| |
XI.
In den vrijen-tijd van tien uur 's ochtends, was dat al tijd een heel hoop-genoegen van-binnen, die nooit gezeid werd tegen anderen, want in de klas mocht je niet spreken, die in geen glimlachjes het gezicht verplooide, want de jongens zouden gevraagd hebben of je hén uitlachte en de professer zoû gezeid hebben, dat
| |
| |
het niet te pas kwam om te lachen durende de les, maar die heelemaal heerlijk werd binnengehouden, binnen-in het hoofd, zoo dat niemant er iets van zien kon, en die een rustig genot gaf boven de stugge latijnsche boeken heen, het hoop-genoegen, dat duurde van het laatste kwartier van de latijnsche les, en erger werd boven het gauwe boeken-geberg na de les, en meêgedragen werd boven dans-huppelend loopen door de gangen, over de trappen, in de slaapzaal, de gedachte, dat er misschien een brief zoû gekomen zijn en op het bed zoû liggen, met zijn vriendelijk geschreven adres, zijn zacht blauwe postzegeltje en zijn drukke buitenwereldachtige poststempels. Er was maar éen post per dag, die den vorigen avond kwam, en dan vond je om tien uur, heerlijk en als geheimzinnig daar gekómen, de brieven liggen op je bed, wittig, lekker nieuw en vreemd op de groen en roode deken van het opgemaakte bed. Willem had Dinsdag een brief gevonden, en, nee, maar, hij begon heelemaal te beven achter een verbleeking van zijn handen, want het was een brief van moeder, en er stond in, met de duidelijke ronde letters, dat vader en zij hem kwamen bezoeken, en niet over maanden, niet over weken, maar over zes dagen, over zes dagen zouden zij hier zij! Het was ontzachlijk erg heerlijk. Er kwam een proestende warmte van alle kanten door zijn heele hoofd. In zijn dichten mond, achter de achter-aan zijn ondertanden peuterde tong, was een lachgekreun uit zijn keel, dat hem zelf vreemd áanhoorde. Hij begon zwaar te glimlachen boven den brief, hij griende zacht en veegde met koude vingertoppen zijn oogen droog. In rondgespannen sidderende koorden van waseming, wiegelden zijn kamertjes-kleuren om hem heen om dat het geluk uit zijn oogen er in heen scheen. Het heele kamertje was vol aarzel-bewegingen als verspring-schemerende wit en zwart stippelende lichtinkjes. Het heele kamertje was vol van een onaanvoelbare warmte, en zijn lijf
| |
| |
stond er klam-koel in. Om hij wist niet wat keek hij in eens buiten het gordijn, of er ook iemant liep, als om zijn geluk in de wijder ruimte te luchten. Daarna stapte hij van het gordijn naar het kastje, van het kastje naar het gordijn, uit vreugde voor de aardigheid telkens maar éen heel wijden stap makend, met een felle vooruit-duwing dan van het linker, dan van het rechter been, zoodat hij het voelde aan zijn liezen. Hij stelde zich nog niet voor hoe en waar het wezen zoû, maar hij duizelde van geluk, in zijn maag, in zijn mond, in zijn bovenhoofd, door al zijn gezichtsvel. Toen ging hij op het bed zitten, de voeten schuin over mekaâr en den brief nog eens herlezend woord voor woord, heelemaal afgekokerd van de omgeving, recht in den brief neer, langzaam oog-proevend de duidelijk geschreven woorden. Toen wilde hij iets dat het aangename minder maakte zoeken in de gekozen woorden van moeder. Want al tijd als moeder vroeger iets prettigs zei, dan zei ze het zoo wijs of zoo vermanend, dat het minder prettig werd, maar hij vond nu niets op die manier, en hij dacht, dat 't zeker kwam om dat hij nu zooveel grooter was en zijn moeder meer als tegen een groot mensch tegen hem kon spreken. Hij stopte den brief in zijn borstzak, een smal wit randje piepte er boven uit. Toen ging hij boven op zijn bed liggen om te denken in de bolle sussende vreugde. Eerst dacht hij aan zijn moeder, die had hij in vreeselijk lang niet gezien. Dus zij kwam hier, afgevreemd van thuis, en hij zag haar met rukken van verschijnen en verdwijnen in 't zwart voor de dikke witte muren heen. Zij was niet dood, zij was niet weg, zij leefde nog, zij zou bij hem zijn. Toen verdonker-hardden zijn gedachten op Jules en op Verhaage, of die ook bij zijn moeder en vader komen als zijn vrienden, wat ze zeggen zouden. Toen dacht hij verder op Jules en Verhaage door, of die niet iets geks aan zijn vader of moeder zouden vinden en dat zeggen met lachjes, later, daar hij bij
| |
| |
was of zonder dat hij er bij was. Toen dacht hij in een droomkwijning van zijn blikken zonder dat hij wist waaraan. Toen ging plots het gordijn op-zij en de opzichter keek en zei: Kom, wat is dat nu, 't is nu geen tijd om te slapen. Willem sprong schuin op den grond met een bonk in zijn denken zwaar-naar, maar het witte riggeltje lichtintte op van-onderen in zijn zien, hij voelde den heelen brief in zijn zakstijfte en het zwaar-nare verdween in de jubelend-stippelende blijdschap in zijn verbeelden. Toen hij beneden was, kwam hij tegen Verhaage, en samen gingen ze de ontdooyende koer op. Verhaage keek naar Willems borstzak en vroeg met-een: heb-de 'nen brief gekregen?
- Ja, zei Willem.
- Van huis?
- Ja.
- Wel, en is t'r nieuws?
- Och nee, nies bizonders, zei Willem, die bang was, dat Verhaage er over zoû gaan spreken as-i 'et vertelde en veel liever onder de onverschilligheid van de gewone horizonten en de gewone sprekerijen zijn innig-warme vreugde stil voor zich alleen in zijn binnenste-ik hield nog wat. Jules kwam al gauw van de slaapzaal en met hun meê loopen. Jules en Verhaage begonnen te spreken over een paar kapotte schoenen van Verhaage, die, op-zij van voren op de plaats waar de muizen der groote teenen tegen de schoenen aan schuurden, doorgesleten waren. Verhaage had ze gegeven om te maken, en pas had hij ze te-ruggekregen en weer eens áangehad of het leer had weer los gelaten. Willem zei niet veel. Jawel, dacht hij, praatte jullie maar ân. Hoe suf keken de gezichten van die twee in hun ernstig bespreken van die schoenen-zaak. Zij waren als neêrslachtig van ernst, in hun gewoonheid. En, hoestend in de lucht van heimelijke verstandhouding met zich-zelf, liep hij naast hen en maakte eens een sprongetje, keek naar den moddergrond, waar
| |
| |
een zwarte blijdschap in glinsterde, deed zijn hoofd naar de hoogte, voor-uit-kijkend als moedig en frisch in de toekomst, en de lucht glinsterde witjes en blauwtjes met wenkende wolkjes. Daar liepen de jongens onder. De jongens! die vreeselijke jongens, nu konden ze hem niks meer schelen en de professors ook niet. Heerlijk was zijn blijdschap door de heele koerruimte heen. Zoû hij 't nu maar zeggen tegen Jules en Verhaage? Hij likte zijn lippen van plezier. Hij zoû 't later zeggen als ze uitgepraat waren en om niets anders zouden kunnen denken. De hoofden schuin neêr naar mekaâr toe, namen Jules en Verhaage in familiale samenspraak besluiten over de schoenen. Verhaage zoû dadelijk naar den provisor gaan, de sleutel stak stellig van-buiten op de deur van zijn kamer ten teeken dat hij te spreken was, want 't was precies kwart over tienen, en daar zoû hij zich beklagen. Verhaage ging weg, even een leegte achterlatend, die voortwandelde naast Jules, toen niets meer. Toen zei Willem gauw en brokkelend in zijn ontroering, er iets van tegen Jules, die er niets van verstond.
