgers waren tegen-over elkaâr in bijna gelijke rijen, in 't midden van de koer, die in groote verschrompelde wit-plekken onder en achter hen uitlag, op zijn verst twintig meter tusschen hen, maar dan in aan- en afzwenkingen als van groote staartstukken, dichter komend tot tien meter. Allen lachten klankloos van tarten vóor het gooyen, mikten,
| |
| |
keken vinnig na, met weggestrakten lach, terwijl de worp duurde, lachten na met hooge krijtklanken bij het raken. De meesten hadden hun afzonderlijken vijand gekozen, waar tegen alleen zij gooiden. Zoo Schinke en Van Bemmelen, die de hardste ballen smeten, met ervarenheid mikkend op mekaârs hoofd en borst. Een troepje hollanders was dertig pas achteruit gerend, ieder had veel ballen gauw gerond en aan zijn borst geraapt en, de oogen half dicht, de hoofden schuddend van de pijn met een wrokkig lippengewring als er een bal tegen hun gezicht kletste, galoppeerden zij tot vlak bij de limburgsche rij in éen vaart, de limburgers smeten hun een regen van stuifsneeuw, met harde stukjes bal er tusschen, tegen, maar zij, bleven staan, klemmend de ballen met de linker hand tegen hun rompen aan, grissend de ballen te gelijk met de rechter hand weg, en gooiden ze, in éen witbollig doorkogelend snel-gewerp, tegen de limburgers aan, die al-door bukten en stonden en te-rug gooiden haast heel losse sneeuw, om dat zij geen tijd hadden ballen te maken; de hollanders traden nader, telkens bij éen stap, patsten hun ballen op de gebukte hoofden, keilden de ballen als slagen tegen de buiken, andere kleine hollandertjes kwamen achter hen, gaven ballen aan; de limburgers gingen een beetje achter-uit, de hollanders stapten toe, tot zij lijf aan lijf met de limburgers stonden, en zij raapten hun eigen oude ballen op en zwiepten die nog eens neêr op de limburgsche lijven, die zij zagen als in een duizeling. Toen keerden de limburgers zich af en holden weg, maar Von Kretsch holde, niets ziende, tegen Wulters aan, met een schok van zijn neêrgebuffeld hoofd in Wulters' maag. Wulters stortte om, zijn beenen naar boven joepend,
Er was in de limburgers een weg-galop, ook aan den terraskant, een geschreeuw, zonder jammer of wraak, alleen om luid te zijn in hun nederlaag, de
| |
| |
hoofden voor-over, ieders hoofd schuilend achter zijn rug tegen de lichte ballen die op de ruggen neêrregenden en gebarsten op den grond vielen, en de zware, die hen deden wankelen als kegels. De prefekt en professor Metselaar bespraken, boven hun koude onrillerigheid voorwendende handen, de woedende hollanders bij de stoep, die meer en meer voor-uit drongen hun zwetende lijven. De lachen waren weg van de hijgende hoofden, nat en rood om de glimmende oogen, de haren hingen verslonst en in 't midden met grillige pieken naar voren, de gezichten bliezen en snotterden voor de vermanende Heeren.
De hollanders holden nu gauw te-rug, bijna allen, een wijde open vlakte van vale mors-sneeuw tusschen hen en de wechgedreven limburgers latend, hollend tot aan de kompanjie van Olmers, waar een groote menigte groep werd, van alle kanten samen komend. De grooten prezen erg de vechters. Flink! ze hebben ter-dege op hun donder gehad! De zeeuwen, Willem en zijn kompanjie, kwamen er ook bij. De baas sloeg zijn rechter hand neêr op Wazers schouder:
- Braaf hoor! Ik heb 'et uit de verte heel goed gezien!
Maar de hoofden keerden zich naar een gromgeschreeuw bij de stoep, waar zes hollanders nog met duitschers bezig waren. Zij hadden zich dicht samen gevochten tot éen jongensklomp, plomp zwart boven de sneeuw, krijschend naar de lucht. In 't midden stonden Schinke en Van Bemmelen, die door de anderen na mekaâr toe werden geduwd, de vuisten aan de ribben en ruggen. Zij bukten zich nog, neêr om sneeuw te rapen, die zij in mekaârs snoeten poeyerden, maar zij hadden geen plaats meer om te bukken, verwoedden, de tanden aan een, gniepig-wreed kijkend, de armen uitslaand naar voren, rakend of niet, de onderbeenen uitschoppend tegen de knieën en schenen van den ander, scheldwoorden uit de monden kners- | |
| |
fluisterend: leelijke mof, verdomde hollander. De prefekt riep: hee, hee, van het terras af, is 't uit? Ik noteer u... voor elk oogenblik zooveel kwade punten meer.
