| |
IX.
Den vorigen Zondag, in de eetzaal, waren door den prefekt van den venster-katheder af, de straffen voor den volgenden maand voorgelezen, zoo als dat eens in de maand gebeurde, en von Kretsch had zooveel kwade punten voor zijn plagerij gekregen, dat hij het, met de andere, voor het niet-fransch spreken en zoo, meê, tot het aantal had gebracht, waarvoor een maand salet als straf stond. Hij mocht dus dezen Dinsdag niet meê op promenade, maar moest werken in de studiezaal.
Heerlijk, de promenade! Nú hadden al de jongens hun petten en hoedjes op en stonden in groepjes op de koer bij de mattessen en pishokken aan de poort van het boskè te wachten op den professer, die aanvoerde, en den prefekt, die al tijd het achterste van den stoet liep. Willem had een stadspret gehad, met voelingen van wereldschheid en netjesheid en grachtgezichtende herinneringen in zijn hoofd, toen hij zijn pet uit zijn kastje kreeg. En op de koer zag hij voor 't eerst zijn vrienden erg heerig. Bloemen en Saalwijn hadden stijfdoffe zwarte hoedjes op, Verhaage een geribte pet zoo als Willem, en Kop-en-Kont een zwarte slappe ronde hoed. Het was een uitgaan, alle gesprekken waren
| |
| |
vernet en verernstigt, allen voelden zich vrijer, meer heeren en jongeheeren dan leerlingen, als of zij al ouder en op-zich-zelf en thuis waren en op het kerkplein praatjes maakten. Bloemen en Saalwijn zagen vreeselijk stijf uit hun gehoedheid. Een groote jongen gooide Bloemens hoed af, hij werd boos en verlegen, en, bukkend met zijn bloote hoofd naar den hoed, werd hij minder in Willems achting, minder heer. Kop-en-Kont keek ijdel rond, om dat hij pas weêr voor zijn kamertjes-spiegeltje gezien had dat zoo'n hoed hem zoo kranig stond. Verhaage was ijsselijk net en lief met zijn nog nieuwe pet. Hij was de eenige van de driehonderd twintig, die handschoenen áanhad, garen. Velen moesten nog even pissen, om dan heerlijk vrijer te kunnen wandelen, om frisch te zijn voor de plezierige onderneming. Saalwijn had ook een wandelstok, en met de punt stootte hij, fel geplaagde, om ook eens een mindere vriendschappelijk te plagen, tegen de knoopen van Willems kiel, tot Willem even achteruit wankelde. Daarna, om 't weer óver te maken en met-een zijn ijdelheid te voldoen, liet hij Willem den mooyen beenen stokkeknop zien, waarop een hert was gesneden. En, in het stille breede afwachtings-gemompel, kwamen daar de twee zwarte heeren langzaam aan in de blikken, op het terras, den weg samen besprekend, de professer onder een barret, de prefekt onder een stijve ronde zwart fluwelig vilten hoed, met lagen ronden bol en breed stijf opgeslagen randen. De professer, in schuin-af-schouderenden ganzengang onder dikken zwart vetten nek-krullekop, met een japansch vermorst gezicht van breede lippen, brokkeltanden, kleine strakschichtig blauw-groene oogen achter een bril, vroeg aan twee filosofen om met hem te loopen; en de drie waren voor de bruine ovale deur in de rose gemetselde boskè-poort; de prefekt maakte de deur open, en een hooge war van al-zijds zwartend groen er achter, met kleine luchtstukken rechts hoog en een volte
van ver- | |
| |
magerde heesters, met breede wegpaden voort, en links laagten af naar grasvelden en vijverwaters een, twee, drie, telkens achter het andere en lager, erg vierkant als gemetselde waterbakken. En al de jongenten, elk van vier, vijf tot tien jongens, na mekaâr door de poort, stadsig verhoed, zwartend door het groen zwart, treinend van geregeld bewegen, met prettigheidsfrissche gezichten en kakel-tjilpend in springlevende mond-gesprekken, voort in beengestap over den buitenpadenden grond, voort laag-bewegend tusschen de blijvende boomen-stam-dik-paal-rijzingen, als doolwandelend van beweging in de boomenrust, voort de rijtroepen in een snelheidspas van rustig zich vervoeren, in de vroolijkende onbelemmerdheid van het snappend vrij-op-gepraat, voort, niet te gauw, niet te langzaam als een ongeordende legertroep van jonge week-schouderige en oude al bol-schouderende soldaten, stoetend bij loome groepverandering boven het gelijke aangebeen, drie, vier rijen, die mekaâr haast op de hielen liepen, en dan weêr een open plek, toevallig, met den grond al tijd weêr effen en onbezet aanvlekkend onder de kuitheffing en der voorgaanden als lachblinkend van telkens nieuwe en verdere vrijheid. Voort, voort in gesprekken, al tijd maar sprekende gesprekken uit de gladde gezichten en open van geen baard en geen kommer, sprekend sprekend van het hevig belang der jongensstreken, van boeken en knappe neven en lustige oomes, kleine gedachtetjes speelschig en rad-jong rollend en klankend in klare stemmen uit het oogenen lippengeknip en het kwispelend geslip der gestoofdperige tongen. Recht en hoog de boomen kronkelend van lieve natuur en de bladerentakken rinkelden en twengelden samen van ontzettend priëelen, hoog-om, hoog-over-heen het jeugdgeleef van de bewegende en klinkende lijven. De stoet was lang, de stoet was veel, dit zeiden de nieuwen aan hun makkers, omkijkend met blink-lachende snoetjes boven
een strompel- | |
| |
verwarring van hun geregelde stappen, ópteenend turend tusschen de hoofden der voorgangers om prettig te zien waar het groote begin was en waar de professer, die voor-aan-liep, niet lessend of straffend maar vriendelijk sprekend als een wijze kornuit, en waar de prefekt met zijn hoed aan het groote van-achteren. Zij begingen de wegen, nat van herfst, lekker stappend met de te-vrede schoenen op het rottende geel-groen en zwartbruin van 't ontzomerde bosch.
Voort, voort, jonkies sprongen van vrije blijdschap brekend in huppelzwaai den rustigen áltred van de wandelende scharen. Voort, die trage rij talmend van ernstige hui, praterijen, opgehitst, aangesist van achteren, toen opgeduwddrongen, en merkend, zich haastend in steviger stap, voort, na de heesters andere heesters, na de boomen, hoogere, lagere, andere boomen, de heester ritselwaayend met donkere blaadjes in de licht-wit-memelende lucht van onbekende verten, vele verten, heerlijke verten, platte en heuvelende verten, gezien door heestergaten klaar van ontbladering, en door opene plekken, open van den vloerenden mosgrond tot de stijfsel-wittige lucht, verten van wat-zoû-daar-zijn en van dat-is-die-en-die-toren, telkens ôp boomen, smal en op, en óp heesters, breed en laag-op, en vlakkende, voort-ruimtende wegstukken en eilgroene grasten en donkere mossing, kamers na kamers van versch-te-zien boomen, behangen met takken van groeying en groen, met zuilingen van boomen, maar niet glad, niet gemaakt, maar gegroeid in wilde vrijheid en zich uitrekkend al-door van vrijheids-gemak, kamers door-geur-fluisterd van zachten herfstwind sidderend en liederend van paarsch en van bruin, donker-rood, en van geel, vlagend de innige tinten in de oogen, luchtfladderend speelsch om de hoofden en strijkend van frisch over wangen en zich zuigend in de opene neuzen, koelend zacht aan tot de klankende verhemelten, kamers bezolderd van hoog-blauw en teêr en van wolken- | |
| |
floersen rook-wit en ijs-wit. En geen muren, en geen ommegang, en geen zelfde linksen en zelfde rechtsen, en niets dichts en beperkst, maar al tijd het nieuwe: parkende bossching en hemelende lucht, mozaïkende gronden van grijzen en zwarten, en verder en door en maar voort op de wegen.
Willem woû even groot stappen als Bloemen en Staalwijn, op-tochtend van even-wijdige beening naast de grooten. Met Verhaage was hij dadelijk aan 't praten gegaan en van huis en van school en van dit school. Zij gingen de heuvelhelling af, al tijd nog in het bosch van 't gesticht en kwamen langs een wei en door een heg op een landweg, hard, geel, met korstende wagensporen. Verhaage vroeg Willem van wie of hij 't meeste hield.
- Van mijn moeder, zei Willem,
- En dan?
- Dan van mijn vader.
- En dan?
- Nou, dan van Mietje, maar hij kreeg een rooye kleur in zijn wangen, en vond 't kinderachtig voor die groote jongens van Mietje zooveel te houden,... of eigenlijk van mijn broêr, zei hij.
- Zoo, heb je broêrs, ook zusters? vroeg Verhaage.
- Die wil d'r weêr het fijne van weten, plaagde Bloemen.
- Woû je soms een goed oogje op zijn zuster krijgen? vroeg Saalwijn, die zich nooit het eerst in een grapje waagde, maar al tijd de aardigheid van een ander voortzette.
- Och, zijn zuster is veel te oud voor Verhaage, zei Jules nu.
- Och, zanikken jullie niet, laat me stil met Willem praten en kijken jullie vóor je.
- Zeg, hoe oud is je zuster?
- Ik heb er twee, zei Willem, een is t'r getrouwd, die woont in Keulen, daar zijn we nog bij geweest,
| |
| |
voor ik hier na toe kwam, de andere is thuis, die is drie-en-twintig.
- Zie-je wel, die is veel te oud, zei Jules. Maar in-éens gingen de jongens achter hun fransch spreken, en Jules, half omkijkend, ook in-eens, heel hard, fransch. Toen de loerend vooruit-schuivende prefekt voorbij was, zei Verhaage:
- Die hoeft niet te oud te zijn, heb je nooit gehoord van meisjes, die met jongens trouwen, die veel jonger zijn als zullie? Daar stond laatst nog iets van in de krant.
- Ja, jij bent ook zoo'n krantenlezer, waagde de flauwe Saalwijn tegen zijn gewoonte in.
- Is je zuster lief? vroeg Verhaage verder.
- Ja, dat geloof ik wel, zei Willem.
- Van wie hoû-je meer, van je zuster of van je broêr?
- Dat heb ik je al gezeid, van me broêr.
- Nu, je moet bij je zuster maar eens een goed woordje voor me doen.
En nog een jaar-lang bleef dát het aardigheidje tusschen hun tweën, dat Verhaage zei wel met Willems zuster te willen trouwen. Toen ze aan een open veld zonder boomen kwamen, vroeg Verhaage weêr, die dol van intieme familiepraatjes hield, en die nu alleen met Willem liep, de andere drie achter hen:
- Maar, als je nu zooveel van je moeder houdt, hoe noem je d'r dan wel?
- Moeder!
- Anders niet als moeder?
- Ja, ook moes, en moedertje, en memmeltje.
- Anders niet?
- Nee, wat woû je dan nog anders? Noem-jij je moeder dan nog anders?
- O chot! zei Verhaage, ik heb een massa namen voor d'r. Ik noem d'r kindje en vrouwtje, enfin van alles, en hondje.
| |
| |
- Hondje? vroeg Willem, dat vind ik niet aardig.
- Zoo, waaróm niet?
- Dat weet ik niet, dat vin-ik een raren naam voor een moeder.
Verhaage werd boos: Zoo, dan weet-je d'r niks van, zei hij.
Willem, ómkijkend, begon erg hard tot de drie anderen: - Zeg, hoore jullie 'es, Verhaage die...
Maar Verhaage rukte hem bij zijn arm. - Stil!, zei hij knorrig, dat hoeven zullie niet te wete.
- Wat is 'et? riep Jules.
- Nies, hoe laat of et is? vroeg Willem.
Bloemen was de eenige van de vijf, die een horloge op zak had. Het was een familiestuk. Er was een zware kast om, waarin men een opschrift kon lezen, dat Bloemens grootvader er in had laten snijden, toen Bloemens grootmoeder... en hij hield het aan het zwarte koordje in zijn rooye vervellende vingers, de anderen schouderden aan onder den ernst hunner opléttende gezichten, en hoorend naar Bloemens stem als bradend vet. Zij gingen langzamer om 't bekijken, en werden nu voortgeduwd door de aandrommende wandelaars. Kop-en-Kont, die zoo verstandig was al tijd, zei:
- Kom, loope jullie voort, je kan 'et later op de koer nog wel 'es late zien, we motte niet de promenaad stremmen. En hij liep 't eerst weêr vooruit, zijn voorarmen over mekaâr op den rug zoo ver mogelijk de rechterhand naar den linkerelleboog gewrongen en omgekeerd, om aan het lijf den fieren wrong te geven en de borst recht en hoog te hebben, den dikken kalmen kop met de klare oogen in het duin-helmig en besproeterd vel, onverschrokken en bedaard voor zich uit kijkend, tegen de ruggen en luchten, zich gezond en verstandig voelend midden tusschen de kwasterige kornuiten, hij alleen opgevuld met raadgeverige wijsheid. In-eens ging er een schok door het lijf van Kopen-Kont, van de buik naar het hoofd, gauw krinkelend
| |
| |
door het grijs-bronze laken van zijn buis. Hij keek niet om, de mond geluidde niet, geen rimpels in het gezicht, er ging alleen als een korte lichtloze blikseming onder de gezichtshuid door om als rimpels van licht uit de oogen te schieten. Daarna weêr een schok, nu deed hij een snellen áanruk-greep van den rechter arm naar achteren, al tijd nog zonder ómzien, maar Bloemen en Saalwijn keken schichtig om als wantrouwende gesarde honden. Kop-en-Kont ging nu gauwer loopen, een beetje neusvleugel-trillerig. Weêr een schok, en nu keerde hij zich om, zoo dat plotseling zijn levende boven voorzijde kwam lichten in de donker-doode rugging der troepen.