- Wát zeg-je? vroeg Jules.
Toen werd Willem kriegel-boos met een warmte naar zijn slapen.
- Nou, precies wat ik zeg, je verstaat toch wel hollandsch.
Zoo had hij nog nooit tegen Jules durven spreken, maar nú dorst hij ook álles.
Jules, kalm en verstandig, meerder, gispte hem niet, maar begon na een even-stilte over iets anders te spreken, over de dooi en Mets, die niet was weggejaagd om dat zaakje van 'em met den prefekt, maar alleen een groot-compareat had gehad. Het scheen, dat je tegenwoordig lang zoo gauw niet werd weggejaagd als vroeger. Mets had den prefekt op het compareat zelf vergeving moeten vragen en dat was alles geweest. Willem luisterde met korte grom-andwoorden. Nu had hij niets
| |
| |
geen trek meer om 'et te vertellen. Bloemen en Saalwijn kwamen van binnen, gingen meê loopen, hadden niets te zeggen, verdofd in een stilte van het steeds zelfde gewoonte-leven, met slapende snoeten. Toen spraken alle drie nog kortjes over Mets. De bel ging, de vrije tijd was uit. Willem droeg zijn heugelijk geheim meê in de les en in de studie. In de studie ging hij wat chocola zitten kauwen, van een stukje dat hij, boven, in zijn dartelend brief-plezier, in zijn broekzak had gestopt. Telkens als de professor in den doorgang met zijn rug een eind achter hem was, knakte hij een hapje af en verzoog dat dan stilletjes aan. Hij vond de chocola nu niet zoo lekker als anders en proefde haar niet zoo dóór aan zijn vreugde-slijmerig-dikke tong en keel, maar hij knabbelde door in een zenuwachtige behoefte van zijn mond te bewegen, iets lekkers te hebben en iets verbodens te doen. Eens nam hij achter den zwarten rug, die voor hem uit heen schoof, juist een half plakje chocola aan zijn lippen, en likte er tongelend aan, het beturend met verlekkerde blikjes, toen, als had hij oogen in zijn achterhoofd gehad, het gezicht van den professer rechts-om rukte, terwijl het achter-hoofd naar links afdraaide en de romp pal bleef staan. Hij keek Willem aan die hem te gelijk in de oogen zag. Willem, met een list-gemak, dat hij in zulk een stip tijd in een duurloze begrips-snelheid had zonder aarzelens-bedenken, hield zijn blikken naar de zelfde richting waar zij waren toen de professor zag, ze langzaam doend dalen van de professers-oogen naar de professers-borst en langzaam, langzaam, van de borst ze recht richtend tegen den katheder-voorwand, als bedacht hij iets, het hoofd op, zonder te weten waarheen zijn blikken gingen, over de thema, die hij maakte. Hij hield zijn hand aan zijn mond, liet zachtjes den wijsvinger de chocola heelemaal bedekken en zijn bovenlip raken en drukte de heele vuist tegen zijn mond als in de zenuwachtige beweging van
het zoeken
| |
| |
naar een latijnsch woord, daar hij niet op kon komen. En de professer keek een anderen kant in, had niets gemerkt. Willems hart tegen den lessenaar-rand verdofde zijn hard opkloppen en zijn opgewrongen linker voet op den rechter zakte weêr neêr. Aan het dinee, in de vrijer-heid, voelde Willem zijn hoofd als door de innige pret hooger dan de andere hoofden en als tintelend warm op, als van een ander afzonderlijk leven dan zij die de gewone bewegingen maakten met de vorken en messen, de oogen en monden, en de zelfde gesprekken begonnen zonder vreugde-glans tegen de voorhoofden. Na het dinee op de koer, sprak hij het eerst Verhaage. Met de warme spijsverteering in zijn maag, kon hij het zwijgen nu geen minuut langer uithouden, en langzaam zei hij het: Mijn vader en moeder komen hier.
- Zoo, is 't waar? Heeft de direkteur oe dat gezeid?
- Nee, ze hebben 't me geschreve in een brief, van-ochtend.
- Zoo, waarom hè-de dá dan niet eerder gezeid? vroeg Verhaage, die graag gezellig-moederlijk plaagde en uitvroeg, met zijn spitse neus, waarvan de punt als van nieuwsgierigheid tippel-tintelde.
- Och, dat weet ik niet, zei Willem, ik moest het eerst in de studie nog-eens goed overlezen.
Dit vond Verhaage onzin.
- O, zeî Verhaage, 't is zeker niet waar, ge zult me zeker maar wat voorliege. Laat maar 'es zien die brief, zeî hij brutalig-vriendelijk, goedaardig-ruw-vertrouwelijk. Willem kreeg den brief uit zijn zak, maar hij was bang dat Verhaage te veel zoû lezen. Samen gingen ze op een bank zitten, op hun zakdoeken tegen de nattigheid. Willem deed zijn rechter been hoogschuin op het linker zoo dat het rechter bovenbeen als een baaltje opstak. Toen vouwde hij den brief tot een dik pakje in mekaâr, tot er alleen een klein vakje van
| |
| |
vijf regels overbleef. Toen drukte hij zijn vingers nog op de stukjes volzin, waar Verhaage niet meê noodig had, tot er alleen die woorden zichtbaar bleven: vader en ik, wij komen Dinsdag.
- Ja, zei Verhaage, ik zie 't, 'et is zoo, maar ge hoeft dien brief zoo stevig niet vast te houden, ik zal 'em niet opeten. Wel ben-de nou niet blij?
- Ja wel, zei Willem, natuurlijk, maar zijn stem vervaalde in een voorgewende onverschilligheid, want Verhaage keek hem zoo erg bemoeyerig aan en het was kinderachtig om te laten merken, dat je zoo vreeselijk blij bent.
Nog in dat zelfde uur wist de heele kompanjie 'et. En zij spraken er over al dien lang zich verdagenden tijd, met al zijn lui durende tureluursche uren, zij spraken er over tusschen andere dingen door. Dan viel het plotseling in hen, dat Willem zoo stil was en spraken zij er weêr even over: ja, jij zeidt niet veel, jij denkt an je bezoek. Zij spraken er over, maar niet erg, niet heel beleefd of vreeselijk vriendelijk, maar nieuwsgierig en koeltjes met een halve hartelijkheid, die onder onverschillige flinkheid weg trok.