De toedringende omstanders lieten nu de armen en knieën af, de lijven te-rug, met on-te-vrede gezichten naar een anderen kant. Schinke en Van Bemmelen lieten hun armen hangen, hun beenen staan, scheldend met de monden in klam-bleeke gezichten, de boven-oogleden dan neer, dan op in een hitte van blikken-woede tegen elkaars oogen en onderkoppen.
In grooten zacht-gang kwam de prefekt op platte schreden de stoep af, duwde de omstanders op-zij, ging in 't midden staan, duwde, te-gelijk met de twee armen, Schinke en Van Bemmelen elk een anderen kant uit. In-eens ging Schinke in beweging, schroefde zich door de lijven heen en trappel-holde weg tot aan de heg tegenover de stoep, en Van Bemmelen midden in al de anderen achter hem aan, in een vlucht van radde beenen, met gelijk-lijnende knieheffingen en kuiten-afstamping in de fel moetende sneeuw. Bij de heg hield Schinke zich op, het hoofd hoog, de prefekt plots zuiver en smal alleen, blikte, het hoofd naar hén toe, het lijf naar den schietbaan-kant, uit diplomatiekheid nooit recht boven zijn voorlijf heenkijkend. Van Bemmelen gaf weer den eersten stomp aan Schinkes' linker schouder, maar Schinke, die den prefekt zag, zei: wacht even, verdomde zwijnhond, ik zal je zoo met-een op je verdommenis kommen, maar de prefekt kijkt. De anderen keken nu ook om: ja eve wachten, de prefekt kijkt. Langzaam wandelde de troep nu de prefekt kijkt, Langzaam wandelde de troep nu links af, Schinke naast Van Bemmelen als weêr vrienden, zwijgend, met trillerige gezichtsvellen voor-uit-kijkend al de andere er achter zonder onderlinge vijandigheid vereenigd in koortsige wreedheids-nieuwsgierigheid.
Zij deden besprekingen van dit zaakje: ja, Schinke en Van Bemmelen hadden al-lang iets samen gehad,
| |
| |
van dien ochtend af, dat Van Bemmelen om Schinke te trijteren koffie in zijn hals had gegoten, ieder-een had altijd gezeid, dat ze mekaâr wel-'es te pakken zouden krijgen, het móest er eens van komen. Toen zij voor bij de beugelbaan waren tusschen-onder de boomen, was de prefekt heel ver weg, bij de schietbaan, waar al de groote hollanders sneeuwballen aan 't maken waren. Schinke en Van Bemmelen stonden tegen-over mekaâr. Limburgers van bij de mattessen, die de ruzie zagen, huppelden aan, allen gingen in de rondte staan, mekaâr verdringend, met gluipingen van bovenlijven tusschen de heupen van anderen door, om een goed plaatsje hebben.
- Wat mot je nou nog, vroeg van Bemmelen.
- Raak me nou nog 'es an, zei Schinke, en hij schuurde, op zijn teenen zich heffend, zijn mouw langs Van Bemmelens' vest, tastend met een hik-beweging van zijn heele hoofd.
- Och, je bent me niet de moeite waard, dat ik mijn handen nog langer vuil ân je maak, zei Van Bemmelen.
- Das goed, zei Schinke, ik ben wel kleiner als jij, maar ik ben niet bang voor je. Daar! riep hij en stompte zijn knokkelvuist tegen Van Bemmelens' wang en neus. Toen gingen zij weêr aan mekaâr.
De groote limburgers hadden allen ballen gepakt in hun verkleumde handen, toen de kleine zoo overwonnen waren geweest. Zij liepen uit naar de hollanders: Scheerders, met lachend krulhaar en een blank en rose zoon-uit-een-goede-familie-gezicht, en zijn kompanjie: de driftige Hoogenbeek, met af- en toe-vloeyende sapoogen en het grauw-blonde haar recht-op-sprietend, de dikke loensche Balvers, met een volwassenheids rust gezicht, zijn broer mooi zwart bruin, allebeî deftige maastrichtenaars, de breede korte Geerink, met zijig blond in puntvlokken opgestreken nuffen-haar, de twee Von Kretschen, neven
| |
| |
van den trijteraar, mager en lang, de oudste blank, de jongste sproetig en met éen bruin en éen groen oog, waar hij afschuwelijk door de kleintjes meê gesard werd, Wulters uit Venlo, een klein-lieve lokkrullige poppekop op een kippenborst, en de filosofen, die de groote Neeting van binnen was gaan halen: Thomassen, Paal, Suikervoet, Hiere, Janjan, Kieken, allemaal ontzachlijke brokken boering, met dikke ronde ruggen en lange armen. De kleinen, die nog flauw schermutselden in 't midden van de koer, gingen op-zij, terugdwalend in ontledende groepen achter de lage muren van het terrasgesteente, de limburgers links van het terras, de hollanders rechts, en die zagen nog maar alleen mekaârs hoofden als zij tusschen de liggend gespannen ijzeren hekstangen door keken, als hoofden van verdrinkenden boven water, en de haren als pruiken op hoofden in winkelkasten, afgesneden aan den nek. Andere kleinen liepen achter de de grooten aan, de handen leêg, alleen om te zien, met koortsig verlangen naar naderend geweld in de dwaas glimmende oogen. Andere kleinen zwierven onder de boom en bij de afzonderlijke vechtingen.