- Ik verzoek jullie vriendelijk dat te láten, anders ga ik dadelijk naar de prefekt, - zei hij kalm naar de vijf leuke jongens uit Rotterdam, Schiedam en Leiden, die hem met hun stokken in zijn vervaarlijke kont hadden gepeut.
Toen, weêr recht gedraaid, zei hij zacht en vertrouwelijk tegen zijn kompanjie:
- Late we 'n 'n beetje meer naar vore gaan loopen.
Een kleine krullebol van de jongens daar-achter schreeuwde:
- Je mot niet naar de prefekt gaan, maar na de direkteur, al tijd maar dadelijk na de direkteur, leelijke flatteur die je bent.
En een ander, met een hellere stem, schreeuwde na:
- Ja, jij en je heele kliek, allemaal flatteurs van de direkteur, je kleine neefie ook.
Willem voelde de vijandelijkheid in een klamkoû aan de handpalmen en een dof hartgeklop onder zijn linker borst. En met zijn vijven gingen ze nu gauwer loopen, op zij van den weg, de rijen voorbij, en, eenmaal in vaart, wisten ze niet van ophouden en liepen door, voorbij drie klupjes filosofen, voorbij acht nette Limburgers, voorbij veertig slordige Limburgers in vrije rijen van vier tot acht, voorbij blonde en roode
| |
| |
jongetjes uit Eindhoven, Geldermalsem en den-Bosch, voorbij zes Zeelanders, met stoere en vuil-vale gezichten, voorbij de troep grootere Hollanders met kleurige dassen en flaneurs-houdingen, voorbij de vijftigen donkere jassen en donkere broeken, links voorbij naast de reepen grijsweg en horizont-licht telkens tusschen de rijen open, naast de schuin toe-kijkende hoofden, voorbij allen, stappend met het lucht-licht over hun gezichten met het voortgepaal der tien beenen, in het aangestrak en zijg-ontplooi der broekepijpen, met gelachen gezegdetjes van snellere windvreugd in de bewaaide gezichten-braafsufheid, tot zij zich in-eens heel-voor-aan ontdekten, stootend van licht-verrassing op de lijfloze vlakte voor hen, met in-éens het schouwings-begrip van weg in hun hersens, van den weg, waaraan zij niet gedacht hadden, hem nu ziende breed en veel met het grijze daglicht dat er óp stond en zacht-aan kapot ging tusschen de zwarte op-lijven, die er bij regelmatige beeningen indrongen. Daar was de professer, die niet voorbijgegaan mocht worden.
Gemeenzaam, de handen in de vertikale zak-gaten van zijn toog, onder de sjerp, ging hij, uit zijn indiesch afgoden gezicht onder den dof-zwarl-kronenden barret verstandige, wijsgeerige, soms even-lacherige, woorden-twistende-zelfs gesprekken houdend met de filosofen aan zijn zwarte zijden. De filosofen waren oud, zes en twintig en acht en twintig jaar, en verheven van volwassenheid. De eene was Jan Dome, hoorde Willem, hij, die al tijd de klok moest luiden, de andere was Feussen. De professer was professer in de filosofie; en achter hen, hoofd-bollend, kop-geluidend op de sidderende lichtlagen van de wemeldraischende veldstilte, kwam het woording-gegrommelte aangegaan, donker en krakend-dof in lange brommingen klankwalmend naar den hemel, uit de menigtende lijven: vesten en knoopen en oogen in áanhoudenden voort- | |
| |
gang, de vesten aan met hun knoopen voortschuivend als stukken heeren-winkel-uitstalling, de hoofden aan, met de oogen onder de hoeden en tusschen de gelaatsbeenderen als kijkglaasjes in een kastje. Zij waren velen, blonde en bruine, zwarte en oranje hoofdigen, allen van moeders of vaders of thuizen, in hun halfvolgroeidheid van kind tot man, velen, los samengegooid uit de gezinnen, die allen dat eerste ontbreken van innigheid en liefde hadden gehad.
Een hoeratje, een beetje achter hen. zoog Saalwijns en Bloemens hoofd af naar achteren. Alle vijf gingen kijken. Een standje ontstond, een stilstand, waar tegen de steeds naderende verdere jongens aandrongen en ook stil hielden. Een groote wegplek bleef open achter den voortgaanden professer met de twee filosofen.
Een jongen, mager en lang van te erge groeying, flardig-vlossig met ongekamd haar en een tering-gezicht, stond tusschen zijn lagere en breedere vriendjes, alle Belgen, die hem schopten en sloegen, hun vuisten tegen zijn gezicht, hun voeten tegen zijn knieën in pompen en trappen. Dat deden zij om hem uit hun kompanjie te zetten. Zij wilden niets meer met hem te maken hebben en trapten hem weg, na hem veertien dagen lang half lam gesard te hebben. Hij huilde in angst-lachjes en weerde af met armkrommingen, die hun zijn ellebogen vóorhielden. Hij kromde zijn tengere beenen om de schoppen niet tegen zijn schenen maar tegen zijn zolen te krijgen. De jongens van achteren, kleineren, hitsten op: toe, sla dan trug, lammeling, verweer je dan, suffert. Allen in heet sargenot, glommen koortserig van genoegen. De promenaad stremde steeds meer, en van achteren begonnen ze te roepen: vooruit, hallo, vooruit. Eindelijk kwam de grootste en dikste van de Zeelanders tusschen de slagen en schoppen. Hij heette ‘de baas’ en ieder een was bang voor 'em, om dat-i de sterkste was van allemaal. Hij kwam in schreeuwen om zijn hoofd van: toe, baas, smijt
| |
| |
ze van mekaâr, hallo, baas, het mot maar uit zijn. En, dik van spieren onder zijn kleine hoofd, gaf de baas kleine stevige oorvijgen aan de drie kleine belgen en een duw in elken rug, die ze, lachend van pijn-ver-berging, in een romp-zwieping naar-voren en een naar-achteren-schokking van het achterhoofd, een paar stappen vooruit deed draaf-tuimelen. Daarna ging de baas kalm trug en, eerst langzaam hun wandeling herordenend, toen sneller aantroepend, haalden de jongens den professer en de filosofen in, die óm stonden te kijken.
De uitgestoten jongen was alleen. Hij liep, als zoekend, naast de rijen, die hij zachtjes-aan voor zich uit liet gaan, schichtig angstlachend ontferming vragend. Zoo lang hij dicht-bij den baas was ging 't goed. Maar daarna kwam hij, steeds langzaam gaand, bij een troepje heele blonde kleintjes, en het lieve-leven begon weêr, eerst stokpeutjes, toen trapjes op zijn teenen. Ze heel klein vindend, en zijn geduld op, verdedigde hij zich nu, heftig te-rugtrappend, patsen slaande tegen hun wangen, pinkend met den wijsvinger naar hun oogen; maar zij waren met hun zessen, gooiden zijn pet af, sprongen tegen hem op en trokken aan zijn vlassige haren en rukten zijn jas en zijn vest open. Toen bleef hij staan om nog veel meer áchter te komen, maar kroesharige vuilikken namen de trijtering over, spogen, als bij vergissing, fluimen op zijn broek, knipten, den midden-vinger van den duimtop afveêrend, achter tegen zijn ooren, en hij gromde vochtig uit zijn bleeke nietig gezicht al tijd dezelfde woorden, moe van afgemarteldheid. Daarna kwam hij op een open wegplek te loopen en telkens keek hij om naar de achternaderenden, hij wist wel dat 't nog niet gedaan was en hij lachte al vreemd tegen die onbekenden, zelf een smartelijk plezier in de marteling hebbende, als áanmoedigend om op-nieuw te beginnen. En zij begonnen ook, verder-op, weêr, den magere knijpend in zijn
| |
| |
kuiten, drukkend op zijn elleboogzenuwtje, dat tot zijn pink er van tintelde, en zoo werd hij verschopt van troepje tot troepje, tot hij, na twintig minuten, na de laatste gniepige sarringen, die de prefekt anders misschien zoû hebben gezien en gestraft, aan het achterste einde van den stoet te veiligheid kwam, waar de prefekt zich over hem erbarmde en hem met de suf-braven deed loopen, die hij-zelf om zich heen had.
En de promonaad ging voort, voort de platte en bolle ruggen onder het heenschuivend geschouder en het schouderverwik bij de plotse zij-kijk-rukken van koppen, voort onder het bolwaggelend zwermen der dobberende hoeden, voort de verroerende rompen, van jassen omhangen de lijven omvlaggend in den wind, voort met de armen zwaayend in den jeugd trots van het moeheidloos loopen: stofbuyen dampten op aan de kanten in lange opwaaying blijvend achter den stoet, de achterste beenen en billen benevelend onder het enkele keeren neêrlichtend geel-licht, dat de ruggen in zachten gelijk-glans aanstak, glinsterend op plekjes zwartharig hoofd en glimper-krinkelend in oranje-krulhaar als najaarsluchtplekken afgeglansd van den hooge. Voort de promenaad, en het puin aan den wegkant rakelde heen naar ter-zij in steensprongen opgeschopt in de beenpret van 't loopen. Voort de donkere stoet onder de wit tentende lucht, gaand als om in den hemel te loopen, die neêrkwam voor hen uit, gaand op den torsenden grond, hoog van harde vastheid, onder de rondende lucht, vanboven wit en blauw, van achteren blauw en goudgeel, gaand in zuid-zonschijn tusschen de vlakkomende velden van voren, de vlak-wijkende velden van achteren, de weg-vlakkende velden op-zij, beloopend de wegen in éen donker-breede beweging van opstand onder de hoog-verwolkende lucht, op de roerloze platheid der ommeliggende gronden, die verkleinend verkwijnden naar de laag-diepe verten, en de korsterig
| |
| |
kroestende landwegen rechts en links heenweggend van den grooten weg, die draaiden aan en weêr af, even gezien en weêr kwijt uit den hoek van het oog, komend en gaand met hun diepe wagensporen, men wist niet van waar, men wist niet waarheen. En de velen wandelden, wandelend voort met de schoenen vervaald in de stof en het geklepper der wijde broekspijpen, uitgegaan van hun woning en loopend éen tred en éen koers, doend eene ronde, om te-rug te gaan in éen tred en éen koers en het leven van gisteren in de woning te herleven.
De promenaad was een kalme heuvelhelling afgezakt en gegaan door een woudje van najaar-ver-magerende heesters, toen voor-bij een vuil-wit huis, met kasteelige dakjes en kroosige grachtjes, een huis als de herfst van klein-aanzienlijk bewonen, een schurftig gebouw tusschen dorrend geboomte, en toen heuvelop op een smal pad in verwarring van dwar-wringende takken, de stoet versmalde tot een schubstaart van slingerende klimming en verlengde zich tot wel een half uur gaans. Het spreken verdoofde van hoofd tot hoofd, telkens als een nieuwe kompanjie het pad inging en stamelde alleen voort in korte vooruit- en achter-in gezegden losgestotterd uit het snotterend ademen van het niet-willen hijgen. De rompen schuin naar voren tusschen het afloomen der armen, ging de promenaad óp in rechthoekige klimstappen. Boven, op de kleine vlakte, was de rust, en hoog stond de professer tusschen de filosofen, de rechter arm met gestrekte hand recht-voor-uit als een zegenend bergprediker, de even zichtbaar huizende verten verklarend. Hij stond, recht en hoog in de lucht, in een nevel van licht, zijn zwarte gestalte tot teêrtintelend glanszwart verwitlicht, en de jongens, een voor een, kwamen naar hem op, de hoofden, de schouders, de lijven, ópschokkend van de groene glooying, toekuddend van lijvig deinen, en allen kwamen om den professer
| |
| |
te staan, zich scharend, te vrede van rust, armen, met uitgekromden elleboogstomp, leunend op heupen, en de professer leî uit: dat dorp ginds was Rouraad, daar meer links was de steenkolenmijn en het duitsche Kohlscheid met den tramweg naar Aken, en die toren daar... en die daar nog verder... allen luisterden, het genoegelijk vindend den professer, die nu geen les gaf, zoo te hooren vertellen. Jongens, die er méer van wisten, verhaalden aan anderen van een moord, die lang geleden gebeurd was, dáar, als je recht-uit keek langs zijn arm, waar heel in het verschiet die vijf populieren bij mekaâr stonden, en van de bokkerijers, roovers van heel lang geleden, die in dát kleine gehucht zóo hadden huisgehouden. En een oudere wist van een boekje, dat een professer-zelf over die bokkerijers had geschreven, met veel kennis. En zoo, in de ernstige berggesprekken, was het éen even in het lichaam der troepen van zuivere brave-Hendrikheid, éen even van heel-gepaste gedraging.