De Donderdag kwam, en was er. Willem trok s'n sondagsche pakkie ân met een schoon half hempie. In de ochtendlessen vroege z'n 'em waarom of-i d'r zoo mooi en opgepoetst uit-zag. Zijn neetoorigheid was heelemaal opgesmolten in een weeke goedaardigheid en hij vertelde aan zijn buurlui, dat hij van-daag bezoek kreeg. Hij was vreeselijk onoplettend en speelsch in de les en professor Mastert, de vet-roode, zeide: Kom, Tiessen, nog een uurtje geduld. Blijf nu rustig, ge zult genoeg genoegen hebben vandaag. Toen werd Willem weêr braaf, van deugdzame oplettendheid doordrongen, van een geheele voegzaamheid in de houding en de andwoorden.
Het werd tien uur. De klas liep uit. Willem wist niets van hoe laat, maar hij begon toch raar en duize- | |
| |
ligerig te worden bij het neergooyen van zijn boeken in den lessenaar. In den grooten korridor stond Joost de portier, en zijn hoofd ging heen en weer als een windwijzer, de voorbijgaande jongens aan- en afkijkend om er een te vinden. Met zijn dikke rechter wijsvingertje wenkte hij toen Willem, die bleekte en kwam. Willem verstond, dat Joost zei van den parloir, ja wel, 't was goed, en Willem voort in een hol door den zuider gang. Stroomen gudsten wild van zijn maag naar zijn hoofd en te-rug, in windrukking scheerden de zware wittingen hem langs aan elken kant, en de gang kromp om hem heen als hem rakend, koudetjes rilden op zijn voorhoofd, door zijn haren, zijn oogen waren warm en blikloos boven zijn stompende pompende hart, zijn armen schokten op en neer aan de vuisten naar-voren, zijn voeten bestampten kletsend den steenen grond. Het lage deurtje door met zijn openen toeklepping, in het zwaar-betrapkastte voorportaal, rechts af voor de parloir-deur. Daar bleef hij even staan, hijgend uit zijn wilderig gezicht, juist brak een zonnescheut af uit het lawaayend buiten door de stille ruiten, het hart plompte bonkend rusteloos. Hij timmerde met den rechter wijsvinger-midden-knokkel tegen de deur, met zijn bloemende paneelrand-hoeken, die licht en doorschijnend van gehoorigheid leek. Binnen! zei de stem van zijn moeder. Die stem was hier! en hij hoorde haar vreemd van peilloze zaligheid in het mat en lief en heerlijk bruine portaalhout klinken. Achter de deur was het onzichtbare geluk, niet aan zijn lijf, maar het zoû aan zijn lijf zijn. Hij gaf een handdruk aan de deurkruk, de deur ging op-zij: drie wezens: de direkteur, staande, recht, toelachend met beminnelijke tanden, zijn vader, staand, kijkend naar de geworden deuropening met de laatste woorden van zijn gesprek met den direkteur half verklankt en opgehouden in zijn mond, zijn moeder,
zittend, met glinsterende oogjes in een reis-frisch gezicht, het zwarte
| |
| |
vwaletje opgestreken rustend op het voorhoofd. Zij waren vreemd, stadsch, van-buiten, groote-menschen in leeke-kleêren. Die gezichten, die gezichten van vroeger-altijd in zoo lang-lang niet gezien. In-éens liepen al de groote leegten vol door wat hij zag, vol met de voelingen van erge liefde-tijdjes van vroeger, en die voelingen verhevigd door zoo lang te-ruggehouden te zijn geweest. Overvol van voeling, vreugd-verdriet in de hersens, natte het uit zijn oogen in druppelend huilen. Hij zeî niks en zijn tong en verhemelte kleefden tegen mekaâr als zuiger en straat steen.
- Dag, Willem, zei zijn moeder, liefde-lachend met erger glinsterende oogen, dag, jongetje, zij had haar kleine armen voor-uit gestoken onder haar wit-bont-gevoerden wintermantel.
Willem zei niets, maar ging schuin tegen-in de zachtbeschermende oud-vrouwelijkheid staan, rakend weêr aan iets bekends en liefs, dat hij vrij en heel mocht raken, hij liet zich gevallen-zijn tegen haar aan, zijn armen om haar hals heen over de zachte schouders, de zachte mantel tegen zijn zijden aan; hij stopte zijn snikkend gezicht tusschen haar schouders en wang, met het frommelend geritsel van de zijden hoed-kele banden tegen zijn haar en de geur van het bont en het handschoenen-glacé in zijn neus. Hij voelde zijn onverzorgde schooljongens-handen goor aan mekaâr over het zuivere en erg gewasschene van haar gekleede lijf. Met haar eene bloote kleine teêr gerimpelde hand als van blank verdund jucht-leêr overtrokken, gaf de moeder zachte slagjes aan Willems rug en deed haar toen aan zijn wang met zachte kneepjes van den wijsen middenvinger: Wel jongetje, me, jonge, ik ben óok zoo blij, dat ik je weêr te-rugzie. En Willem rook het poeyer aan de hand, die uit de nog nieuwe handschoen was gekomen en voelde zich plots aanzienlijk-lijk-gemeenzaam beschermd tegen den direkteur achter
| |
| |
hem, waar hij, als in een begin van tarting, zijn hoofd niet naar omdraaide.
- En hoe heb je 't al die tijd gemaakt, zeker goed, hè, en heelemaal een flinke jonge geworde? Je bent groot geworden, hoor, je voelt stevig án Noû, laat me je gezicht 'es zien, ik heb je nog niet eens goed gezien.
Willems hoofd ging nu achter-uit. De moedershanden omvatten zijn polsen. Hij stond aan haar schoot, keek, in een verlegenheid voor den direkteur, links af in den penantspiegel, zag zijn hals goor, zijn haar slecht gekamd, voelde zijn lijf pufferig.
- Nou, hoor, je bent groot geworde, en je ziet er gezonder uit als vroeger.
Toen, schuin-op, voor bij Willems hoofd, naar den direkteur, die met en naast den vader die dicht glanslachte, open glim-lachte, de blikken schuin neêr van de hoog kinnende hoofden:
- Vind-u ook niet, meneer Stigge, dat-i d'r erg goed uit ziet?
De lippen van den direkteur spanden zich lachsprekend om de tanden aan en af:
- Ja zeker, mevrouw, er is geen betere lucht dan hier.
De hoofden van de moeder en van Willem bleven nu even op gelijke hoogte naar mekaâr toe staan, in een blink-blikkend lach-gestaar van mond tot mond en wangen tot wangen, zwijgend, met zachte goedigheidsgrom-lachinkjes in de keel van de moeder. Toen zei de moeder in haar gezelschapstoon van voorname kletserigheid om dat de direkteur er bij was:
- Nu, je vergeet vader, geloof ik, moet je die ook niet goeyen-dag-zeggen?