Willem zag de groot limburgers komen van ver, een breed gekleed veel bewegelijk lichaam met wel dertig koppen, alle blikken voor-uit naar de schiet baan, al de handen aan de ballen voor de lijven tegen de vesten tusschen de open-hangende jassenstukken, of de ballen onder de eene omgeklemde jasplaat, veel te gelijk, die langzaam afsmolten met druppels tranend van den onder-jasrand. Zij stapperden aan in de verkledderende sneeuw, die in wrongen van ijs schuim stijf-zwierde om de zwart-natte schoenen, waartegen de verstevene van vocht verdonkerde broekspijpen kleefden. Zij naderden aan, dicht donker samen, in strakken stap-gang, in neêrplettende voetbeeningen wrijf-kritterend over de proestvloer. Sneeuwkruimelbuitjes raasden om de voeten. Het veel-gezichtige
| |
| |
troepgelaat was vlak en koel, met een wegwrakkend lachhuivren onder de vellen. Het lange boomengedorte bleef staan, dan naast, dan naast achter, breed steende de huizing links op, met licht-glimpingen van flets wit, waterkleurend van de venstering. Wollig grijs zolderde de lage lucht, in mollige plooyen van zwartstippelenden afhang. Een kleine wind was allengs toegeveegd, zoetjes zelfde neêrhuivende luchten verschuivend. In eens rilden de boomen en waren weêr stil, het windje bepoetelde met koel-koû Willems gezicht, door de wind-wemeling van zijn koû-fladderende oogleden zag Willem toen de troep dicht-bij, tot een stand stil tegenover de smoezende hoofden der hollanders, die samen waren gegaan tot éen hoop. Onder een verwaseming der oogen, begon zijn hart toe te kloppen, als een hard stuk in water, links onder de borst. Zijn kompanjie, verkleumd van treuzel, had korte ernstgezegden uit angst-klemmende kelen. Zouden zij meêdoen? Zouden ze weggaan? Het was te laat om weg te gaan. De zeeuwen stonden nog al tijd met mekaâr te spelen, net-doende als-of er niets gebeurde, hun ruggen naar de limburgers toe, niet-meer omkijkend.
Uit de bepratende limburgers schoof plots de luidruchtige Hajo voor. Met een springwrong van het heele lichaam, smeet hij een bal uit, schuin in de hoogte, als een witte suikerprop door de grijze lucht, die achter de hollanders in de schietbaan neerduvelde, juist waar hun voorrraad ballen lag. De hollanders lachten dof-koper in de grijze ruimte. Goeddag schreeuwde: dank-je-wel, die zullen we goed kunnen gebruiken. Gooi maar op, nog meer zoo, De limburgers begonnen langzaam te gooyen, een voor een, dan twee, dan drie te gelijk, zwijgend, zich-verwachtend-op. De hollanders deden niets weêrom, zich tusschen de boomenrij en de schietbaan-leuning terugtrekkend. De meeste ballen kwamen in de boomen-hersens te recht, bleven daar zitten in een takken-spalking en lieten een poeyerend suiker- | |
| |
buitje neêr; andere daalden, losgehakt door den val, van tak op tak, als witte vogels, telkens met een gering takkengekwispel, en ploften neer aan kleine klontjes; andere kwamen juist op de hoofden af, maar de hollanders staken de gebogen armen werend op voor de hoofden, waar tegen de ballen afbutsten. De zeeuwen lieten de ballen tegen hun achterlijven en hoofden komen, zich houdend als-of er niets gebeurde, met gauwe pijnschrikken door de gezichten die zij voor mekaâr weglachten. Uit de limburgers werd geschreeuwd: nou, hoe is 't, verdomme jullie 'et? Kijk, nou durreve ze niet, Kom hier, als jullie durreft, kom voor den dag De groote hollanders bleven roerloos, de kleine namen beteekenisvolle gezichten aan, verklaarden mekaâr de zaak, maar onbedaard, turend naar de oogen der grooten, tureluursch van wacht-duur. De limburgers begonnen te schelden, tartend: Kijk, daar schreeuwen ze nu het heele jaar over, en as 't er op áan komt, dan durve ze niet. Laffe bliksems, meisjeskoppen, hollandsche kaaskoppen! Moeten wij oe kommen halen? De limburgers begonnen lammer te gooyen, met dikke tusschenpoozen van ontmoediging. Zij waren boos van mal te
doen en in de hollandsche list geloopen te zijn. Schouders werde opgehaald, weêr neêr gelaten, hoofden keerden zich af met een mopperend bespreken, lijven draaiden zich om en in draaltred werd te-ruggedrenteld. Tegen de ruggen losten de hollanders een breed lawaai van orgelend hoongelach. Een van de limburgers keek nog om, roepend: beroerlingen, een andere keek om, stak zijn tong uit, een dik rood puntig stukje, een arebeî in den groezeligen winter.