De promenaad ging weêr voort, een der laatste van 't seizoen, vertelde Verhaage met zijn stijve puntneus die hij haast in Willems oor stak, want gauw zoû de sneeuw komen, en dan was 't met de groote buitenwandelingen gedaan, heuvel op heuvel af, door de dalen versleten van zomer. Zij kwamen nu op den breeden straatweg, poeyerig zwart van het kolenvervoer, met de droeve bestoven boomen, in het grauw der verstadsende ommerondte. Eerst kwam rechts op den weg een grijs-zwart kolentreintje aangereden, later zes zwartblauwe mannen links, met zwarte gezichten als gemaskerde dansers en vlekjes blank vel alleen om het lippenrood en het oogengroen. Aan de mijnloods brak de promenaad weêr in stukken, want troepen uit het midden liepen gauw de loods binnen om het loey-zwabberend geraas van het onderaardsche water te hooren en om de leuning naar het vaal-groen-zwart schuimend water bewegen te zien, dat sissend plaste en rolde,
| |
| |
door ongeziene krachten hevig geroerd. Een andere groep bleef staan kijken aan den rand van den weg naar een ploegenden akkerman. Saalwijn vertelde, met zijn dof pijngezicht waarvoor de ellenden der wereld lang geen nieuwigheid meer waren, dat dat mijnwerkersberoep een gevaarlijk baantje was, en die mannen al tijd een kruis maakten vóor zij met hun lichtje naar beneden gingen. En alle vijf over de mijnen, dat er veel grootere waren in verre landen, Amerika, andere werelddeelen, waar in zoutmijnen heele dorpen waren, daar de menschen nooit naar boven kwamen. Zij liepen nu aan het achtereind van de eerste der drie gezelschappen, waarin de promenaad was verdeeld geraakt. Het volgende gezelschap was heelemaal uit 'et gezicht.
Het dorp door, dat stil bleef achter hun beenen, keerde de promenaad naar links, langs hoopen steenkolen en zwart zand en lage heuvelingen. Voor-bij nieuw gebouwde huizen komend, waar de professer en de voorste vijftig weêr een hoek omgingen, zag Willem een strooblonde rotterdammer schichtig loeren naar achteren, en in een ópdraf van vijf stappen een der huizen inbeenen, een kruyenierswinkel. De glimlach van fatsoenlijke maar onoverdreven lieden, die iets onvoegzaams zien gebeuren, gleed door de gezichten van Willems kompanjie, Willem vroeg: wat dóet-i? Zij vertelden, dat hij zeker iets ging koopen, dat daar een zware straf op stond, twee, drie maanden salet, maar dat de prefekt veel te ver weg was om er iets van te kunnen zien. En zij zeiden, dat dit nog niets was bij as je uit het gesticht weg liep, zoo maar, onder de studie of onder den speeltijd, want dat je dan eenvoudig gesjast wordt, dat heet weggejaagd. Even daarna kwam de blonde jongen achter hen aanwaayen, op een huppeldrafje, met gekleurd erg ontroerd erg lacherig gezicht. Hij had een dik pak in zijn jas-binnenzak, dat hij van buiten
| |
| |
met zijn hand tegen zijn lijf vastklemde. Hij kauwde achter zijn lippen, met chocola aan de mondhoeken. Weêr bij zijn kompanjie loopend, keek deze met een klein toegebuig der vier hoofden schuin-heimelijk naar den dikken borstkant van den óndeugd. Maar zij zetten weêr effen en gewichtig-onverschillige gezichten, toen er, vóor hen, jongens ómkeken. Daarna armreikten zij voor elkaâr heen, daarna kauwden de vier in de meerderheidsernst hunner gezichten als grootzielige onverschrokken genotzoekers.
Op een hoogvlakte gekomen, zag de troep de anderen van verre, alleen de rompen en hoofden waren boven een akkerrand te zien, die gelijkelijk voortschoven, als zonder beenen, als balen op een zolderschuit in de gracht van den huizenkant af gezien; en nog verder de laatste troep, een open heuvelweg áfkomend in versnellende pas, als een laag langs den grond strijkende kraayenzwerm. Een windvlaag deed de jasjes fladderen, klein van ver-af-heid, als een veêr woei de hoed van den prefekt af, en hij pikte terug om hem op te rapen.
De promenaad, teruggevoerd over den heuvelenden grond tot de voorzijde der gebouwen, zoo als zij van den achterkant was uitgegaan, trok zich door den ouden gevel binnen, links en rechts in de gangen zich oplossend naar de slaapzalen; enkele troepjes verdwenen achter den nieuwen gevel, die daar hun slaapzalen hadden.
Vier ochtenden later, in een tien-uurtje, smerig en poetserig-druk van zaterdagheid onder een laatste geel-bezonning der zachtjes verwinterende gebouwen, vond Willem op het postpapiervlaktetje, dat tegen het zwarte bord bij de eetzaal was geplakt, zijn naam staan als een der misdienaars voor de veertien volgende dagen, en niet voor den langen Jansen, maar voor Piet Dirks, den ouden Piet genaamd. Hij naar Ver- | |
| |
haage, op slaapzaal nummero twee, naast slaapzaal nummero een, een dubbele, met breede planken vloer in 't midden en aan elken kant de stallige kamertjes tegen den wand. Willem keek, met zijn niets om zich heen ziend gezicht, dat met een nare gedachte bezig was, door een reet van Verhaages witte gordijn om te weten of hij binnen kon gaan, en hij zag hem juist zoeken in zijn kastje naar een paar sokken, die hij niet vinden kon, zich buigend en heffend, de sokken bekijkend en ze weêr neêrleggend, ongeduldig sprekend in zijn eigen van ‘potstousend, ik heb ze toch gehad... Jesses, waar kenne die dinge zijn gebleve...’ Willem kwam geluidloos binnen gestaan, het gordijn achter hem weêr dicht-flodderend. Verhaage, in een schuinen oogdraai, in-eens iets levend vreemd achter zijn alleenheid ziende, schrok in een vertrekking van zijn gezichtshuid, en, boos door schrik, vroeg hij onvriendelijkgauw wat of Willem moest. Toen Willem gezegd had en met een angstig gestaar in Verhaages oogen wilde weten wat nú, zei Verhaage wát en duwde Willem te gelijk zachtjes het kamertje uit, want, zei hij, het mócht niet, twee jongens zoo bij mekaâr op het kamertje van den een. En Willem te-rug; bij de deur van de zaal kwam hij tegen Telle, een grooten pummel van zijn eigen klas, met wien hij een zaakje had áf te doen, worst ruilen voor chocola, en Telle met zijn boeregezicht als een grove bloem, op muilen en met een veel te korte zwabberende broek, waar paarsch-blauwe-sokken onder-uit staken, liep achter
Willem aan op slaapzaal nummero éen, en duwde het eind worst, dat uit een krantpapier piepte, tegen zijn hals, om Willem door den lekkeren reuk te verleiden veel chocola in de plaats te geven. En Willem, hoofd-schuddend van gekieteldheid, zeî hem achter zijn binnenhand van de worst weg te houden. In Willems kamertje werd de zaak afgehandeld. Telle was op het bed gaan zitten met zijn smeujige stem uit zijn vette gezicht
| |
| |
aan het snuffelende hoofd als van een jachthond de dingen beturend die hij zag en fluister-vragend wat of dat was en hoe of Willem daaraan kwam. En telkens ging Willem tusschen het gordijn loeren, of de opzichter niet kwam kijken. Hij vertelde, dat hij, behalve dát en dát, ook een prachtig goud horloge had, gekregen met zijn aannemen, een horloge dat spélen en sláan kon, maar dat hij niet meê had magge nemen en ze thuis voor later voor hem bewaarden. Hij sprak dit, bakkend en tastend met de rechter hand in zijn kastje en toen staand met twee uit het kokertje gekregen plakjes chocolaad stevig in zijn dichte hand gehouden.
- Nou, geef óp je worst, zei hij.
- Voor hoeveel? vroeg Telle.
- Voor wat ik hier in me hand heb, zei Willem.
- Nou, laat zien.
- Nee, eerst zegge of je 'n 'et doet.
- Zij-de nou heelemal gek, vroeg Telle, die zijn vader op zijn dorp al heel dikwijls handelzaakjes had zien doen, eerst zegge hoeveul ge in oe hand hebt.
Als een kaiken in een ópenbrekend ei, lagen nu de plakjes in Willems ver-vet bruinende binnenhand, die langzaam, half, naar boven ópenging.
- Zij-de bedonderd, zei Telle, en, Willem net doend of de zaak dan uit was en weêr kijkend aan het gordijn of de opziener, zei Telle, hem volgend met het hoofd en Willem met zijn leêge hand bij een knoop vattend: Kom, dat neukt niet, 't is 'n 'n goeye hier, die doet net of-i niks merkt. Maar ik mot voor me worst vijf plakkies hebbe.
- Ja, morrege brenge, zei Willem, dan mot je vroeger opstaan, baas! En om die woorden heen begon Willem in zijn hoofd en in zijn handen een allerplezierigst gevoel van gemakkelijke en oud-bekende gemeenzaamheid te krijgen, een plezier om dat die jonge zoo gemeen en natuurlijk sprak net as de jonges op school in de stad en om dat er een soort van vuil- | |
| |
peuterige ondeugendheid aan die Telle was, zoo als geen-een van Willems kompanjie had, en die, het plicht- en braafheidstuig brekend, een gemeenschap in het laten-gaan en lekker-stout-zijn tusschen hun deed ontstaan.
- Nou, zei Willem, laat de worst nog 'es zien.
- Heerlijk, zei Telle, en kijk 'es hoe groot, en hij smelt in je mond.
- Nou, ik zal drie plakkies geven.
Dadelijk trok Telle, wiens gezichtsvet zich verteederd had, een ernstig gezicht. En, een uitdagend beroep doend op Willems verstand, fluisterde hij hevig: Denk-de-gij dat ik heelenál krankzinnig ben?... Voor vier zal ik 't geven, maar geen-een minder. En toen, zwijgend, gaf Willem vier plakjes en Telle de worst.
Telle ging gauw weg, boven op een huppeldrafje de slaapzaal af. Willem, met zijn zakmes, stroopte het velletje een eindje van de worst af en deed een hap, prettig-makkelijk in het weeke vleesch. 't Was heerlijk want ze kregen hier nooit worst. En hij bewaarde de rest, in het papier. Toen hij klaar was met het opschrijven van zijn vuile goed, dat de waschwijven dien middag zouden komen halen, ging hij naar beneden, de worst in de eetzaal bergen, achter in zijn plaatslaatje, voor 'et stelen. Een eindje verder-op, aan een andere tafel, was juist een kleine duitscher bezig boter van een papier in zijn laatjespotje te smeren. Verhaage was in dien tijd naar professer Jansen gegaan om over het misdienen te vragen. Maar Jansen kon er niets aan doen, ze moesten Dirks dienen, zonder verdere verklaring. Verhaage naar Dirks, een ijsbeer van koude dikte, met een afloggend hoofd en twee onderkinnen, zonder hals, boven den zwaren buik. Verhaage kwam hem vragen van hoelaat, en hij bromde van kwart voor zessen, onder het ochtendgebed.