Willem zei al door niets om dat de direkteur er bij was, ging, los van het lijf, vast in den blik van zijn moeder, naar het hooge vaders-lichaam. Met een verrimpeling en een oogleden-gefladder in bedeesd-minzaam heids-vertrekkingen, kwam het bovenlijf van den
| |
| |
koeleren vader zachtjes-aan neer, Willems hand in zijn rechter hand bergend, hoofd aan hoofd met hem snelpoozend, in dunne droog-zoenen tegen Willems van de eerste ontroering warme roode wangen, in tintelende stilte. Toen, de blikken van de moeder over Willems rug, het hoofd van den vader bezig met Willems hoofd, kuchte de direkteur van een klein slijmgehaper in zijn keel, keek in de vierkantte, wreef de binnen handen zoetjes-dik tegen mekaâr, zei ernstig-zacht zwaarminzaam: ja, ik heb nog 't een en ander te doen, ik zal u dan zoo met-een weêr komen vinden. De vader hief het bovenlijf naar recht op het onbewegend onderlijf, had een moeilijkheid van andwoorden en haakte den duim van zijn bloote rechter hand boven in een broekzak. De moeder, van meer dadelijke wél opgevoedbehoorlijke omgangsmanieren, zei in een beleefdheidslach van haar stevig-gezette gezichje: Heel graag, meneer, maar late we u toch vooral in 't minst niet deranzjeere.
- O neen, mevrouw, ik heb alles zoo geschikt, dat er niet 't minste deranzjement is.
Hij ging en was weg achter de deur, in groot bewegen boven een donker-dicht gestap. Willem, los, was in weifelgang weêr naar de zittende moeder gegaan, zijn heele lijfje, nu klein en alleen, in een rust van de samenzinkende leden, in een verontstrakking van maanden-lange gespannenheid, gevuld met het warme gemak van het weêr-gevonden-hebben, tegen de zuiver warm zacht gekleedde moederleden aan, haar maar zwijgend bekijkend, de zwarte japon en de met krinkelende ribbetjes versierde stof overtrokken knoopen, en het gezicht jeugdig van bedaarde bejaardheid, de wangen ongerimpelde blond-rose kussentjes, waartegen het goed was teere kusjes te geven. De vader, zich vreemd en naar op reis voelend in een vervelings-begin, met een vinger-verwondering zacht rondtastend aan zijn achter- en voorzakken met de ongewoonte van
| |
| |
onbezige kantoor-handen, was naast de moeder gaan zitten, de ellebogen op de boven-beenen, spelend met zijn handschoen, het hoofd hooggenekt, de blikken Willem bestreelend. Hij was niet gewoon zich erg met huiselijke of kinderlijke zaken te bemoeyen en daar naar vraagjes, de boven-oogleden neêr, zonder blikken. Er was stilte, en de moeder, uit opvoederigheid na het weggaan van den direkteur de gemeenschap niet dadelijk willend verinnigen, zei naar Willem, haar stemvaart brekend op zijn gezicht:
- Zeg 'es, ventje, neem ook 'n stoel en kom hier bij ons zitte om ons alles te verteile, en kijk 'es of je nergens een voetebankje voor me ziet.
In Willem begon het plezier te wennen, en de opwinding duurde gelijkmatig na de eerste geluksschrikken. In huppelsprongen van de eene voet op de andere, zocht hij; maar er was geen voetenbankje. Toen naar den portier langs de deur, die hij van pretdrift tegen zijn lijf aan dicht deed. Hij kwam te-rug aan een kniellat uit de kerk, om dat er anders niets was. In dien tijd was de vader anders gaan zitten, den romp naar achteren geleund tegen de tafel, waar de eene arm op uitgehoekt lag, de bloote vingers in mekaâr gevouwen voor den romp, het hoofd naar de schuine hoogte, om denkendetuur-blikjes boven-aan de vensters heen. De moeder had de kele-banden los gemaakt, ook alle-bei de handschoenen uit. Willem schoof het voetenbankje naar onder de japon, de moeder haar voeten er op, en, nu heel op haar gemak, smeet zich een groote teêrheid naar de hoogte, door al haar leden heen, al de gedachtetjes die zij in de stad naar de verte waar Willem was, gehad had, leefden aan in een eindelijke voldoening, en zij pakte hem beet, haar zoontje, toen hij zich hief van haar voeten, nam hem binnen haar armenronding, haar voorarmen over zijn rug heen achter aan zijn schouders, en verknuffelde haar mond tegen zijn gezicht, dan losmondend en pratend warm
| |
| |
aan zijn oor: och, me jongetje, och, wat ben ik blij, dat ik je weêr zie,... in 't begin dat je weg was, heb ik erg gehuild thuis, weet je dat wel? En om vier uur, half vijf, toen dacht ik: komt Willem niet haast uit school, en dan viel 't me in-eens in: O nee, hij is t'r niet... Ik heb je dat, geloof ik, ook al geschreve...
Met korte zetjes drukte zij hem tegen zich aan, en Willem fluisterde: ik ben ook zoo blij, moeder, dat ik u te-rug zie.
- En zeg me'n es, zei de moeder, kan je 't hier nog al goed uithouwe, ben-je al een beeje gewend, kan je 't goed met de andere jonges vinde? Het is hier erg groot, en zoo mooi gelegen, hè?
Maar vóor Willem andwoordde, kwam dat andere weêr op, dat zij zoo graâg zeggen woû,: heb-je veel om me gedacht, zeg-'es, onder al die vriendjes, denk-je dan nog wel 'es om je moeder?
- Ja, moeder, heel veel, zei hij, vooral in 'tbegin.
- Zoo, later niet meer?
- Ja, later ook nog wel, later ook nog heel veel, maar in 't begin al-door, al-door.
Willems hals werd moe van 't áangebogen staan, en, langzaam ontwikkelend aan de omarming, kwam hij weêr los te staan. De moeder bekeek hem van boven naar beneden.
- Je bent al groot geworde in die drie maande.
- Zoo vindt u?, zei Willem, die hier maar een halve prettigheid van had, daar hij graâg al tijd groot geweest had willen zijn, al ging dat niet. Er was een stilte, met het geschuifer der vingers van den vader om het noticie-boekje van zijn portefeuille, dat hij in zijn handen genomen had. Willem was op een stoel naast de moeder gaan zitten, de onderbeenen schuin-weg op de sport, en zijn hand in zijn moeders hand op haar schoot.
- Kom, nou mot je'n 'es 'n heeleboel van hier vertelle, zei de moeder.
| |
| |
- Nee, vertelt u eerst 'es 'n heeleboel van thuis, zei Willem.
- Goed, zei de moeder, rustig en uitgerust van de reis, en bekomen van de eerste felle vreugde, langzaam sprekend in het geluks-gemak van Willem zoo dicht bij haar te hebben...
- Hoe maakt Mietje 'n 'et?, vroeg Willem in de snelheid van zijn verwondering van dat niet eerder te hebben gevraagd.
- O, heel goed, je moet wel de komplimente van d'r hebbe, en ik moet je'n 'es flink voor d'r zoene.
Willem boog zittend aan, zijn wang ophoudend. De moeder zoende fiksch en frisch haar opdracht af, eerst op de eene wang, toen op de andere, Willems kin tusschen de toppen van haar twee handen houdend.
- Wacht, kom hier, nog twee zoenen van Ina hier op deze wang, en twee van Anton op die, en twee van Elise, die 't me geschreven heeft, weêr op deze, zeî de moeder, en haar zoenen, die zij luid losdrukte, klapten af door de hotellerige kamer.