Olmers stuurde nu een kleintje, met een door die zending vervreugd gezicht, naar den baas. En even later kwamen de vier zeeuwen met leuke snoeten bij de hollanders, fluister-kletsend met als snuffelende gezichten. Velen kropen nu onder de leuning door in
| |
| |
den schietbaan, deden hun potloodjes, zakmessen, zakdoeken en knikkers in hun broekzakken, stopten sneeuwballen van de hoop in hun jaszakken, flink, niet bang voor het smelten. Zij stelden zich dicht bij mekaâr op, uit de breede verte keken de limburgers, niet snappend. Meyer schreeuwde vooruit! en holkuddend, met deinende ruggen, schokkende hoofden, verschietende haren, renden zij in gestrekten draf, met vlaggende jaspanden, bollende billen, wapperende broekskokers, in vaartzwaaying over de vlakte, waren stand, hoekig bij de limburgers, en bonkten de ballen uit, die tegen de lijven bonsden; de limburgers smeten te-rug, bukkend en ópkomend, in lange rijtjes achter de dikke boomen staand. Te-rug, te-rug, riepen ze, van verder af, dan gaat 't veel eerlijker, zóo is er geen kunst ân. De hollanders, opgewonden door het werpend slingeren van hun armen, gingen te-rug, nou, komme jullie dan maar!
Toen begon het geregeld gevecht, midden op de koer. Breg, Looser en de groote Mets deden ook meê, woedend dat zij ballen tegen hun donder gekregen hadden. Alle lijven waren hevig in de weêr, met een jassengeflap, om de dijen, de kleintjes, beschermd door de ruggen der grooten, droegen van beide kanten ballen aan, toen op-zij geduwd waren. Maar de prefekt, de vlakke hand op voor den schouder, kwam af, wenkend van ophouden, maar er was geen ophouden aan, de ballen suisden den prefekt langs zijn neus. Hij lei zijn hand uit in de buiging van Mets' arm, zei tot hem en Breg: gij hoort aan de andere zijde, maar Mets, hevig opgewoed, en die nog oude grieven had tegen Olmers kompanjie, schoof kregel zijn arm los, gooide zijn bal, met een gezwenk van zijn arm voor de torst van den prefekt. De prefekt vatte Mets, die langer was dan hij, aan de elleboog-gewrichten, duwde hem te-rug, zei hem te bedaren. Maar Mets, die de vriend was der heeren, voelde zich als volwassen jongen beleedigd, rukte zijn
| |
| |
armen los, gaf, bleek, een tik op de eene prefektshand, die hem kneep:
- Het raakt je niet, knarste hij tusschen zijn tanden, laat me met rust, ik zal doen wat of ik wil.
Het gezicht van den prefekt werd bleek, bleek-wit de wangen, bleek-rood de lippen, bleek-blauw onder de oogen. Hij ging stil weg. Het algemeen gevecht was uit, koortsige ontsteltenissen zogen de lijven in kleine groepen verontmenigtend, in lachloze bespreking, met hevig loerende achteruit-blikken naar Mets, die room-bleek met de onthutste Looser en Breg stond te zwijgen, Mets had den prefekt een klap gegeven, Mets, een van de grootste jongens, Mets, die in geen jaren iets misdaan had, die in de laatste twee jaar niets geen straf had gehad. Onder de boomen, half zittend op de beugelbaanschuttingen, in de hoeken bij de muren, bij de gymnastie-dingen naast de stoep, waren de jongens stil en bespraken. Er gingen er naar binnen, 't was hier nu toch uit, om te loopen door het gangen-vierkant. Eenigen hadden het hem hooren zeggen, anderen hadden het anders verstaan, in aangebogen hoofden werden de gesprekken, dan kwamen de twisten in tweeën heffende hoofden, neus naar neus, met spogspatjes van de driftige lippen. Om vier uur luidde treurig de bel door de stille koû.