Zondagochtend, bizonder gewasschen, bizonder ge- | |
| |
kamd, bizonder gekleed, wachtte Verhaage aan de slaapzaaldeur Willem. In den nuchteren ochtendernst gingen zij samen naar de sakristie in de leêge kerk, Willem, die zwetend van verbeiding was wakker geworden, beverig, en Verhaage hem dingetjes zeggend van hoe of hij doen moest. In de sakristie, wit, licht, rein, vol van de zuivere kleurige miskleêren in kasten en laden van geel hout, en de kelken en plaatjes, goud, verguld, zilver, in glasdeurige kasten, en de pullen voor den wijn en het water, veertig bij mekaâr op een hoektafel. De oude piet stond voor een der banktafels aan de zuider en ooster wanden, hij had zijn kraak-wit, wijd gemouwd, stijf geplooid mishemd al aan over zijn toog, en de filosoof, die de koster zijn de kerk was, trok het hemd in zware afzwabberingen over het midden-gordel-witte koord, den ouden piet boetseerend en om het groote lijf bukkend en hurkend als een beeldhouwer om zijn beeld. De koster had uit een onder-kast wijn gekregen en wat pullen met wijn en water gevuld. De oude piet lipprevelde zijn voorbereidings-gebeden. De plechtige professer Van Hooyen kleedde zich een eindje verder aan, langzaam lipbiddend en kleêr-schikkend met statige gebaren. De koster hing den ouden piet zijn kasuifel om, groen met goud, om dat de dag gewijd was aan een heiligen martelaar, het heffend en tot boven het grijze hoofd brengend, het mouwloze kasuifel, éen breede reep vóor het lijf, éen breede reep achter het lijf, het kasuifel zakte en het hoofd kwam rijzend door het bovengat. De oude piet had, steeds voor zich neêr kijkend, zijn kelk klaar gemaakt, het ronde blinkende plaatje met de ronde witte hostie in het indruksel op het plaatje, het stijve witte doekje op het plaatje, het breed, van-voren tot op de tafel staand, doekje van zwaar dik goed, in de zelfde kleuren als het kasuifel, er over heen, en op dit doekje het ook gelijkkleurig
overtrokken kartonnen omslaagje met het kelkdoekje er
| |
| |
tusschen. Klaar, even omziend en Verhaage naderoogwenkend, fluister-gromde hij hem van wélk altaar. En met een plechtigen zwaai van zijn priesterlijke bediening-beginnen, keerde hij zich om, de kelk aan het voetstuk in de linker hand, de rechter hand vlak uit op de bedekte kelk, het lange eind van het dikke doekje naar voren, zoo dat alleen op-zij het onderste van de kelk zichtbaar was, maar dit ging schuil onder de wijde mouwen aan de vasthoudende handen. Zij traden voort met hun drieën, eerst Verhaage, dan Willem, dan de oude piet. Verhaage had tegen Willem gezegd, dat hij niets moest doen wat hij niet deed en alles nádoen wát hij deed. Een duistere ochtendkoû hing door de grauw-blauwe oud-gele kerk. Verhaage droeg de kandelaar met korte kaars, Willem de pullen op een metalen schaaltje. De linker koortrap afgegaan, kwamen zij voor een van de vier mat-bruin houten altaartjes, die in 't midden van de zijbeuken aan de muren waren opgesteld.
De mis begon, Willem stond aan den linker hoek, Verhaage aan den rechter hoek van het platte vooruitstekende altaar-voetstuk. De drie bogen te gelijk het hoofd naar voren, Willem even na de anderen, en, buigend, reikte de oude piet in een breeden armzwaai zijn barret van het hoofd aan Verhaage. Willem werd vol angst toen de oude piet tusschen hen tweën in een norsch-grommend-gebiedenden toon zijn mislatijn begon uit te dreunen. Verhaage alleen zei de andwoorden, Willem keek al-door-maar laag en inkrimpend diep neêr in zijn boekje om dat hij zoo vlak bij zoo iets heel erg en heel vreemds en heel plechtigs was, dat daar gebeurde en waar hij nu ook bij hoorde. De oude piet z'n manieren waren zoo barsch, dat Willem een gevoel had als of de oude hem telkens een oorveeg woû geven of iets verpletterends tegen hem zeggen. Het geloof was niet in Willem, hij kreeg geen aandoeningen van troost of liefde door het bovennatuurlijke
| |
| |
dat daar aan 't gebeuren was, hij had alleen de ruischende angst van het donkere nieuwe. De kerk was stil, hoog en somber van achteren, en wit verlicht aan het hoog-altaar en koor, waar de dof-roode altijdbrandende godslamp als een daar uit den hemel in het wereldlicht gevallen en smeulende ster was. De kerk was stil, stil-levend van het geruisch der enkele priesters, die vóor de altaren zachtjes bewogen en, tusschen het zuchten hunner kleederen uit, de gebeden zegden, in kortdoffe galmen, zich verstillend naar de hooge gewelven. Onder de sombere ruimte stond de oude piet, als een beer-mensch, in 't grijs van zijn hoofd en 't groen van zijn lijf, dik, koel, gauw en zonder vervoering, grommend zijn gewoonte-mis achter het achterhoofd uit, en de ernstige duistere jongetjes knielend schuin achter zijn zijden; twee oranje-van-rood-geele kaarsen brandden om de zwarte piteindjes hoog boven het zwart-grijze hoofd, waarop zij als glansen van zegening spreidden. De andere kaars, naast het misboek, verlichtte het plompe buffelgezicht, de oogen ontstekend als van inwendig goddelijk vuur, dat onbewust brandde in het oude hoofd. Van stilte-tijd tot stilte-tijd klapte de brooze deur achter het hoog-altaar, als de professers naar de sakristie kwamen om zich te kleeden voor hun mis. Maar in-éens begon een dof sloffen in de gangen als het gedruisch van een waterkeering de kerk beruischend, achter het hoog-altaar klepte de brooze deur al-door open en dicht voor de misdienaars, en door de kerkdeur van achteren kwamen de jongens, de stilte verlawaayend met hun hoesten en stappen. De jongens waren binnen en hadden zich schoffelend neêrgeplaatst onder het plechtige schellen van een achteraltaar, de direkteurs-mis begon, boven, in het koor, toen Willem weêr moest schellen na een wenk van Verhaage. Viermaal lang achter mekaâr met de dofbibberende geelklankjes rondruischende koper-schel,
| |
| |
als de oude piet knielde, terwijl Verhaage het kasuifel boven piets kuiten óphield, en, tusschen elk der twee lange geschellen, drie maal met korte opschokjes als de priester eerst de hostie en dan de kelk boven zich uithield, de hostie, die men dan als tweemaal zag, eens de wezenlijke en eens in de versch geschoren priester-tonsuur boven-aan het achterhoofd van den priester. Het lichaam en bloed van Christus was nu aanwezig op het altaar. Willem voelde de gewoonteontzetting van dit oogenblik van-buiten tot hem komen en hij boog als gewoonlijk angstig het hoofd met de kin op zijn borst, om dat men nooit wist wat er gebeuren kon, zoo als iemant vóor zich kijkt die bang is voor den bliksem op straat. Maar hij voelde niets van binnen en had, na dit groote even het hoofd weêr heffend, dat zelfde floers van verwondering van al tijd om zich heen, dat het altaar hetzelfde was en Verhaage hetzelfde met kalm gelaat, en alleen de kaarsvlammengloed op het altaar inniger leek en de kaarsen meer huiverend spatten. Willem voelde zich knielen met zijn achterkant waar wel iets belachlijks aan zoû zijn en de jongens in de banken achter hem, die keken of konden kijken, met hun verachting voor linksche nieuwelingen.
De direkteur was aan 't evangelie, een kerkboekklets van een professer op een bidplank had alle jongens doen opstaan, toen de mis van den ouden piet uit was, zonder litanie er na om dat hij gauw klaar wilde zijn.
En het te-ruggaan was vreeselijk: Willem voor-op, voor-bij al die staande en kijkende jongens en het trapje op, zoo dat zij hem van alle zijden konden zien. Er was als een damp van verschrikking om hem heen in de groote open leegte van het koor, waaruit zijn oogen trillend naar den rug van den luid-missenden direkteur keken of er geen spot-lachende oogen naar hem toe waren. Maar met een jank der schrenieren
| |
| |
opende de sakristiedeur en na den zege des priesters, die in de ruimte met opene hand even het teeken des kruises naar hen heen maakte, hadden Verhaage en Willem gedáan.
Den nacht van negentien tot twintig November had het zwaar gewaaid van fluweel zwarte luchten, die hoopend dreven boven de gebouwen, verdikkend tot balingen van roetrook en verdunnend tot licht-zwarte sluyers, waardoor-heen men de sterren kon zien blinkpunten. En 's ochtends in den mistijd daalde de eerste sneeuw. Op de koude koer, waar de rijen kastanjeboomen hun vermagerde takstaken kaal rilden in den wind, druppel vlokte geluidloos de bui witsel af, tot een bros gaaslaken neergeplet op den grond.
De piskadetten sjokten door de gangen naast de biddende kerk en zagen in den vierkanten binnentuin het sneeuwen, witte kruimels neêr en stil en nat over het gras en de heesters, tegen de gevelen en vensteren. De lampepiet liep snel groen blauw, een gang van schril kleur aan de witte muren, en trok de lampen naar beneden tot aan zijn hoofd, en vulde ze en knipte ze met hooggeheschen ellebogen en leegten onder de oksels, als iemant die kooivogeltjes verzorgt. Door de leêge gangen en zalen gingen de piskadetten, de grauwe knechtjes, met lompen om de rompen, en verkleurd groene petten en vuile gezichten en stinkende broeken. De deuren der zalen bleven openstaan, en met krullen en spaanders maakten de piskadetten de kachels aan en zij droegen de steenkolenbakken toe, zwart en kuchend van rook en roet. Uit hun smerige gezichten schreeuwden zij gemeene woorden tegen mekaâr in raar plat door de stil ochtende studiezalen. De kachels ademden eerst grijze rook uit de deurtjes en brandden op, in licht-geele en oranje houtvlammen. Toen de kachels in de studiezalen en in de kleine eetzaal brandden, sjouwden de piskadetten met emmers over de trappen en over de slaapzalen en gooiden de
| |
| |
potten leeg en namen de vuile schoenen weg. De mis was uit, en, van boven de rijen, alle jongenshoofden naar links, kijkend in het karree, even langzamer gaand onder het omdraayen der hoofden en smoezelend achter hun handen tot de achtergaanders van of zij wel zágen, het sneeuwde. En de waterig-zwarterig-wemelende sneeuw-tint was in de gangen. De sneeuw dwarrelde neêr in de blikken als bevend van een joeldans van winterpret-gezichten. De meeste jongens hielden van koû en sneeuw, de braven en de ondeugden in hun flinkheids-ijdelheid van sterke gestellen. En door de rijen ging het van hoofd tot hoofd in fluisterend vreugd-vertoon: het sneeuwt! het sneeuwt! Het gerucht kwam tot in de kerk en jongens, die hun beurt nog afwachtten om uit de banken te draayen, hoorden het al, het nieuws van ijsselijk, van hardvochtig plezier: het sneeuwt! het sneeuwt! Bij de grooten en sterken was 't een wezenlijke pret, de pret van de plagerijen en de gevechten in de sneeuw, de kleinen en zwakken aapten de pret van de fermen na, als pas-beginnende zwemmers, die zich goed houden op het bassin-trapje. In de studiezaal flauwde de studie, want de toegebogen hoofden konden niet rustig blijven en wipten op van de handpalmen naar de sneeuw die dwarreldaalde, dwarreldaalde op de koer. Zij was voor al de vensters in witten pluisregen, in schuinbuyen afwaayend, in kolken draayend, dol-wild de boomen om winterend in zijgenden dans. Willems buur, die, uit hooghartigheid van lang-gewende, nog geen woord tegen hem gesproken had en hem altijd trijterde door zijn boeken en kajees tot op Willems lessenaar te leggen, werd vriendelijk van het zoo te zien sneeuwen, fluisterde twee maal, met het hoofd wijzend naar buiten: kijk 't 's sneeuwen. Zijn gezicht was vol van den bewegenden weêrschijn van het sneeuwen, en Willem was blij, dat hij zoo ontstugde. In de eetzaal beduurde de verhardingspret het ontbijt.
| |
| |
Allen waren ontroerd door de sneeuw, die in lange stippel-lijnen achter de vensters neêrviel. Hoog en koelklaar glommen de koppen met den al door er over heen schemerenden sneeuw-weêrschijn, van de voorhoofden tot de halzen. En, in lachen, in praten boven handengewrijf, kwamen de tanden vóor, en in joelende herinneringsgesprekken rolden de kitsige sneeuwvoorvallen van vroeger uit de monden der ouderen over de tafels, onzichtbaar maar levend van opgehitste herinnering: het wasschen, ja, daar moesten alle nieuwelingen aan gelooven, maar ook de ouderen werden gewasschen, zeker, iedereen werd gewasschen, maar niemant moest zich dat áantrekken, och hee, nee, als 't voorbij was was 't voorbij en kregen de gewasschenen er zelf spats in; verleden jaar was de sneeuw zoo erg geweest en had zij zoolang geduurd, dat ze, behalve allerlei poppen en groote klompen er zelfs een heele vesting van hadden gebouwd, waar de hollanders zich in gelegerd hadden en die door de limburgers was ingenomen. Nú nog scheidde een schreeuwtwist daarover los tusschen een limburger van troisième latine en een hollander van de quatrième hollandais. De hollander hield vol dat door een verraderlijke streek alleen de vesting ingenomen had kunnen worden, de limburger noemde de hollanders stom, die zich door een zoo eenvoudige krijgslist hadden laten verschalken. Zoo riepen zij tot elkaâr van tafel tot tafel in heftigen ernst, en allebei, gedurende de woorden van den ander, de trillende oogleden neer naar hun brood, met trillende handen het snijdend. Andere stemmen kwamen op bij de hunne, wroklachende van naast broodkauwsels, die zij, om vrij te schreeuwen, zoo lang op zij in hun monden hadden geduwd. De lachen waren weg, een gloeying van hatende belangstelling huiverbleekte door de koppen en deed de oogen schelen, boven de krimpende kelen die geen brood meer wilden. Er werden groote golven koffie door kelen gescheut.
| |
| |
Plots rikketikte van heftig mesheftgehamer op de tafel van een zwaren bruine van troisième hollandais aan een ander tafeleind, waar alles nog stil was geweest.