- Ze maken 'et thuis allemaal goed, goddank, Anton is nu bij heeren Brusse op 't kantoor, waar hij al een goed inkomen heeft. Ina is zoo als al tijd,... ze heeft veel plezier gehad van een liedje, dat zij bij oom en tante Jagdman gezongen heeft op de verjaardag van tante. En verder gaat alles thuis zijn gewone gang.
- O ja, moet Jules niet komme?, vroeg Willem in-éens.
- Ja, we hebben an de direkteur gevraagd om 'em na den ete te late roepe, om dat wij eerst graag wat met jouw alleen wouwe zijn. De direkteur heeft ons op zijn kamer ten ete gevraagd. Zie-je, dan na het ete, komt Jules. Kunne jullie 't nog-al goed vinde same?
- O ja, heel goed, ze zijn alleen 'n beetje vervelend.
- Zoo, zijn ze vervelend, dat zal wel wenne, als
| |
| |
je wat meer met hun zal hebben omgegaan, de direkteur heeft ons geschreve, dat je geen betere kameraadjes zoudt kunne vinde. Wie zijn d'r zoo nog al meer in jullie clubje?
Willem noemde ze op en vertelde wat hij van hun families wist. De moeder hoorde de namen, en sprak van andere menschen, die ook zoo heetten en die weêr met de dochter van je-weet-wel getrouwd waren, tegen den vader, die half luisterde en zei van dat dat wel kon wezen.
- Nee-maar, luister nou 's August, zei de moeder, d'r woonde immers ook nog een jufvrouw Verhaage... in dat plezier van bejaarde vrouwen om familie-betrekkingen op te rakelen. Daarna sprak de moeder over Willems kleêren, met zorgelijk nagaan gevulde blikjes over zijn buisje en broek ooggooyend, slikkend achter van op-haar-gemak-zijn samengefronste lippen en knikkend van dat dit pakje zich erg goed hield, dat hij 't zeker ook weinig droeg, dat zij dat wel kon begrijpen. Toen was er weêr een stilte. De moeder keek de kamer door, en dat het hier zooveel op de spreekkamer van een klooster leek. Ja, 't was hier ook eigelijk een soort klooster. De moeder zei nog-eens de uitkomst van haar indrukken sinds ze het gebouw gezien had en was binnen gekomen: 't is toch wel heerlijk voor je om zoo hier te zijn, wat moet alles hier erg groot zijn, en zoo gezond gelegen, en dan met al die jongens. Wordt er op de slaapzaal ook gestookt, en in de eetzaal? Willem keek nu zijn moeders handen, kleine bejaarde handen, met fijne vellaag overtrokken, met barstjes en rimpeltjes van strakke rozige teêrheid, met de brosse verbleekt-zilverige nagelranden, waar al het zwart zorgvuldig onder-uit was geschrapt.
Er werd van buiten tegen de deur geklopt, de moeder liet Willems hand los, zei: binnen! Kijkend naar de deurreet, de vader, uit het gesprek weg, de oogen koelernstig in deftigen maatschappelijken omgang, de
| |
| |
vader stopte met magere handen zijn noticie-boekje in zijn binnen-jaszak, de provisor kwam binnen, het hoofd waggelkinnend op den buikzak, met kalmbeleefde gezegdetjes uit zijn goedige vet. Het samenzijn, in de gemeenschaps-spanning tusschen de oogen, was nu heel vol in-eens met den verschen zitter. Het groote weêrziens-plezier voor Willem was nu geweest, maar nu zoo met den provisor er bij, kwamen de voelingen op in zijn hersens: de provisor en de direkteur, och, dat waren vreemde menschen, daar hij nu niets bang meer voor was, die geen hand naar hem zouden durven uitsteken; maar wat waren zij toch een deftige geestelijken, en hij voelde zich van zijn vader en moeder groote-mensch-achtig vervreemd, als lid van een groot en zwaar menschen-gezelschap, waar zij met hun tweën klein-alleen bij waren.
Toen de provisor met buiginkjes en mompelingen van ‘tot later’ de deur uit was gezakt, ging Willem dadelijk vertellen van alles hier, zijn heele hoofd liep door den mond óver van blufjok, met fellende oogen: o, 'et was hier vreeselijk groot alles, daar hadden ze zoo geen idee van, er waren over de vierhonderd jongens vijftig professers, zestig knechts, honderd-twintig zalen, en moeder moest absoluut de kerk zien, vreeselijk oud en mooi. Daarna vroeg de moeder naar Willems onder-goed, daar zoû wel veel kapots bij zijn, ja, zij wist hoe of dat ging onder de jongens, hij moest vooral alles goed meêbrengen met de vakancie, zijn hemden, zijn borstrokken, zijn onderbroeken en zijn kousen. Kon hij-zelf nu al een beetje te recht met het naaigereedschap, dat hij had meêgekregen? Anton had heel goed kunnen naayen, zoo goed als een vrouw, toen hij hier was. Onder het hooren-spreken en het spreken over al die dingen, had er al lang een gedachte in Willem rondgewarreld, de gedachte aan het iets, dat hij hoopte dat zijn vader en moeder voor hem meê zouden hebben gebracht. Daar zei de moeder het, langzaam begon
| |
| |
zij, in goedig bedaarde verklaring, er van te spreken. Vader en zij hadden iets voor hem meêgebracht, een verrassing, zij zouden aan den direkteur permissie vragen of hij hen morgen in Meinrade mocht komen bezoeken, in het lozjement, dáar zou hij het dan krijgen. In het afkoelende algemeene aangename, als een sfeer in Willems geest, kwam nu dit bizondere aangename in een hoekje steken. Willem dacht aan een mooi zakpotloodje, aan koek, aan vijgen, aan een inktkoker. Deze gedachte haakte zich er aan een aan zijn amsterdamsche vriendjes vast. Hoe ging 't met hun? Hoorde zijn moeder nog wel eens iets van iemant van hun? Zoo, niet veel meer? Ja, dat begreep hij wel. De vader zei nu iets van den vader van vriendje Lemmers, die een fabriek liet bouwen bij den Amstel. Ja, zoo? zei Willem en zag de fabrieks-schoorsteenen van bij de Raampoort.