De groote nachtmis van den eersten Kerstdag was om vijf uur 's ochtends. Dat was zoo mooi, in de onderkerk, in de krypte, waar ze maar eens in 't jaar zoo kwamen. Op andere kostscholen was de kerstmis om twaalf uur 's nachts, dat was nog indrukwekkender, zoo precies op het uur dat de dag begon, waarop christus was geboren. Ja, en na de kerstmis, die bestond uit drie missen na mekaâr zoo-als-je-weet, en die heel indrukwekkend was zoo in de krypte in den nacht, dan was er dadelijk ontbijt, met lekkere zoete broodjes en vleesch. Zoo liepen de jongens de dagen te voren
| |
| |
te doorpraten in de gangen. In de gebedzalen, nauw warm van de studie-uren van den heelen dag, was 's avonds meditatie geweest, van hoog boven de geluidende zwarte lijven voor de krijt-witte schoorsteennis uit, uit de hoofden der professors bleek-zilverwit in den hanglampen-lichtschijn; in de kleine gebedzaal, waar Willem zat, van professor Lente, die zich met pronkige majesteit bewoog in kalm armbewegen, edelmanachtig in zijn vlekkelozen toog en de reinste manchetjes van alle professoren. Zijn stem klonk nú langzaam en zwaar in kalm galmen, dan gauw in steeds hellere tonen van teêre verrukking. Hij was de man van godsdienstige staatsie, 't minst gemeenzaam van allen, en als zijn gezicht in zeldzaam lachen breed uit-een-kromp, dan waren de jongens onthutst en was hij leelijk en een gewaar-wording van onwezenlijkheid van het meest eerbiedwaardige ging er door de hoofden. Hij had gepredikt hoog en veel en verklaard en er op gewezen met schoone gedachten en fier strekkenden arm, hoe het menschdom, nu achtttien honderd vijf en zeventig jarengeleden, verzuchtte in ellende en kommer en zonde, hoe toen God het grootste wonder had willen doen, dat ooit gezien was sinds het begin van de wereld, en zijn Zoon, zijn Eenig Geborene, zijn Woord, had doen vleesch worden op de aarde. En niet in een grootsch en prachtig paleis en zich de edelsten der wereld tot dienstknechten kiezend, was de God mensch geworden.
Neen, hij had de menschen willen leeren wat nederigheid was en hij had de minste woning gekozen, die er gevonden kon worden, hij was geboren in eene stal, in een kribbe met stroo gevuld, tusschen een os en een ezel. En Zijn leven was éen groote lijdensweg geweest van den stal naar het kruis. Toen hij die laatste woorden sprak, die over den berg van Golgotha weerklonken, die woorden van: Het is volbracht, toen had hij de schuld van het menschdom uitgeboet en de vergeving verkregen van zijn hemelschen vader. En
| |
| |
daarom, om dat hij zoo voor ons, voor ons allen, heeft willen lijden, moeten wij Jezus beminnen met geheel ons hart, met geheel onze ziel en meer dan ooit in den naderenden kerstnacht. Vereenigt u dan allen met Jezus, als het herdenkingsfeest zijner geboorte gevierd zal worden en hebt hem dan liever dan ooit. Gaat op tot hem en gij zult de genade in u voelen dalen en u krachtig voelen om u plicht hier op aarde ten einde toe te volbrengen.
Willem liep den vooravond door de gangen naast Verhaage en de anderen. En Verhaage zei al tegen hem: kom, heb-de gij niks te vertellen van-avond? Waarom loop-de daar zoo stil? - Ik weet niet, zeî Willem, ik weet niks te zegge. In Willems bovenhoofd, tusschen de voorhoofd-beendering en het haar, herinnerden de gebedzaal en de woorden van professor Lente, de gebed-zaal wit en geel in starre lichting en de professor zwart en bleek, die sprak van het kindje Jezus. Morgen was het kerstmis, dan was er in de kerk thuis een mis-met-drie-heeren, en bij de koekebakkers stonden kerst-boomen voor de ramen. En vader en Mietje zongen kerstliedjes bij de piano van De herdertjes lagen te rusten... en van Maria, die zoû d'r naar Bethlehem gaan... Boven het dreungedruisch en praatgeraas van al de jongens door de gangen, uit het donkere mompelen door de gillen en kletsstappen der spelers doorjankt en doorslagen, leefden stil en klein in Willem die kerstliedjes op met hun wijsjes. Hij liep meê in den stapmaat van de anderen, in een te-vredenheid van het donker te hebben, zoo op de hoek in zijn rij aan den venster-muur-kant met telkens de zwarte schaduw-hoeken onder-aan de vensterbanken, ingediept tusschen de duister-wit aangebonkte muurbrokken. Het praten van zijn buren en de ruggen van de voor hem loopende jongens waren weggedoezeld uit hem, en hij kreeg de fantazietjes te-rug, die vroege? in hem kwamen bij de liedjes aan de piano, de engelen- | |