- 't Is verdomme allemaal de schuld geweest van die éene lammeling, die dáar zit, - en hij wees met zijn mes en zijn neus naar een magere met fel gehouwen hoofd van quatrième hollandais, - als die verdommeling toen niet bij ons was gekomme met z'n gemeene leuge van met óns meê te wille doen, dan hadden jullie op jullie verdommenis gehad, zoo vervloekt waar als ik hier zit.
De magere, die gezwegen had, de oogleden half toe, stond op van zijn plaats, de kin vooruit, de tanden op mekaâr achter dichte lippen, stapte tot naast zijn aanvaller, die op een hoek zat.
- Zeg nog eens: lammeling, zei hij zacht.
De ander, hem in een blik genomen hebbend van het haar tot de teenen, riep tartend, zijn blikken in de oogen van den magere:
- Vervloekte lammeling, lik me gat!
De magere kletste zijn knokkel-geribde vuist tegen den mond van den bruine.
- Das voor je smerige bek, zei hij, de tanden steeds op mekaâr.
Een bloedsliertje kwijlde uit den mondhoek over de kin van den bruine. Voor het wachten van den magere steigerde de bruine op, in een drift loeyend onder zijn verhemelte, in de linker vuist zijn tafelmes met het lemmet naar onderen. Maar de groote Zeeuw, die dicht bij hem zat, in een breeden ruk vóor twee anderen heen tastend, die schuin-af kromden, greep de mes-hand en kneep er zoo erg in, dat de bruine het mes losliet in denzelfden wemelenden tijd dat hij met de rechter hand zijn glas vol warme koffie tegen het gezicht van den magere gooide.
Toen grepen zij elkaâr aan, de handen van den
| |
| |
bruine aan de schouders van den magere, hem áfhoudend en te gelijk zijn schenen blauw schoppend, met dadelijk weêr opvlakkende butsen in de broekspijpen. De magere schokte de armen naar voren om tegen de borst van den bruine te pompen, en schopte met zijn voeten de telkens áankomende schoenen van den ander stomp. Met een heftigen ruk van den heelen romp naar achteren maakte hij eindelijk zijn schouders los en greep dadelijk met zijn handen in het linker oor en in het haar van den bruine, en de bruine gaf hem een maagstomp, die hem reutelend deed hikken, sloeg daarna zijn heele lichaam tegen den magere aan, zijn handen om zijn rug, en smeetschokte, met horten aan den tafelkant en op de bank, den magere en zich zelf tegen den grond, den magere onder, die hem in zijn arm beet en in zijn gezicht spoog.
De wijze en brave jongens waren blijven zitten, schouderoptrekkende onverschilligheid voorwendend, een zachte zwarte van rhetorica en een blonde van deuxième hollandais wendden zelfs voor niets van de heele vechtpartij te merken, glimlachend bedaard scherpzinnige gesprekken houdend uit stille monden, als verstandige volwassenen. Maar de meesten waren opgestaan en tot een dikken rondgroep om de vechtenden gegaan, de kleineren voor-op met fonkelende oogen en bijt-graâge monden, aanhitsend in roepen van: toe, slaat er op, pak 'em bij z'n keel, de grooteren kijkend in veel vermaak, lachend en de handen op den rug en samen in korte lipwoorden de overwinningskansen berekenend. Een bank was omgevallen, een andere schuin gegaan, en de tafel lag vol geplaste koffie.
De prefekt kwam binnen, fel en kalm, een geërgerde flatteur was hem gaan waarschuwen.
- Allons, staat op, zeide hij naar den bruine en den magere neêr, die hem gemerkt hadden. Maar, in woede, luisterden zij niet, en snoerden vaster aan-een, het lichaam van den een als binnen gedrongen in het
| |
| |
lichaam van den ander. De prefekt boog den romp naar onderen en trok, met kalmen vasten linker arm, den bruine naar boven op. Toen de magere ook óp was, ging hij tusschen hen staan, hij bedaard, met gladde kleêren, het zwarte gezach, de lachloze politie, de bruine met een gescheurd half hempje rafelend aan den hals, de magere met een knoop van zijn jas, allebei hijgend, zwetend, verfonfaaid, nog woede-neuswiekend, en de prefekt hen bekijkend schreef hun namen op zijn straflijstje in zijn zakboekje, om ze al áanstonds te beschamen. De prefekt keerde zijn rug, lichtte zijn hielen naar de deur, de twee bevende vechters grepen weêr naar elkaâr van romp tot romp, en de worsteling zette aan, demagere krabde in het gezicht van den bruine, de bruine kneusde met een haktrap de lies van den magere, die achterover viel, zijn hoofd tegen de hielen van den prefekt, die juist weer de borst toe draaide. De prefekt maakte zich driftig, in een heftig lippengetjilp:
- Kramer, aan het venster den heelen dag, riep hij tegen den bruine, en zijn linker arm wees, als een wegwijzer, gebiedend naar de deuropening.
De bruine, een krulkop met haviksneus, verzette zich. 't Was de andere, die weêr was begonnen, zeide hij.
- Naar het venster! schreeuwde de prefekt, wiens zwakke stem rauwig klonk.
Maar de bruine, de oogen neêr, bleek, schudde neen met het hoofd, van den vensterkant naar den muurkant, en een huiverende ernst ging door al de jongenshoofden.
- Ge gaat niet, 't is goed, zei de prefekt en rugde weg van zwart voorspellende schoudering, en de magere achter hem.
En dadelijk lage en hooge jongens in een dringend standje om den bruine. Al de haarhoofden om zijn hoofd, zwarte en blonde, bruine, heele blonde en rooye, vol angstigen ernst. Een van de verstandigen, die aan
| |
| |
de tafel over iets anders was blijven zitten praten, oud, sluik-zwart en goedaardig, kwam aan, duwde de kleinen op-zij, pakte vaderlijk den bruine op zijn voor-arm.
- Zeg, Kramer, luister 'es, je bent opgewonden, je heb als een krankzinnige gedaan, luister na me raad, ga gauw den prefekt achter-na, dat je aan het venster gaat staan, of, 'et is verdomd, je wordt morge gesjast.
- Dat kan-me niet dondere, zei Kramer, en ging fluitend weg.
Toen Willem in de gangen kwam, stootte zich een verwondering van zwarte beweging in hem, want ze liepen rond om het sneeuwende karree heen, en het koerportaal was donker, de deur dicht, de koer gesloten, door het raampje boven de deur zag hij een vierkant van fluimende vlokken. Zij liepen en geen lachen in de drommen spleten de monden open en plooiden de huiden. In een naar het midden aanbuigenden ernst spraken de koppen der rijen het hevige ochtendgeval, de minst geächten der kompanjiën, die aan de kanten liepen, begon zich vóor hun buren heen om goed te hooren wat in 't midden der rij gezegd werd, en goedig en onoplettend te ver buigend, eindelijk heelemaal voor hun buur heen loopend, moesten zij op-zij geduwd worden in een ongeduld van den buur en tot hun plaats terug geschoven. Telkens draaide er een uit de eetzalen de gangen in, wachtte de zijnen, ging loopen:
- Weet je 't al van Kramer?
In de groote eetzaal was ook het gerucht gekomen en praatte voort van hoofd tot hoofd boven het netjes en lekker eten-behandelen der achterblijvers.
Achter de glazen, waarlangs de gangloopers schoven, kriebelde veel en breed de sneeuw neêr in het groote vierkant, een zwarterige koû in het verduisterde gangenwit schijnend, sneeuw-schaduwend over de witte muren en de jongens als in een onzichtbaar verdunde
| |
| |
sneeuw hullend. Kramer zelf liep meê in zijn kompanjie die stilletjes het geval besprak onder slim turende voorhoofden. Van voren keken ze naar hem om, van achteren bekeken ze zijn rug, en hij was ongewoon in hun oogen, met een belangrijkheid in zijn jas en broekspijpen. Een kleine, al-oude jongen, kwaadsappig vetjes onder zijn viezig krulhaar, die liep met dien heelen-witte met als melk-haar, had juist den prefekt door het lage dubbele deurtje het groote voorportaal zien ingaan, naar den direkteur. En met zijn kompanjie bleef hij wachten tot aan den gangenhoek bij de kerk, tot Kramer en de zijnen voorbij kwamen. Toen schoven zij dadelijk tusschen den stoet, juist achter Kramer, en bleven daar zonder veel te zeggen een tijdje loopen. Toen, besloten hebbend, pakte hij Kramer aan den rechter elleboog, en, om zijn gewichtige oogen heen naar op-zij wenkend met het hoofd, nam hij hem appart, met hem staan blijvend aan de muur. De voorbijgangers bekeken hevig hun spreken. Maar Kramer, toen hij gehoord had van den prefekt, lachte met een schreeuw, sloeg den nieuwsaanbrenger op zijn schouder, en brutaalde: malle bliksem, wat kan mijn dat schelen!
Toen bielebangde de klok en de klas ging aan.
Als het vreeselijk erg slecht nat weêr was zoo als dien middag, was 't vrije studie in de studiezalen, knikkeren in hoeken van de gangen, bieljarten in de bieljartzaal, dammen, schaken en figuurzagen in de speelzaal en in de kleine eetzaal. Willem z'n vier vrinden en hij, gingen aan den hoek van een der lange smalle tafels zitten. Kop-en-Kont had een prachtige figuurzaag, hij bewaarde de verschillende gestande zaagstangetjes, die er bij hoorden, in een mooi doosje. Bloemen had ook een zaag. De patronen, bruine figuren op wit papier, waren op rose-bruin teederweek hout geplakt en de zagen doorkliefden het hout angs de bruine lijnen. Willem vond 't eerst kinder- | |
| |
achtig, in zachte woorden aan Saalwijn, die niet zaagde, z'n oor, want hij vond dat 't veel had van zijn speelgoed van vroeger, daar hij nu al lang te groot voor was, maar naderhand vond hij het toch aardig voor de anderen, maar vervelend voor zich zelf. Jules en Bloemen zaagden, het houtvlakje afstekend van de tafel, hun linker hand er vlak over uit om het roerloos te houden, zagend, met de rechter hand om het zaaghandvatsel, onder de tafel, stilletjes netjes, ernstig en voorzichtig zagend, op-en-neer het weeke hout doorklievend, met een bezig neêrgetuur het zaagje langs de patronen-lijnen volgend, sprakeloos. Saalwijn, die al meer van de wereld had gezien, zeide, dat zij daar nu net zaten als in een koffiehuis, behalve de borreltjes. Borreltjes waren verboden, je mocht niet eens, volstrekt niet, konjak of zoo op je kamertje hebben. Saalwijn had zijn opvouwbaar dambord voor den dag gehaald en hij praatte met de armen kruiselings er over heen, naast het dichte doosje. Willem was zenuwachtig, in een afwachting. Hij kón niet goed dammen, hij dórst ook niet te dammen. Want hij zag al bij andere dammers, dat vreemde jongens, op hun ellebogen, naar het dammen kwamen kijken, en dát kon hij volstrekt niet velen. Als, thuis, Ina maar keek, als-i met Anton zat te
dammen, deed hij al zetten, die niet gingen en zag hij niets meer. En daar kwám 't nu ook, zoo als hij gedacht had, Saalwijn zei de woorden tegen Willemsgezicht met zijn lauwen etensadem: willen wij nou 'es 'n partijtje dammen?..
Willem, bij Saalwijns gezichtkeering naar hem en het eerste woord, wist 't en verstond de rest geen-eens.
- Nee, zei hij achter den rug van zijn rechter hand, die hij tegen zijn mond hield, ik kan 'et niet.
- Ja wel, zei Saalwijn, je kan 'et wél, je heb 'et laatst op de promenaad nog gezeid, dat je 't thuis ook wel deê.
- 't Is niet waar, zei Willem.
| |
| |
- 't Is wél waar, zei Saalwijn, nou Verhaage, is 't nou niet zoo, heeft-ie niet gezeid, dat-ie thuis ook wel damde?
- Ja, Willempie, zei Verhaage, je hebt 'et gezeid, nou mot je 't ook doen. Kom, ik zal 't wel vast opzetten.
Verhaage legde het dambord open, keerde het doosje om, trok de deksel er onder uit, en schoof met zijn wijsvingertop de schijven op hun plaats. Kom, beginnen jullie nou maar, zei Verhaage, ik zal kijken of jullie niet valsch doen.
- Nee, zei Willem verlegen, ik kan 'et niet, heuschniet.
Toen sprak even niemant 'n woord, maar Kop-en-Kont deed zijn ragebol-hoofd naar de hoogte:
- Wees toch niet zoo kinderachtig, zei hij tegen Willem, en als je dammen kan, dam dan.
Willem deed een zet van op-zij, kriegel en bedroefd.
- Nee, kom d'r maar heelemaal vóor zitten, zei Verhaage, en Willem schoof beverig half op Verhaage z'n warme plaats, maar niet heelemaal, want dat woû hij niet.