Een kort snel-geklop op de deur en te gelijk de kruk die bewoog en de deur die schuin binnende. Achter de deur de direkteur met een veel zwartgevlag van de toog boven de vloer. Met een ruk en een stoot was het prettige praten gedaan. Of zij hem nu het genoegen wilden doen van boven naar zijn vertrekken te komen. De drie staand, met teuterende wachtingen van de direkteurs handen aan zijn zwarte horlozje-koordje, en de handen van den vader aan zijn hoed, die hij met de handschoenen opschuyerde, want de moeder, dik, deed alles langzaam om een hartkwaal, die rustig moest gehouden worden, zij wilde ook uit nette ordéntelijkheid haar stoel op zijn plaats zetten, en Willem neêrkruipend aan het voetenbankje en dat neêr gekrompen onder de stoel stommelend aan den wand. De direkteur, uit een mond waarboven de oogen en het voorhoofd de besluiten over de verdere dag-doorbrenging bedachten, met den vader woordend over de hooge administratie en bijbouwing van het gesticht, en, zeker, juist zoo als de vader ópmerkte, dat grijze gebouw daar door de
| |
| |
vensters heen te zien, dat was de aula, de komediezaal. Toen de moeder klaar was met opstaan, met het gelijk-slaan van haar japon, het nemen van haar mof, en paraplu, die de vader haar in van-zelf-sprekende beleefdheid weêr onthandde, en met het steken van haar handschoenen in de mof, in een duidelijke beleefd-heidshaasting door haar gemak heen, de vier naar boven. De direkteur, zwaar wachtend staand onderaan de trap, met in het stevig gevleesde aangezicht de bewustheid der wellevendheid, die hij zich als een tweede natuur ontwijfelbaar en zich nooit even vergissend had eigen gemaakt, tot de vader met hem de trap ópging, om dat men dames nooit het eerst een trap laat ópgaan, de direkteur deed den aan zijn beurszaken denkenden vader het stappen verhaasten, om dat men ook niet zoo vlak vóor de dames moet blijven, besprekend den vragenden vader over den leeftijd van de trap en de hechtheid van deze gebouwen in 't algemeen, Willem naast de langzame moeder in getemperd prettige stilte achter. Boven de moeder, eerst hijgend van het trap-beklim, toen uitend over de mooiheid van de kamer, de direkteur van haar mantel toch vooral afdoen, haar hoed afzetten, hij haar daar 'es meê helpen. Het was hier lekker, en van een aanzienlijke en gezellige warmte, als Willem van geen tijden zich herinnerde. In-eens in hem hevig en veel het te-rugleven van het huis thuis, toen hij, zich keerend van de vensters, waar uit hij had geteuter-tuurd, de moeder in haar kamerkleeren op de kanapee zag zitten, zijn moeder met het beminde hoofd en de grijze haren, hoog in het midden aan de scheiding, laag naar de voorhoofdzijden glad op-zij gestreken en half over de ooren heen van achteren opgehouden, als kleine gordijntjes van zwaar dof zilveren stof; en de schouders en de armen smetteloos zwart, het heele lijf nu kleiner, inniger, gemeenzamer, de kleine handen haar japon lichtelijk schikkend over de kanapee-zitting. Willem naast voor
| |
| |
haar op een stoel, met zijn blikken haar broche liefkozend, vragend naar haar horlozje, schertsend over de doorborinkjes van haar oorlelletjes, waar zij in haar jeugd belletjes in had gedragen, in een aangenaam herleven van poeteloerig klein-knoeyerige gemeenzaamheidjes. De direkteur liet aan den vader boeken over opvoeding zien uit het groote rek; hoog voor de rompen de aandachtige hoofden neêr. De moeder aan Willem zachter aan 't spreken over zijn gezondheid, geen duizezelingen meer? had hij nog neusbloedingen gehad? Neen, hij was éens erg verkouden geweest, anders niet. Nee, natuurlijk, zei de moeder, het blikloos geoog vooruit tegen den rug van den vader in de vereering van haar ziekelijk lichaam voor gezondheidszaken en een dertig-jarig gedachte-verschil hierover met haar man, die nooit iets mankeerde en zoo niet geloofde aan de eene luchtstreek, die beter zoû zijn dan de andere. De direkteur en de vader ook aan de tafel, en de drie groote bovenlijven voort met beleefdheidsbeminnelijkheden, gezegde-verklarende arm-hand-gebaren boven de tafel uit en hoofde-knikkerijen. De direkteur sprak, goed-gevoeld ernstig, van een glas likeur te nemen, toen-glimlachend-aandringend. De vader, in zijn leer van beminnelijk-aanvaardend te moeten zijn, zeide van graag, de moeder bedankte, zij gebruikte nooit een druppel wijn, likeur of zoo. De direkteur, de voorarmen op de tafel leunend, zich door wil prijs-gevend in de keuveling, sprak in onderdeelen van de gezondheid van mevrouw, op een fijn beschaafden, toch niet gemaakten toon, uit de zich week-verhoffelijkende gezichts-gezetheid. De direkteur nu schuin het glansje verlachende groote hoofd, schuin naar Willem af, minzaam schertsend: Willem wilde ook wel een glaasje, niet-waar, een half glaasje zeker, anders was 't te veel, maar neen, zoo'n groote jongen, niet-waar die kon wel een goed heel glas verdragen. Terwijl langzaam zijn laching in het vroolijk-kalm blijvend
| |
| |
vel verdoofde, stond hij op, zwaar en veel, ging in een achterkamer de likeur halen. De vader vatte nu tusschen wrijvende wijsvinger- en duimtoppen zijn neus, blies daarna de lippen en velvakjes er om heen bol uit, als een windkussentje onder de neus, liet daarna den ingehouden adem er uit ontvlieden in een zucht, en het vel slap te-rugvallen, van verveling.
De likeur was anizette, als tot stroopig water opgelost zilver in de glaasjes, die van keuvelkoutende deft dansten voor de donkere rompen. Willlem dacht, achter het ingeschonken worden van zijn glaasje, dat de direkteur weêr een naar aardigheidje zoû zeggen, maar het kwam niet. De direkteur keek in schuine aandacht om niet te morsen tegen het klefferig afgepegel, met heel-even-blikjes luisterend naar den vader naast. Hij zei nog naar de moeder: éen druppeltje, mevrouw, een énkel druppeltje, om op uw gezondheid te drinken.
Zij dineerden in den zachten kamerdag. Willem kreeg weêr een glas wijn, en nu kwam het geluksbewustzijn helderder in hem op, verhevigde, sloeg over in den vreugde-staat. De direkteur haalde uit: lekkere spijzen, schoon talellinnen, mooi zilver, zoo als Willem er vreeselijk lang aan ontwend was. Willem morste wijn, de vader, die zoo veel van nette behandeling der dingen hield, morde. De direkteur gooide het in 't grofaardige in zijn fijn-beschaafden tongval: Willem had zulke korte dikke handen, zei hij, dáardoor kon hij 't dan ook niet helpen, er ontbreekt maar een velletje tusschen de vingers om ze tot ganzenpootjes te maken. Willem voelde een hitte van kwaadheid, wrevellachte, het gezicht aanroodend, de handen verkoudend. Maar de direkteur lachte met zijn knersend zwaar-zachten borstlach: hij meende het zoo erg niet. Willem kon toch wel een plagerijtje verdragen.