| |
kopjes met vleugeltjes en in wolkjes en met trompetjes, die door den zolder van de stal kwamen, waar het naakte kindje Jezus lag op een gekreukeld doek, met een zonachtige straling aan zijn achterhoofd. Maar hier was 't anders, een ander kindje Jezus, meer onzichtbaar, groot en vreemd. Vroeger, op de zusterschool en op de meesterschool in Amsterdam, had hij al tijd gehoord, dat onze-lieve-neer gezeid had: laat de kleinen tot mij komen. Vroeger had hij die woorden niet gevoeld, maar ze werktuigelijk gehoord
en nagezeid als 't in de catechismus te pas kwam. En nu voelde hij ze als niet meer voor hèm. Hij was nu een groote jongen, zonder kindermeid meer, aan zich zelf overgelaten, op kostschool. Als een teêre bros gezwollen wondenplek, blank en rose kussentjes met spalten, zag hij zich nu in zich zoo als hij was toen hij jonger was, zoo als hij nu niet meer was, nee, in 't geheel niet meer, en nooit meer zijn kon. De woorden kindje Jezus waren bruin rood en zoet goud-groen in hem, maar hij voelde ze alleen als een helder-teêr dik warmtetje, en in eens was hij na van een te-vreden-heid zooals hij hier nog niet had gehad. Er was een liefde-vriendschap hier voor hem. De zwaar-witte gangmuren waren nu oude bekenden. In de lichtvale schaduwen, waarin de lampekappen en stangetjes bewogen, wiebelden geel-zwart-smoezelingetjes, waarin als van heel ver door de muren heen komend gouden spikkelingetjes matten. Over de even-deining der voortgaande jongens-schoudering, die de dikke ruimte-vakken droeg tot aan de welven, schoot het als stralen van zwart-witte sterren warreld heen tot aan den gangenhoek; dan was 't weêr niet in den nieuwen gang, die aan den hoek begon, maar dan was 't weêr wél duistere lichtspiertjes afkriebelend in den lampenschijn. Schuin naar onder de kinnen, boven de borsten, was nu een luwende goedigheid, maar dáar allemaal wás 't toch eigenlijk niet. Het moest in hem zelf zijn ergens onder zijn kiel.
| |
| |
Kindje-Jezus,... heerlijk wat 't in zijn mond, met een zachte klemming in de keel, aan het verhemelte. Toen ze in den wester gang waren, de deur van het vóorhuis naast zijn rechter zij, keek hij recht-uit tegen de kerk-deur, want daar-achter kwam 't van-daan, daar-achter was 't. Onder den hoogen kerknacht was zijn vriendje dat hij voelde in zijn lijf, de eenige van thuis en de stad, die hem hier was overgebleven.
Als in éen grooten droom in slaapwandeling samengekomen, knielden de dikke jongens-scharen, de zachtlichte haren onder-bij de lage lampen, dicht aan-éengelijfd in de korte geweldige kelderkerk, waar het rood lichte geel-goud van de heilige kerstmis, de gedachten in de war, de oogleden knipperig, de lijven schokkerig, droog in het kille dun geel belichte mat zwart grijs, de knieën hard op de latten bijna tegen de hakken van die vóor hen knielden aan, in de onderaardsch gevries van den Decembernacht. In zwaar zwarte steening, hevig somber van donker-dommelende grijsheid, stond de zoldering laag loom-hard neêr als het roerloos versteende lijk van een mollige donderlucht, de zuilen stonden er kort-op tegen-aan in hun buikingen besmeerd met streep-festoenen van geel grijs en zwart grijs. Het lamplicht had geel-groene, geel-bruine, geelblauwe, geel-zwarte kraaltjes ontstoken in de jongensoogen, die duistertjes glommen naar het hoofd-altaar, laag en gering van stelling. Donker-glanzige vazen, waar bovenuit lange smalle stijve dik papieren witte en roode rozenbaaltjes opstonden tusschen groene spichtige bladen, en witte glimmende vazen waarin smalle poeyerig-donker goud metalen bladen, bloemen en trosjes kersen waren geplant, stonden in gelijke rijtjes op de verhoogingsbankjes achter-aan de altaartafel, aan weêrszijde van het tabernakel. Tusschen de vazen stonden vergulde kandelaars, met rechte vaalblanke waskaarsen, wier drie vlammen aan elken kant
| |
| |