Zij speelden nu eenigen tijd, maar Saalwijn, die goed dammen kon, verschalkte Willem telkens en sloeg zijn schijven weg bij twee en drie te gelijk. Willem voelde een woede in zijn mond, keek niemant meer aan, met starend-heete oogen in zijn bleek gezicht, met koude vervuiste handen aan het damspel. Zij speelden dóor, Saalwijn zich telkens lang bedenkend, blazend in zijn losse vuist voor zijn mond, zijn berekeningen neêroogend, grapjes makend en van gefopt roepend als Willem weêr een stommen zet deed, Willem telkens dadelijk spelend als Saalwijn gedaan had, in een gemengde woede van snelle berekening-blufferij en van onverschilligheids-voorwending in de zekerheid van te zullen verliezen. Eindelijk deed Willem een zet die niet mocht. Saalwijn schoof de schijf terug met een midden-vinger.
- Dat mag niet, zei hij.
| |
| |
- O, mag dat niet? zei Willem, en nu schoof hij er een voor-uit, die Saalwijn klakkeloos kon slaan.
- Die kan ik slaan, weet-je dat? zei Saalwijn.
- Ja wel, ik weet 'et, zei Willem, van woede voorwendend daar zijn bedoelingen meê te hebben. Zoo deed hij nog een paar maal. Telkens moedwillig door Saalwijn zijn schijven latende slaan.
- Ja zeg, zei Saalwijn, die eindelijk merkte, en, het plezier kwijt, er uit kwam en met zijn oogen knipte, als 't je niet schelen kan en je wilt verliezen, dan is 't maar beter dat wij niet spelen.
- Ja, dat vin-ik ook, ik heb een beetje hoofdpijn, zei Willem, ik ga wat rondloopen.
En, boven het zwijgende verwrevelen van de vier, stond hij op, zette zijn beenen een voor een over de bank, stopte zijn kouwe handen in zijn broekzakken en ging, sissend tusschen zijn tanden, weg. Hij ging nu, zonder verder naar zijn kompanjie om te kijken, langs de tafels drentelen, en Saalwijn begon met Verhaage een versche partij. Willem ging eerst bij de tafel staan, waar de groote kompanjie zoo netjes gekleede hollanders zaten, want aan den anderen kant schoof langzaam de prefekt, rondkijkend en op de jongenshanden, en in-eens, steeds op zijn diplomatische manier een anderen kant uitkijkend, braven zagers raden zeggend, met groote aanwijzingen van den linker-hand-voorvinger. De hollanders deden niets, geen-een spel of zoo, maar zij spraken luid in fel waayende wereldsche lachgesprekken, zachtjes tegen naasten, hard tegen óverburen, en telkens Adèle zeggend, Adèle, waarmeê zij een statigen Schiedammer vriendelijk plaagden, die luisterde, wat of twee tegenover hem mekaâr achter hun handen toesmoesden en dan kalm-lachend naar hen toe zei: dát lieg je, dát heb ik niet verteld. Soms hoorde hij niet wat zij zeiden en luisterde met zijn borst tegen de tafel, het hoofd zooveel mogelijk naar voren, de oogen knippend naar de
| |
| |
tafel, zonder naar de sprekers te kijken. Dan kwam hij weêr met zijn hoofd naar de hoogte van-binnen erg plezierig, dat ze 't zoo over hém hadden, en zei half en half ernstig, met een vermanend glimlachen: zeg 'es, as jullie me belasteren wil, spreek dan tenminste hard-op.
Twee van de kompanjie bemoeiden zich niet met de anderen, maar zaten in 't midden van hun vrienden, zoo dat jongens van vreemde kompanjieën hen niet zien konden, met hun handen onder den tafelrand te morrelen, telkens schuwschuin kijkend of de prefekt niet keek. Zij zaten tegenover waar Willem stond, en hij wist niet wat zij deden en ging, toen niemand keek, op zijn teenen staan om over de groote schouders, waar achter hij stond, heen, te zien wat die twee daar toch uitvoerden. Hij zag juist, dat zij met kaarten morrelden en dus een soort van kaartspel schenen te doen, toen een van hen hem zag kijken en barschte: Kijk voor je, jongetje, en loop door. En al de hoofden van de kompanjie keken naar hem toe.
- Wat is dat voor een klein uilskuiken, riep er een van d' overkant.
- Hoe hiet je, ventje? vroeg een ander, ben-jij piet-bijt-in-de-knie?
- Dat gaat je niet ân, zei Willem laag.
- Nou, als ons dat niet ângaat, loop dan maar gauw stilletjes door, zei de zwaargeschouderde, die vlak vóor Willem zat en zich half had omgedraaid, zoo dat zijn groote hoofd met het al-oude leêrige vel vlak bij Willems gezicht was, en al zijn recht op staande blonde haren wiebelden.
- Nee, zei Willem, as ik wil, dan mag ik hier gerust blijven staan. As je me wat doet, dan ga ik naar de prefekt.
- Nou, en as je hier blijft staan, dan krijg je oorvijgen, zeg dat dan ook maar aan de prefekt, zei de blonde, die zich met-een omkeerde, om dat de anderen
| |
| |
toch al niet meer keken maar weêr aan hun lacherijen waren.
- Dan krijg je oorvegen te-rug, zei Willem tegen het achterhoofd boven den hals met een puistje, want Willem, had spijt zoo dadelijk van den prefekt gesproken te hebben.
De blonde draaide zijn hoofd weêr half om en lachte met vuile tanden, vragend: Zoo, krijg ik dan oorvijgen van je te-rug, kleine mug?
- Nee, niet van mijn, zei Willem, maar van Bloemen of van Kop-en Kont.
- Och, beste vriendje, zei de blonde, je bent gek, je weet niet wat je zeidt, jouw kompanjie, dat is een verzameling van beroerlingen, die nergens anders te recht konne en die dáarom maar met mekaâr zijn gaan loopen. Je neef, dat is een flatteur van den direkteur en die al dikwijls op z'n kop zoû hebbe gehad, as-i zich niet zoo heel stil hield, en Bloemen, Verhaage en Saalwijn, dat zijn lamlendige stinkerts, die nog geen hand zouwe durve uitsteken. En áls ze wat deeën, dan kregen ze, van éen van ons, alle drie tegelijk op hun kop, zeg hun dat maar, kompliment van mijn, Kees Verduin, hoor.
- Nou, enfin, zei Willem, om tot een opperst besluit te komen, as je mijn wat doet, dan ga ik dadelijk naar den direkteur, je mag t'r dan van denken wat je wil.
Willem liep nu voort, langzaam en als onverschillig, door de zaal hier en door de meer vierkante kleine speelzaal daarnaast. Het was als een volle werkplaats van fijn kastemakers-werk. Met grooten ijver zaten er nette jongens te zagen, die in knorrigheid hun ruime plaats op tafel handhaafden, anderen zaagden eenvoudig plankjes, die zij aan mekaâr lijmden tot een klein rekje, voor in hun lessenaar. Dat waren de huiselijken als kitteloorige oude jufvrouwen, die een huisje van hun slaapkamertje maakten van leuterige
| |
| |
ordentelijkheid, die een kamertje, een uitgebreid kastje, van hun lessenaar maakten, de eene soort boeken in omslagen van prettige glansende velletjes links en staande, de andere soort in andere velletjes rechts en op een stapeltje, hun doosjes pennen, hun potlooden, hun gommelastiek, hun inktkoker en fleschjes inkt op de zelf-gemaakte plankjes met het inktlapje, hun liniaal van voren, hun teekengerei meer naar achteren, de penseeltjes in een appart kokertje, een kartonnen taschje tegen het lessenaar-wandje geplakt met hun brieven er in. Eén zat er met de dekalkomanie te liefhebberijen, op witte vellen papier de schilderijtjes afdrukkend. Jongens knielden op de banken, hun kin op hun handpalm, die op den voor-arm op tafel stond, hun pink in hun mond. Tien deden er een gezelschapsspel, waarbij een van hen telkens even weg moest gaan en aan een ander stuk tafel ging staan kijken, tot de anderen met het raadsel klaar waren, dat hij moest oplossen.
Een jongen, die alleen zat te zagen, langs fijne lijntjes, iets dat naderhand tot een pendule in mekaâr gezet zoû kunnen worden, zei, uit wreveligheid van aard, tegen Willem, toen hij bleef kijken: och, loop toch door, malle; een andere, met een meisjesachtig trijter-gezicht, droomerig rond en zacht, gaf Willem een duw om dat hij hem in den weg stond. En, langzaam door zijn hoofd, begon Willem zich los en alleen te voelen. De jongens zaten op de banken aan de tafels, ieder met zijn bezigheid, ieder met zijn vrinden, de achterhoofden naar hem toe. Geen oog, dat naar hem keek uit een hoofd, geen oog, geen-een, met een vriendschap, met een opletting voor hem er in. Soms hief er een den romp en het hoofd op, moe van het gebogen zitten, om zijn zaagplankje goed te leggen, en keek dan met-een groot ademhalend door den neus, gedachteloos schuin, in een hoofdkeer, langs de ruggen van zijn buren de zaal door. De blik kwam tegen Willem, een
| |
| |
even koud kijkend tegen hem, en dan weêr naast hem, verder in de zaal, als had hij hem niet gezien. Willem voelde zich alleen, en een zwaar drukkend gevoel in hem, iets onmiddelijk smartelijks, dat telkens te-rug kwam als hij aan iets anders had gedacht, eerst dof en vaag, maar dan duidelijk als zijnde de onaangenaamheid met het dammen met zijn kompanjie. Jules was vreemd, Bloemen, Saalwijn, Verhaage waren vreemd, hij was nog lang niet ingeleefd, altijd nog versch gebroken van de thuisstadsche kindsheid. Hij ging de speelzaal uit in het gesloten koerportaal, achter hem hoorde hij het knagende, krabbelende, dingetjes verzettende, stil sprekende leven der zagers, vóor hem zag hij de open filosofenzaal, waar er een paar, boven op de lessenaars, met boeken zaten, en éen op den katheder. Niemant die naar hem keek. Hij ging door de leêge gangen naar de studiezaal. Twee jongens zaten op een der eerste banken, de een hield zijn arm om de schouders van den ander, maar trok den arm te-rug toen Willem binnen kwam en ze allebei naar hem op keken. Hij ging hen voorbij en zag dat de eene, die den arm om zijn hals had gehad, bezig was zeldzame vreemde postzegels in een postzegelalbum te plakken. Willem ging achter zijn lessenaar zitten. Heel achter in de studiezaal zat een jongen een brief of zoo te schrijven, die niet-eens op keek, ernstig en onbekend. Willem zette zijn ellebogen op tafel en deed zijn rechter duim in zijn mond. Zijn blikken liet hij met een hoek van den leêgen katheder spelen, tot zijn oogen van achter-af warm en vochtig werden. Hij liet een krakend poepje, verzitte dadelijk daarna om te maken dat het net was of de bank gekraakt had, kijkend naar de jongens van voren, of die niets gemerkt hadden; maar zij bleven met roerloze ruggen; toen keek hij, de appels heel in de ooghoekje, schuin langs zijn oogkasten naar achteren, maar die jongen keek ook niet op. Toen, peuterend met zijn leden van onbezige
| |
| |
verveling, deed hij zijn duim uit zijn mond en hield hem tegen het licht om hem te zien rooken en dat aardig te vinden, zoo als hij een anderen jongen had zien doen. Toen deed hij zijn lessenaar open, kreeg er niets uit, deed hem weêr dicht, haalde een brief van zijn moeder uit den binnenzak van zijn kiel, haalde hem uit de envelop, maakte er de middenvouw uit door hem naar boven bol te deuken, begon te herlezen. Het was de eerste brief, dien hij gekregen had, hij had na dezen wel andere gekregen, maar dit was de liefste gebleven. ‘Lieve Willem, het is nu voor ons allen, maar bizonder voor mij, zoo vreemd in huis, nu mijn kleine Willem er niet meer is... Ja, jongen-lief, als ik nu zoo tegen half vijf 's middags op de voorkamer zit, dan denk ik tusschenbeide plotseling: hee, zou Willem nog niet uit school komen, het is toch al laat genoeg. Maar dan herinner ik me natuurlijk dadelijk, dat je er niet meer bent en dat je dus niet meer op de kanapee zal kunnen klimmen om me een zoen te geven... Maar hoû maar goede moed, hoor, mijn jongen, met de vakantie zien wij elkaâr weer en de tijd zal gauwer omgaan dan je denkt...’ Als Willems oogen aan 't begin en aan 't einde van een briefregel waren, werd hij, zonder te zien, een rare waseming van de zaalkleuren aan zijn hoofd gewaar, hij voelde zijn hoofd gloeyen, alleen, in een vijandelijke ruimte. Het zwol achter in zijn neus en snikte in zijn oogen los in een kort piepgekreun zonder tranen. Dadelijk keek Willem weêr of de jongens niet keken, recht naar voren, schuin naar achteren. Hij moest poepen, stopte de brief in zijn zak en ging gauw de studiezaal uit. Door den eersten openstaanden deur en den tweeden klepdeur, kwam hij op het kleine open binnenplaatsje, waar de mattessen waren, voor 's avonds en voor over-dag bij slecht-weer. Het sneeuwde er smal tusschen de hooge muren. In vunzige plassen was de sneeuw over den straatgrond uitgekwijld, éen klam vocht met
de pies- | |
| |
lucht rondwasemend. Achter een van de chocolabruine deuren der groote mattessen, ging Willem zijn verdriet-benauwing verschuilen. Vóorover-zittend met bloote billen, met het donkere deurvlak vóor hem óp, huiverde zijn heele lijf langzaamaan, en vielen veel lauwe tranen uit zijn oogen recht op den grond.