In den middag was de direkteur weg, die bezigheden had. De vader rechts, de moeder in 't midden, Willem
| |
| |
links, wandelden, langs een van-voren-om-weg, dien Willem niet kende, naar het boskè, geleid door den portier. De vader zijn hoed op, zijn duffelsche overjas aan, de moeder haar hoed op, haar bonten mantel aan, stadsch en kouwelijk door de kale boschmagertje, naast de bevroren knokingen der boomenstammen, onder de breede overbeendering der dorre takken, met de bros-drooge, bruin verkronkelde hard-huiverende bladeren aan lage takken als schimmetjes van vogels. De vader stampte den als hout harden grond, de moeder duwde haar handen dichter in den mof, Willem blootshoofds, in zijn binnen-huis-pakje laag en naast, met een flinkheids besef en een beminnen van z'n zijn hier, dat zacht in hem kwam. Zij drentelden tot vlak bij de koerpoort, want de moeder om haar hartkwaal kon nooit gauw loopen, en juist begon de rekreatie van vóor hallef vijf. Hoor 'es, zeide moeder, wat ze'n 'n leve make! En Willlem vond 't heerlijk, dat ze hem niet konden zien en dat hij hen zoo hoorde. Hij was nu in een andere wereld, en ze konden hem niets schelen.
Willem keek vreemd in het boskê rond, en herkende het niet, want hij was nog maar alleen door de groote laan gekomen en nú gingen ze de helling af door kleine laantjes allemaal, en zagen de vier dunnetjes toegevroren vijvers, terrasvormig in de heuvelhelling gemaakt de eene telkens tien voet hooger dan de ander, en de weilanden aan d' overkant, wittig, als met suiker bestrooid van het nachtvriezen, en den boomgaard, met zijn dun opgewrongen stammen en laag neérnettende uitgedor de boompruiken. En lief en lekker waren in de koû de moeder-woordjes, uit het beminde naar den grond neêre hoofd, over hoe heerlijk hier de natuur 's zomers moest zijn. De moeder snoof door haar smalle neus de lucht aandachtig op, om haar te proeven, zeide van erg zuiver. Het werd tijd om naar binnen te-rug te gaan, want Jules zoû nu komen.
| |
| |
Den volgenden ochtend na het ontbijt mocht Willem gaan. Het duffelsche overjasje, dat drie maanden voor niks in zijn kast had gehangen, deed hij nu aan op zijn kamertje, nádenkend over het plezierig ontbijt tusschen de jongens, die hij minder gelukkig dan hij en ook vriendschappelijker tegen hem gevoeld had als anders. Toen hij, bij zijn wegstappen uit de eetzaal, langs de groote hollandsche kompanjie was gekomen, had Kramer hem zachtjes tegengehouden aan zijn arm.
- Zeg, je heb bezoek, hè? Je pa en moe zijn hier, hè?
En Toenders, naast Kramer, draaide zich ook half aan, zoo dat er een ovale opening vol vriendelijke blikken tusschen hen was, hij zeî: prettig, hè?
En Goeddag, met de blonde haren donker-nat-omhoog, zei, van den anderen tafelkant, belangstellend: Zeg, die meneer Tiessen, die in koffie doet in Rotterdam, is dat geen familie van je?
- Ja, een oom, zei Willem.
En geen-een van hun die lachte of zoo, allemaal verstandig en verteederd in een toenadering van vol-wassenen-omgang, denkend en doend zoo als hun eigen oudere familieleden thuis, om dat Willems familie nu zoo hier was. Willem liet die gezegdes zich in hem herhalen, allerprettigst in zijn hoofd, terwijl zijn armen achter zijn rug zich stroef in de mouwen duwden van de overjas, die half áan was. Eindelijk was hij aangeheschen, de kraag nog óp tegen den hals. Hij was te nauw geworden, want Willem was erg gegroeid in dien tijd. Heerlijk nu vooruit, weg, met zijn pet op, die ook nog heel nieuw zag, een paar wollen handschoentjes die heel vreemd over zijn verruwde handen streken, aan, nog even, heel even, gauw den direkteur gesproken, die lichtelijk onaangenaam, was, door hem het uiterlijke uur van te-rug-moeten-zijn te herinneren als of zijn ouders niet almachtig waren en hem bij hun konden
| |
| |
houden zoo lang zij verkozen, en pats! daar kletse de deur dicht, en stond hij, alleen, op het voorplein, met de breede gevelmuur rustig en goedig achter hem, die hem los had gelaten. De grond was hard en zuiver, de lucht was grijs, de koû was pikkend. Hij had een oprisping uit de maag van koffie en brood, maar over zijn wangen en in zijn neus het gevoel, als van iemand die fijne waren heeft gegeten. Het dribbelde aan over den gelig-grijzen grond en joeg als met wring-buigende opkotsende ademgolven om zijn beenen op, warrelend tegen zijn lijf. Daar rechts was de aula, wel zeker, zoo mooi geschilderd, niet waar, hij had onder-tusschen scheit aan de aula, scheit aan al de gebouwen met alles wat er in en bij was, achter zijn rug. Hij stak het puntje van zijn tong uit zijn linker mondhoek tegen de heeleboel in 't algemeen en tegen de aula in 't bizonder uit, links, half-bang dat de aula 't te veel zien zoû als hij 't rechts deed. Met de oogen neêr in zich zelf gelachen hebbend van plezier, zag hij, bij het opslaan, in-éens professor Gerritsen hem tegen komen, die al dicht-bij was. Een angst gaf een zwaarte in zijn maag en keel, ritselde op onder zijn pet aan de slapen, dat de professor 't gezien zoû hebben en hij 't later bezuren zoû, maar dadelijk verkalmde de angst in gerustheid, want niemant kon bewijzen, dat hij 't niet gedaan had alleen om zijn mondhoekje schoon te likken als hij dát zei.
Maar professor Gerritsen had niets gezien en knikte in een vreemd-ópkijkerigen ernst goeyen-dag, toen Willem hem zoo stadsch gekleed voorbij ging en zijn pet af nam. De poort onder-door, de breede laan uit, den rijks-weg schuin over en het pad beloopen van een kwartier lang, dat zich van den rijks-weg tot middenin Meinrade reepte. Dat pad was over de hoogvlakte, de school was heelemaal weg achter boomen en muren, niemant van dáar die hem meer zien kon, en heerlijk beliep Willem hoog het pad, met den killen
| |
| |
winterwind, dien hij alleen frisch vond, in zijn gezicht, zijn handen lekker warm met de handschoenen in de jaszakken, overal naast hem heen, voor hem uit, verre vrijheidsgezichten. Hij zoû links hebben kunnen gaan als hij woû, en rechts hebben kunnen gaan als hij woû zonder door den blik van een overste te worden ingehouden als een paard door een leisel, zonder voor een muur te komen, waar hij te-rug moest, hij zoû hebben kunnen hollen als een gek en heel hard hollandsch spreken en hollandsch zingen, en al-door zijn tong uitsteken en piessen tegen boompies, zonder er dadelijk drukkende narigheden van te hebben. En hij zuchtte het binnen-jubelen van zijn lijf uit, voelde heerlijk aan zijn achter-hoofd en overal de vrijheid suizen. De prefekt en de klas en de regel en de plicht en de tijd, dat was allemaal ver weg achter hem. Na het zuchten begon hij een deuntje te fluiten, maar er kwam een man aan en hij hield zich weêr stil.