hoog naast het koepelig tabernakeldakje als op-zichzelf-staande geel-licht-vlekken strak en hoog waren. Op de altaartafel vóor de verhoogingen stonden twee kandelaars aan elken kant, ieder met zes takken rechtop, waarin kortere kaarsen warm bloeiden. Op de breede verhooging vóor het altaar, met twee treden óp van de grauw-blauwe kerkvloer was de direkteur, die de mis las, in een groot kasuifel, wit en goud; achter hem, ieder éen treê lager, was professor Wenning als diaken, professor Roos als subdiaken, met de hoekig over den boven-arm afhangende schouderblaadjes aan de kasuifels. Links van den subdiaken knielde de ceremoniemeester, met alleen een kort wit hemd met kanten gaas over zijn zwarten toog, een glimmend zwarten staf met groot versierden knop van zilver in de rechterhand en naast het hoofd. Dit was de prefekt, zag Willem toen hij op-zij keek. Om de vier priesters heen stonden de akoliten, met witte kant-berande hempjes over de karmijn-roode togen in breede plooizuilingen om de beenen. Naast de officianten stonden aan elken kant drie groote kandelaars, wit met verguld, hoog op de vloer, met groote blank-gele vlammen en sprieterig rooderige wasemingen om uit hun uitstraling heen, die in wiebelende uitdeiningen de leegte likten als in wellust-vervoering, wanneer de akoliten hen voorbij gingen. En achter-boven het hoofd van den direkteur, in 't midden-achter van die vlammerijen, stond, diamanten glinsteringen afsprankelend en gouden glimpjes afsprietend, het Hoogwaardig, het Heilig Sakrament, met de groote cirkelronde ouwel-hostie in 't midden, met een kransje van fonkelende paarlen er om heen. Op een gouden standaard, met knopige verdikking in 't midden, rustte een klein glazen kastje gevat in vier gouden plaatjes, ieder van twaalf gouden straalvormige pijltjes in 't midden 't langst en aan de kanten korter. Het glazen kastje was onzichtbaar; het Hoogwaardig stond
| |
| |
daar als een groote kostbare horlogestandaard met de witte wijzerplaat zonder cijfers en wijzers.
Als het Hoogwaardig was uitgestald, dorsten de jongens niet onaandachtig te zijn in de kerk, want god was dan op nog meer bizondere manier tegenwoordig. Willem zag de plechtigheid onder het donderend grijze welvengezolderte met al het goud en het licht en de biddende jongens. Toen had hij twee gewaarwordingen achter zijn kerkboek, boven in zijn romp, achter in zijn hoofd. Het Kindje-Jezus van in zijn hart, dat was hier niet, want hij zag 'et niet, Hij had 'et ook in de hostie nooit kunnen denken, want de hostie, wit en koud, had het alleen-plechtige en hooge, dat ook het woord god had, en niet het teeder-beminnelijke van het Kindje-Jezus. De hostie, dat was god, en Willem was in gods tegenwoordigheid, zoo als al tijd maar meer dan al tijd, hij zag, niet ver af, god, wezenlijk god. Ja, zoo als het klonk, god, die overal tegenwoordig was, met het alziend oog, zoo was ook de hostie. Willem keek naar de hostie met ontdekte oogen, dan woû hij bidden, innig en de woorden méenend, die hij zei, maar hij kón niet bidden in zijn hoofd, terwijl zijn blikken naar de hostie waren, hij kon alleen bidden als hij in zich zelf aan god dacht zonder iets te zien, of ook bij een beeld, dat god verbeeldde, want de hostie bleef bewegingloos, droog en 't zelfde, en hij voelde zich in-eens naar de hostie kijkend zonder aanbidding als naar een voorwerp, terwijl zijn gedachten aan het ontbijt van na de mis bezig waren. Toen had hij een verwondering en een angst voor de hostie, als of er nu in-eens iets verschikkelijks gebeuren zoû met hem. En hij vroeg god vergeving voor dat zijn gedachten daar weg waren geweest, zonder daarbij naar de hostie te durven kijken. Toen keek hij weêr in-eens onder schichtige oogleden door, die eerst weêr neêr fladderden En hij zag de hostie, die in haar onveranderlijkheid een sarrend angst iets voor hem werd. Hij voelde een lachen
| |
| |
in zich opkomen, een lust uit de maagstreek, om de hostie, die op een afstand bleef en hem niet raken kon, te beleedigen. Maar hij wist te gelijk dat dit de duivel was, die in hem spookte, en hij bad, de oogleden neêr: leid ons niet in bekoring. Toen keek hij, koel, weêr naar de hostie, stil en klein, en die hostie zonder siddering had een koude majesteit met zijn paarlen en zijn stralenkrans, iets als een levenloos sieraad, dat zich niet met hem verinnigen wilde. Toen dacht hij aan alles, waar hij veel van hield en waaraan de gedachte warmtetjes van plezier in hem deed los komen: aan zijn moeder en aan Mietje, aan Anton en Ina, aan zijn vriendjes, aan een balletjes-winkel op de Zeedijk, waar de balletjes zoo lekker waren, en aan krentekoekjes. En boven en naast dat alles, was een zwart hoekje in zijn denken, van strenge noodzakelijkheid, van onverbiddelijk gezag; dit was god. God was altijd en overal, god moest gehoorzaamd worden, men kon god beleedigen en voor