Tien dagen later had het zwaar wit gesneeuwd een heelen dag en een heelen nacht en na het dinee stond de koerdeur wijd open, en in een wind-lawaai om de geraamten der kastanjeboomen lag de koer ongekreukeld dik wit, goudig glansend blauw wit onder een lucht van bleek winterblauw, vergrijzend in het verschiet. De grooten liepen met gauwe recht-stappen, de kleintjes in gekromden huppelgalop, zich tusschen de lijven der grooten heen dringend, naar de koer, den frisschen koudheidsglans over alle gezichten, de oogen tintelend van sneeuwlust. Alleen de filosofen en de oudsten van rhetorica bleven in drenteltred en bedaard gepraat over andere gewichtiger dingen. Twee flinke kleintjes renden allen vooruit, het hoofd naar achteren, met felle zooloogingen voor de gezichten der volgers. Buiten, vlak-bij de stoep, gooiden zij zich naast mekaâr in de ongekreukte sneeuw, en met witte beenen, rompen, armen en haren, rolden zij na mekaâr toe, met hun handen losse sneeuw in mekaârs gezichten strooyend. Toen gingen zij weêr naast mekaâr liggen en schoven sneeuw om zich heen en stopten hun kuiten er onder, de ander telkens nadoend waar de een niet bang voor was geweest.
In luid juich-geschreeuw kwam nu de donkere troepenstoet, onder de gezichten vaal bij de sneeuw, het terras over en de treden af, met luide korte sprekingen van hoofd tot hoofd, de verlangende blikken vol van sneeuw, de koude handen in mekaâr wrijvende en heen kijkend hoe wit of de koer nu zag. Na net gedaan te hebben als of zij nu dadelijk allemaal met de
| |
| |
sneeuw gingen bezig zijn, gingen nu toch de meesten rustig recht-uit op het breede pad aan en liepen rechtuit en links-omkeer als of alles 't zelfde was als gisteren. Voor de geweldige vechtspelen der grooten lag de sneeuw nog niet hoog genoeg. Maar de kleintjes begonnen. Het gangen-wit was bij de sneeuw smoeselig donker geworden en al de jongenslijven waren innig koel donker op de glimmende sneeuw, glad en effen in een wasem van wit-glans. De kleinen stoeiden over de vlakten, lachend met brokken koû in hun monden, mekaâr beentje-lichtend en inzeepend met sneeuw, en de gewasschenen sneeuw van zich afschuddend met rillerige lachenwillende gezichten. In den licht-blauwen dag klonken de stemmen helderder en als koperen windklanken. Maar in-eens kwamen langzaam, de hoofden gebogen om te doen wat zij afgesproken hadden, de groote kompanjie hollanders van het pad af en bleven rondkijkend staan praten in 't midden van de koer bij den stoep.
De lange statige Olmers uit Schiedam stond er met zijn lankwerpig goed vleesch-gevuld damesgezicht en mollige lippen, de breede Meyer uit Amsterdam, een van de sterksten, met zijn kleine bruine oogjes en mokkerig-vooruitstekenden bovenlip, de heftig-schonkige Mangelman en zijn neef, uit Schiedam, de kleine Tessels uit Breda, bijgenaamd het beest, met groote spiegelbruine oogen, scheiding op-zij, het zwart-bruine haar met een wrong op het voorhoofd, de eenige van de kompanjie die geen jas maar een kiel droeg, daar hij de ceintuur al tijd van wech liet om hem meer op een jas of buis te doen lijken, en die zóo'n dikken kinnebak had, dat 't net was of-i z'n tong daar al tijd in hield, vóor de óndertanden. Een andere kleine kompanjie was achter hen aan gekomen en bij hen gaan staan: Kramer, die bijna gesjast was met die historie met den prefekt, maar er met een groot-kompareat was afgekomen, Willemsen uit Rotterdam, porselein blond en
| |
| |
blauw, Stelhuis, ook uit Rotterdam, een brutale deugniet, die al tijd bij alle schandalen was betrokken, en Brik, een fijn blond ventje, de sterkste van hun vieren, net een pop, met rimpelige en als toegeknepen oogjes. Nog anderen waren er bij en met zijn twaalven stonden zij te beraadslagen, erg volwassen, erg thuis, hun handen in hun broekzakken, wat niet mocht voor de zedelijkheid. En de anderen liepen, bij koude hevigdonkere fel gekleurde vijftigen, rond, van de mattessen naar de schommels over het rechter pad, van de schommels naar de mattessen over het linker, al tijd op de zelfde manier, sinds het gesticht bestond, nooit over het rechter pad van de schommels naar de mattessen gaande.
Haas, een jongen van cinquième hollandais, uit Alkmaar, getrijterde van lief-familie-zoonigheid en zelf daarom trijteraar van kleineren, kwam het terras over, den stoep, liep naar de handen der vergaderden. Stelhuis en Brik, zijn oudste plagers, pakten hem beet, brachten hem in 't midden van het troepje, lieten hem los, hun armen vlak-bij zijn lijf houdend, en toen ging hij vanzelf liggen, zoo gauw mogelijk, om de sneeuw niet in zijn gezicht gegooid te krijgen, eerst op zijn knieën vallend, toen zijn bovenlijf ook neêrgooyend voor-uit, de rechter-arm, met een scherpen hoek aan den elleboog gekromd, voor zijn gezicht, onbewegelijk voor-over-liggend. Stelhuis gaf hem een slag voor zijn gat, maar de anderen kwamen er tegen óp, dát mocht niet, dát was valsch, het was hier alleen om wasschen te doen.
Stelhuis andwoordde niet, maar hij en Olmers en Meyer zaten nu op hun hurken om Haas heen of stonden voor-over-gebogen naast hem, hem begravend onder de sneeuw, die zij bij volle handingen op hem neêr laadden. De anderen, om heen staand, hielpen meê, door de sneeuw met voetpatsen zóo op te schoppen, dat zij op het lijf van Haas neêr stoof-brokkelde.
| |
| |
Eindelijk zag men niets meer van Haas dan een stuk broekspijp aan de kuit, tóen was er niets meer dan een hoop sneeuw.
- Kan-je nog adem halen? zei Kramer naar onder de sneeuw.
Geen andwoord, de witte verhooging bleef roerloos. Toen maakten ze een opening zoo-wat boven het achterhoofd, deden de sneeuw om het hoofd heen weg, de gezichten begonnen ernstig-opmerkzaam te kijken.
- Haas! riepen ze, Haas, sta nou maar op. Maar Haas bleef liggen. Nu schoven ze, met gauwe armslingering, de sneeuw van den rug weg, Olmers pakte een van Haas' armen en schudde er aan. De prefekt, die van het terras een schuin oogje hield, kwam toe, zei iets ernstigs hoog boven de balustrade. Maar plots rukte Haas op, zijn armen beladend met een klont sneeuw, en smakte die hoog in Olmers' snoet, hem tegelijk een oogstomp gevend, al de sneeuw in de rondte in wit poeyering van zijn lijf vallend: dáar, nou beê-jij nóg verneukt, zei Haas zachtjes en lachend, en hij rende heen van de groep in stilte, en Olmers met zijn linker hand aan zijn oog. Olmers knipte wat met zijn oog, dat rooyerig traande, maar hij schudde naar den vragenden prefekt van dat het niets was. De prefekt zag dadelijk daarna iets ongepermiteerds aan den anderen kant van de koer, hij ging gauw den stoep af en met groote stappen en een verstrakking van zijn japon bij iederen stap over de sneeuw, het gezicht naar-voren snuffelend, roepend naar de verte, dat dat daar niet mócht. Maar de joelende sneeuwlust verergerde in de jongens. Om nu voort te gaan zoo als zij zoo heerlijk bezig waren en geen niet bij hen hoorenden jongen zoo dadelijk bij de hand hebbend, tastte Meyer nu Kramer aan, had hem gauw onder de knie en waschte hem geducht, Kramer spartelde tegen en smeet al-door sneeuw te-rug in Meyers' gezicht, allebeî lachend, maar Stelhuis en Brik vielen aan Meyer,
| |
| |
haalden hem achter-over, bedolven hem onder sneeuw. Willemsen worstelde Tessels neêr en Olmers ging met Mangelman aan den gang, ieder moest zijn bad hebben, wat duivel! en al-gauw stond er geen-een van de groote lijven meer vol-uit, maar stonden de witbepoetelde borstingen op de bovenbeenen over den grond, de haren nat en verwilderd en lagen de anderen nog door de sneeuw te woesten met grinnikende koppen en rondende ruggen. De sneeuw lekte in stralen van de kaken in de halsboorden over de warme kelen, de oogharen staken samen in bundeltjes voor-uit, stijfvochtig, tranen van gesmolten sneeuw lekten van de oogen, sneeuwzweet druppelgleed van de voorhoofden, de voeten en handen gloeiden na de koûpijn, en de koppen ontgloeiden tintelend rood, de wangen-rontetjes met kil-bobbelende randjes.
De Zeeuwen waren nu ook aan de sneeuw gegaan, in den hoek bij het nieuwe-gebouw en den schietbaan. Zij waschten elkaar zonder tegenstribbelen een voor een, flink frisch in de gewoonte, die nu eenmaal heerlijk gehandhaafd moest worden. De baas waschte met de anderen eerst elk van zijn vrinden, toen tijgden zij samen den baas aan, maar het lachen van den baas in zijn kleine hoofd op zijn dikken hals verernstigde en hij, in 't midden dik-staand, weerde hen af met zwarte arm zwaayen. Van Drechten, met de groote nu roode puntneus en het paarsche wollen vest, sprong op den baas zijn rug, zijn armen over den baas zijn schouders, zijn handen samen gevuist onder den baas zijn kin, en hij wilde hem achterover trekken, maar de baas joepte met een bukruk zijn rug op en Van Drechten swiepte in de hoogte, over den baas zijn linker schouder heen kantelend, met zijn buik en beenen tegen de hoofden van Reyink en Jutfaas, die den baas zijn armen beet hadden. Maar Van Drechten liet niet los en hing nu van-voren aan den baas, die zijn armen niet kon gebruiken, Riftink wist raad, hij sloeg zijn armen
| |
| |
om den baas zijn knieën en trok die met alle geweld vooruit, en jawel hoor, de baas donderde om, met de vier anderen over zijn leden. Reyink bleef de beenen vasthouden, Jutfaas en Riftink ieder een arm neêrhouden op den grond, en Van Drechten droeg de sneeuw op den baas, hem langzaam bedekkend met een dikke laag. Maar toen Reyink een anderen kant uit keek en zijn vasthouden verflauwde, rukte de baas zijn arm los, dien Reyink tegen zijn kinnebak kreeg, zoo dat hij achter-over in de sneeuw plofte met een gevoel in zijn kop of die van zijn romp afging. Toen de prefekt, na den jongen dien hij een ander had zien afranselen en was gaan verbieden op de andere koervlakte, naar het terras te-rug ging, kreeg hij bijna te gelijk twee sneeuwballen tegen zich aan, een, die rakelings langs zijn achterhoofd kogelde, van een troepje tusschen de boomen bij de beugelbaan, en een van achteren tegen zijn linker schouder van de jongens daar hij van daan kwam. De bal tegen den schouder kwam zóo aan, dat het heele bovenlijf even vooruit schrok. Hij draaide zich om, maar voor hem uit en op-zij waren de jongens onderling bezig zonder dat er een naar hem keek en bizonder deed. Hij bleef even koud en tartend staan, stapte toen door met de witte moet op den zwarten toog als een vlek van gezaghoon. Niemant hoefde naar buiten nu er zoo veel sneeuw lag. Willem was met zijn kompanjie in de gangen blijven loopen en allemaal nieuwe kleintjes en ouwe suffers liepen er ook nog. In-eens kwamen er groote Limburgers, die Willem nog nooit gezien had, achter hen aan en vatten Bloemen en Verhaage aan, hardvochtig, onherroepelijk.
- Allo, we weten, niet waar, wat er moet gebeuren. Bloemen schudde zich los, met de armwiebelingen van een geplaagd meisje.