In het lozjement vond hij den vader aan een tafeltje zitten met een krant, die hem flauwtjes goeye-morgen zoende als deed hij dat elken ochtend zoo. Aan een tafeltje achter zijn vaders rug voor een venster in het schuin-gieregerige en waggeligerige vertrek met krakende vloer, was voor drie gedekt. De vader was omgeschoven en verveelde zich met slappe wangen in het grijze vensterlicht; zij hadden mekaâr niets te zeggen. De moeder kwam beneden, haar hoed op, zonder mantel. Zij had zich lang gewasschen, zoo als elken morgen, was erg koud met rooderige neus, waterige oogen en blauwerige handen, want in die dorpslozjementen kan je geen vuur op je slaapkamer krijgen. De moeder gaf Willem een zoen, langs haar boven-neus-wandjes naar de ontbijttafel glurend.
- Wat bent u koud, zei Willem, die de neuspunt tegen zijn wang had gehad. De moeder daarna, zich voelend vergezelligen door den damp van het theewater, begon erg over de koû. Nee maar, 't was vreese- | |
| |
lijk, vader had een uur en meer nog wakker gelegen van de koû, hij, die anders dadelijk insliep; ze hadden nog een deken gevraagd, maar de dekens waren klein en dun, te kort ook vooral voor vader, die den heelen nacht door aan koude voeten had geleden. De moeder ging zitten achter het theeblad, maar zij vroeg om een voeten bankje. Willem moest er een gaan vragen aan de hotel-juvrouw die hem niet begreep. Eindelijk kwam er een voor den dag, een tuin-voetenbankje. De thee smaakte als kamille met lauw water. De vader, die door het gevoel in zijn mond en zijn maag van het half-zachte eitje en het brood met den te stijven boter vergemoedelijkte, zeî aardigheidjes over de thee, en dat zij hier in de buurt thee alleen voor een ziekendrank hielden, maar hij had 's ochtends altijd behoefte om een lekkere gezelligheid door zijn lijf te krijgen en dronk drie groote koppen van het slappe goed. De moeder, haar batisten zakdoekje als een gaaswolkje op haar zwarte schoot, at en dronk met aanzienlijk zindelijke handen-netheden, na elk slokje haar mond afvegend, na elk broodreepje dat in den mond was gebracht, de vingertjes schoon-wrijvend. Willem had geen trek, om dat hij al ontbeten had, maar voor de gezelligheid kreeg hij een kopje thee. De lozjementhoudster kwam vragen of alles in orde was, lacherig met drie tanden ver van mekaâr onder een zwarte muts. Achter de lozjementhoudster kwam een groote witte poedel binnen, die in de kamer druilerig bleef staan kijken, toen zijn jufvrouw al weêr weg was. De poedel kwam naast de sporten van Willems stoel staan, langzaam kwispelstaartend. Willem had in geen drie maanden een hond gezien en vond 't plezierig. Hij deed melk op een schoteltje en hield het boven den poedelkop, die naar boven keek
met een wipneus. Toen kreeg hij het trijterplezier om langzaam van het schoteltje de melk op de neus van den hond te storten.
- Doe dat niet, Willem, zei de moeder.
| |
| |
- Waarom niet? vroeg Willem.
- Och, dat is niet mooi, om dat arme beest zoo te plage, zet liever het schoteltje op de grond, dat-i 't op kan drinke.
Maar Willem ging door en liet weêr een heel plasje op het gezicht van den poedel vallen. De vader zei nu streng:
- Hoor je niet wat moeder zeidt? Zet dadelijk het schoteltje op den grond.
Willem schudde van nee en zette het schoteltje ruw op de tafel, dat er nog melk over heen viel. Willem voelde een tot barstens spannende woede in zich dijen. Hij bleef bewegingloos zitten, de oogleden neêr, hij voelde een vijandelijkheid in de stilte van den vader en moeder, die met misnoegde gezichten voort-ontbeten. Knorrig hoorde het theestraaltje aan, toen de moeder zich een laatste kopje inschonk. Willem had iets kapots willen slaan, zich stompen tegen zijn eigen hoofd, een kracht doen losbreken, die woedend in hem gezwollen was. Het ontbijt was gedaan door dat de vader en moeder baden om te danken met in mekaâr gevingerde handen op den tafelrand en makend samen vier maal het teeken-des-kruises. De moeder stond op en haar stoel schoof kners-steunend naar achteren, de moeder ging langzaam naar de plee, de vader nam de krant weêr en stak een sigaar op. Hij dacht er niet aan Willem ook een sigaar te geven, want hij was nog veel te jong. Toen de moeder na zeven minuten te-rug was bij de deur en Willem haar hoorde, keek hij onverschillig om. Haar wijsvinger wenkte hem bij haar te komen, en zij zei zachtjes tegen hem terwijl hij de odekolonje rook in haar zakdoek;
- Vraag vader vergeving, anders zal ' t vandaag den heelen dag zoo naar zijn.
- Waarvoor? vroeg Willem in een te-rugspartelende halsstarrigheid van den rug tot het achterhoofd, ik heb niets gedáan!
| |
| |
- Ja wel, je weet heel goed, dat je vader veel verdriet heb gedaan, daar-zóo.
- Nee, zei Willem, de oogleden neêr, dat weet ik niet. De drie zwegen vijf minuten, de vader met zijn krant, de moeder door het venster kijkend, Willem de afhanging van het tafelservet tusschen zijn vingers verkreukelend. De moeder in een tot gewonen ernst getemperde verstoordheid:
- Nou, Auguust, wat moet er nu gebeuren? Gaan we of niet?
De vader, al over zijn knorrigheid heen:
- Zeker, maak-je maar vast klaar, het rijtuig zal zoo met-éen komen.
Het viel van hoog-schuin in Willems hoofd, hij keek vermoedend schuin naar de moeder die hem nádenkend áankeek.
- Wij woûen van-daag naar Aken gaan, zei de moeder, want hier is er niets, en Aken is vlak-bij, met de spoor ben-je-d'r in twintig minuten.
Even stilte. Toen Willem, de oogleden op, naar den vader die met de oogleden neêr zat: vader, wil u me vergeve, dat ik daar-zoó zoo naar tegen u geweest ben?
De vader, zich aankeerend, met plooyen van vriendelijkheid in zijn vest en broek en een dicht-lach over het gezicht en zijn hand tegen Willems hoofd: wel zeker, jongen, ik was 't al weêr vergeten.
De moeder ging toen nog eerst halen wat ze voor hem meê hadden gebracht, het was geen chocola of zoo, maar een mooye schrijfmap om zijn postpapier in te bewaren en zijn brieven er op te schrijven, op het zacht-roode vloei, dat er in vast zat.
Dien avond om zeven uur ging Willem te-rug over het pad van de hoog-vlakte, donker en klein in gauwen loop om de koû, dicht-bij den lagen zwaar nachtenden hemel. Hij had hun goeye-reis gewenscht en zoû ze niet te-rug zien in langen tijd. Met groote bulten klemde zich zijn duister overjasje om zijn lijf, want al de
| |
| |
zakken zaten vol met zakjes lekkers uit Aken. En hij huilde er boven, met lauwe traantjes, die langs zijn kouwe neus vielen en jeukten op de wangen. Hij zag den nacht warrelen en bij donker-smeulende scheuten verschieten voor hem uit, tot zwart in de donker-grijze duisternis de vastheden der gestichtgebouwen stonden, de lichtloze daken en muren.
|
|