eeuwig verdoemd worden. Hij had niet meer naar de hostie gezien, en hield nu in eens op met denken, terwijl zijn zinnen begonnen waar te nemen. Het kamer-orgel, dat achter in de krypte stond, speelde teêr als klarinetten, tusschen het zingen der priesters in, over al de schouders en over de hoofden was die klankenstem, die naar het altaar ging onder de lage zoldering, als een stem van onzichtbare wezens, die uit de diepte opkwam. Twee akoliten zwaaiden aan zilveren kettingen zilveren wierooksvaten, in de groote galaslingeringen, van ver voorbij hun linkerschouder, langs hun kuiten tot ver voorbij hun rechter schouder, een gelig grijze mist, als een gouden omwolking in het kaarsenlicht, krinkelrookte om het altaar en de officianten, die als lichtkleurige gestalten in den nevel werden. In flauw-blauw dampte de wierook over de hoofden. De melodiën in Willems ooren, de wierook-geur in zijn neusgaten weekten de pijnend harde drukking in zijn denken los en die
teêrheid van vroeger bij wierook- | |
| |
geur en bij zoete orgelmuziek werd hem met ijlende gezichten van de kerk thuis en de vóorkamer van vaderen moeders huis, waar door Jules' moeder ernstige liederen werden gezongen, in zijn herinnerend verbeelden. O, god was hier, boven, bij die dof-goud en gestalten in die geurige wolken, in deze rotsige donkere eenzaamheid, god, niet god, maar god-den-vader de zacht-zegenende en god-den-zoon, Jezus, de liefelijk-teêre, die veel van Willem hield, die erg had willen lijden om Willem gelukkig te maken. Van hem wilde hij veel houden, aan hem wilde hij zich-zelf geven. Hij wilde hem danken en aanbidden. Hij was hier nu thuis, gemeenzaam, onverschillig voor al het nare.
De muziek ging door, van zwaar en donker af beginnend, en hooger, hooger joelend in lichtere geluiden en hooger, eiler luidend, met spartel-warrelende open-neer toontjes als krioelende stemmetjes van licht. Dan zong Marieke, een van de erg-ontwikkelden, die een bijna-sopraan stem had, vóor, en het koor begon in zwaar drommend leven in de nauwe kerk. Maar dát was 't niet voor Willem, dan was er weêr als niets. Hij moest het preludeeren van he orgel hebben. Daar was 't weer, als een groot-lieve vogel, die kwinkeleerde. Ja juist,... o Jezus, ik hoor u wel... help mij, laat mij u beminnen, ja, ik zal u altijd beminnen. Voor-aan het altaar begon nu de direkteur te zingen, kalm en statig, diep en sidderend dreunig, met lang aanhoudende klanken van éen letter, die met rukken hooger ópgingen in den wierooksdamp. De... e... e... o...; daarna weêr het koor, daarna weêr het orgel... Laat mij braaf zijn, Jezus, laat mij doen naar uw heiligen wil...
Toen de mis uit was, zong het koor den Tantum ergo, en omvangen door het gezang, terwijl de wierooksvaten hooger zwaaiden, telkens, met een geriktik als van erge breinaalden, neêrvallend aan de kettingen in de korte stilten, was het in Willem een verrukking en
| |
| |
een overgave van zijn heele zelf, als een onzichtbare wegstralende krachtgloed, die uit zijn borst naar het altaar ging. Na den Tantum ergo, waaronder al de priesters en akolieten, tusschen-voor de twee wierookzwaayers, op de onderste altaartrede en op de kerkvloer geknield lagen, in zuivere aanbidding, hief de direkteur zich, klom tegen het altaar op; de diaken lei een wazig kanten sluyer over de handen van den direkteur, nam het Hoog-waardig uit den tabernakel, zette het in den sluyer tusschen de handen, en de direkteur, zacht en groot zich keerend naar de jongens, onder het aanhoudend druischend schellen der akoliten, hield het heilig sakrament voor zijn borst, de schellen, het orgel waren stil, alleen de wierook rookte op in wolkkolommen. De direkteur hield het Hoogwaardig toen naar links, toen naar rechts, met langzame draai-keeringen van het heele lichaam, als op een bewegend voetstuk staand, daarna laag en hoog voor zich uit, hooger in vaste handen, in een heftig versnellend schellen, hoog in het kaarsenlicht, met opgestrekte armen, boven het waas van den afhangenden sluyer hoog het wit ronde plaatje in 't goud tot aan de donkere kerkgewelven, voor-boven alle gebogen hoofden. Bij het draaikeeren en de korte schellerukken klopten de jongens zich met drie duwtjes tegen de borsten, hoorbaar in de hooge stilte als een dof gebons.
In de hevige opwindende geluiden der orgelmuziek gingen de jongens de kerk uit; de mis had twee uur geduurd.
|
|