Och, schei uit, zei hij, late jullie ons met rust. We hebben het recht te loopen waar we willen.
| |
| |
En Verhaage sprak dadelijk van den prefekt. Maar zij waar zij waren juist bij het koerportaal, en een van de Limburgers, die was gaan kijken, zei dat de prefekt niet op het terras en nergens te zien was. Twee andere Limburgers hadden Kop-en-Kont beet gepakt, die zich liet vervoeren, alleen korte tikjes met zijn vuisten op hun handen slaand. Twee kleinere Limburgers hadden Saalwijn en Willem genomen en zoo werden de vijf als gevankelijk op de koer gebracht, waar een hoera werd uitgeschreeuwd. Bloemen, zich losrukkend, zette het op een loopen, en de Limburgers, de anderen vrijlatend, hem achterna, met hun zessen. Bloemen voor-uit op een drafje, het muffe krulhaar hoog boven de sneeuw, het bovenlijf een beetje naar voren genijgd, en de Limburgers, een dravend groepje, jagend achter hem aan. Bloemen liep een halven cirkel op het eene koervlak en gooide zich toen zelf neêr, om er een eind aan te maken. Willem en Jules waren in dien tijd door de kompanjie van Olmers aangepakt. De twee neven naast mekaâr te wasschen, dát was pas aardig. Maar Willem stribbelde huiverig tegen en juist liep de prefekt er vlak langs.
- Niemant mag gewasschen worden als hij niet wil, zei de prefekt, en deed de armen der anderen van Willem af.
Olmers zei tegen Willem: - Kom, je wil wel, niewaar, toe, wees flink, zeg dat je wil, je ziet toch dat ieder-een zich laat wasschen.
- Kom, je wilt toch geen suffert worden, zei Stelhuis.
En Willem, bevend, gooide zich neêr, verdoovend in de koû. De prefekt trok af en Willem werd bedolven onder de sneeuw tot een gelijk-wit korstenhoopje. Opeens kon hij geen adem meer halen en, een beetje in de hoogte gaand, zoo dat er barst-spleten in de sneeuwbult kwamen, vroeg hij er onder uit of hij mocht opstaan. Opgestaan, zag hij eerst de koer, koortsig
| |
| |
licht en levendig door zijn oognevelen heen boven de sneeuw die van hem af viel, als iemant die wakker wordt uit een slaap over-dag, toen begon hij te gloeyen, en een heerlijke gerustheid en meerderheid warmde op in zijn voelen, na dat Stelhuis hem een schouderslag had gegeven, zeggend: zie zoo, nou ben je ontgroend.
Dadelijk hield Willem nu van het wasschen, wilde nog meer gewasschen zijn, wilde zelf wasschen. Hij holde dol rond door vreemde kompanjiën, lacherig, zich tusschen de beenen van groote jongens gooyend om ze te laten omvallen, voor niets meer bang. Eindelijk zag hij Jules en de anderen weêr, en ging bij hen loopen, alle vijf met natte gehavende haren. Het eerst begon Willem nu tegen den ongelukkigen Saalwijn:
- Kom, Saalwijn, willen wij mekaâr nog eens wasschen? En meteen pakte hij hem al bij zijn vest; maar Saalwijn was korzelig:
- Laat me met rust of je krijgt oorvijgen.
- Hoû-jij d'r dan niet van, vroeg Willem, ik vind 'et wát heerlijk.
Juist kwam een kompanjie kleine Limburgers voorbij, op jacht op een grooten suffert, in een sneeuwgestuif om de voeten, hen voor-bij. Chambéry, die meêholde, slingerde zijn arm om Willems arm en trok hem meê en om, allebeî struikel-zonken zij neêr, mekaâr bevecht-wasschend, Willem zenuwachtig en ernstig afwerend onder Chambéry z'n meenens-vijandigheid, die sarlachte met spogspuitinkjes uit zijn mond. En al-door, over deheele wijdte van de koer, stonden en holden en schuinden en plompten de lijven en gingen aan elkaâr met armhechtingen en beenen geslinger, tot Jan Dome, met zijn dertig jaar onder het zwarte haar hoog op zijn hoofd, ergens van de koer kwam waar niemant hem gezien had, hoog alleen over het leêge terras ging en daar zijn horloge vergeleek met de buitenklok. Twee minuten later, onder het geelkoperen belgedeun door den glinsterenden wit-blau- | |
| |
wen middag, gingen in uitdoovend lachen en na ruziepraatjes, de jongens naar binnen tot een kwabbelenden zwartklomp gloei-heet en zweetend in de goudene koû. De koergrond bleef achter hen open, morsig wit in de kruimsneeuw en vol knoestige korsten. In de gangen, nastuipend van stoeikoorts, kietelden en stompten de jongens elkaâr, in heimelijk gebaren achter de ruggen der zwarte professers.
Den vijf-en-twintigsten November ging Willem biechten om den volgenden ochtend te communiceeren. 't Was een zware en donkere middag in de kerk, zoo als Willem hem zag bij het angstig binnen komen. In vol logge steen-stangingen plompten zich de dikke zuilen naar de gebogene zolderwelving en stonden afgedromd naar den grond in verpletterenden hard stand. Maar zij waren zacht omwemeld van zwevende hangende duistertintjes, geel-duister als verdampte gebeden, wolkenschijnen van teedere geestesvereering. Laag in het koor hing de rooyige godslamp donkerrose afluwingen ademend naar de ingetogene biechtelingen-lijfjes. De biechtstoelen stonden in de zijbeuken om en om met de kleine altaren, breede mat-bruine kasten, met aan elken kant een open nis voor de jongens om in te knielen en in 't midden een dichte deur waarachter de biechtvader zat. Vóor het hoofd van de biechtenden was een houten traliewerk met een deurtje er achter, dat de biechtvader op-zij schoof als de eene jongen had afgedaan en 't de beurt was van den ander. De bovenste deur-helft was van zoo'n houten traliewerk met een groen gordijntje dat al tijd dicht bleef.
Willem was in zijn bank zijn kerkboek gaan krijgen. Vóor de biechtstoel van den langen Jansen stonden, zoo als bij elke, twee smalle dikke kniellatten op poot-plankjes, aan elken kant een, lang genoeg voor vier of vijf jongens. Willem ging knielen naast drie, die nog vóor hem moesten biechten, op de achterste lat; op de voorste knielden er ook twee, en twee ston- | |
| |
den er. Willem knielde, zijn schoenpunten achter hem op de steenen, hij deed het kleine zwarte kerkboekje open, een fransch boekje, mooi en stijf, op de bibliotheek gekocht, hij moest stijf met zijn duimentoppen op de openplettende blaadjes drukken om het niet dicht te doen bladeren. Maar hij kon de voorbereidingsgebeden nog niet bidden. Hij keek in de kerk, maar zag haar niet, want zijn rillerige ontstelling bracht zijn verbeelding voor zijn oogen. waarin hij zwarte hoeken en vlekken zag al aankomend schemerend en wechtrekkend met het vies bleeke gezicht van zijn amsterdamschen parochie-kapelaan, waar hij vroeger bij biechtte, en het rood-grijze gezicht van den langen Jansen, dat in de donkere kerkhoeken omme'nen-bij de biechtstoel toevlekte en verschoot. De zwarte zwaarte was weêr op Willems denken van al tijd in de kerk, die drukking van ontzag en eerbied, die van buiten, van aangeleerde dingen, tot hem kwam, en niet natuurlijk en gewoon uit zijn eigen binnenste, datzelfde dat hij in de studie en in de klas voelde, maar hier veel meer en erger, hier waar geen professer was, die heen zoû gaan en achter wiens rug het ontzag weg was, hier waar de donker koude vloeren en bogen en de hooge gewelvenholten duisternis afwemelend, en de lichtplekken van verre versiering hem het ontzag inborstten, het ontzag der hooge ruimten, die zich grimmend van donkerte en dreigend van leêgte van de vloering tot de zoldering spanden, als verroerend in het vensterverkwijnde binnenlicht, en sidderingen afweekend van de muren, het ontzag van de gewelven dalend op de hoofden als
de verzachtte angst voor het onbegrepene en ongeziene. De jongens naast Willem praatten nu niet en glimlachten niet, ingetogen in gedachten aan hun laatste verledene, bedenkend hun zonden met ernsthoofden. Zij baden in hun boekjes, ze hoog voor de borsten houdend, de twee armen er aan, en dan weêr het boekje aan de linker hand aan de rechter
| |
| |
dij houdend en hun rechter elleboog daarop met den voorarm naar boven gestrekt, steunende de hand, waartegen het voorhoofd rustte, dat de vingertoppen langzaam bewreven voor het gewetens-onderzoek. Willem ging staan, met pijn van het harde knielen, op zijn gemak om den welwillenden ernst der nu voor een uurtje getemde jongens, die opschikten en andwoordden van hoe lang of het nog voor hem zoû duren.
Daar was in de biechtstoel een donker bewegen en een dof-korte klap van het luikje, een jongen stommelde op uit de nis, de oogleden neêr, zich dwingend tot bedaard bewegen achter de knielers, door de kerk heen naar zijn gewone bankplaats; de volgende jongen in de nis en knielend voor het dichte deurtje. Willem, die angstig onaandachtig gebeden had, was zoo wat aan het gewetensonderzoek, hij hoorde de fluisteringen van den zegenenden biechtvader in de kast, waar hij nu dichter bij stond na dat de drie van zijn kniellat mannetje aan mannetje hadden opgeschikt. Hij had erge moeite om zich te herinneren. Wanneer had hij ook weêr 't laatst gebiecht? 't Was tegen den avond geweest in de oude kamerachtige parochiekerk t'huis. En het avondgezicht van de kerkgracht met de lantaarnvlammetjes en de gezichten van de buurtmevrouwen en buurtjufvrouwen, die dan ook moesten biechten, en van Mietje, die op een stoel een eindje van hem af zat, en het heerlijk verlichte gevoel van als hij gebiecht had en gauw naar huis ging, was, nu hij alleen in zich zelf kon denken, al-door in zijn verbeelding. Hoe heerlijk dat thuiskomen na de biecht! Moeder zat bij de theestoof z'n neuriënd water, Ina en Anton aan de tafel; moeder zei: zoo, jongetje, beê-je daar met je blanke zieltje, nu maar lang 't zoo houden, hoor! Hij kreeg een koppie thee en ging naar bed, in het heerlijke bedje op de kinderkamer, waar Mietje al tijd bij hem was. Zij dekte hem toe, gaf hem een nachtzoen, voelde of het dek aan zijn voeten wel
| |
| |
goed was ingestopt. Daarvan zoû nu niets gebeuren, zoo met-een, als hij gebiecht had, weêr in den ruimen wijden vreemde vol onverschillige jongensoogen en oogen van strenge oversten. In de donkerder kerk ontwaakte Willem naar het tegenwoordige door een nieuw gestommel rechts, een uit de biechtstoel komenden jongen, en een opschuiving van zijn buren. Er was nu nog maar éen vóor hem en voor het andere knielbankje stond nog maar éen jongen. Willem moest nu gauw zijn geweten onderzoeken, anders wist hij niets als hij in de biechtstoel kwam. De donker-geel door trilde kerkavond wemelde boos om hem heen, de geluiden van hoesters en verschuivers en wegstappers, de gil van een knielplank over de steenen, sloegen koud in zijn gehoor.
Hij had zijn ‘biechtspiegel’ al gelezen: Hoofdzonden, vreemde-zonden, zonden tegen den heiligen geest, doodzonden, dagelijksche zonden, zonden in daden, gedachten of begeerten. Maar zóo kon hij zijn geweten niet onderzoeken, 't maakte hem in de war. Hij rammelde maar in zijn gedachte de tien-geboden-gods op en de vijf geboden der heilige kerk: ‘Bovenal bemint éen god’, had hij god wel genoeg bemint, had hij wel genoeg aan god gedacht! Nee, in den speeltijd, in de studie, in de klas, onder het eten, op zijn kamertje, had hij dikwijls dagen-lang niet aan god gedacht, hij had, wat het ergste was, in de kerk wel eens minuten, lange minuten gehad, dat hij niet aan god dacht; in de kerk had hij dikwijls stil zijn gebeden gelezen en zijn rozenkrans gebeden, in het ochtend- en avondgebed had hij dikwijls hard-op meêgebeden, heelemaal werktuigelijk en uit gewoonte, zonder ook maar even wezenlijk aan god te denken. In de eetzaal ook, maar dat was zoo erg niet, want niemant, die aan god dacht onder de gebeden voor en na het eten, met den direkteur te beginnen, die rondkeek of de jongens zich wel goed hielden terwijl dat-i bad. ‘IJdelijk zweert noch
| |
| |
spot’, dit zeide hij óp in zich zelf, zonder goed te weten wat met ijdelijk en zweert bedoeld werd, maar tegen dit gebod had hij niets gedaan, gespot ook niet. ‘Viert de heilige dagen des Heeren, Vader en moeder zult gij eeren’, deze oude rijmdeun in zijn gedachte bracht, midden-in de gezichts-herinnering aan huis, het onzichtbare gevoel op van al het verdriet dat hij zijn vader en moeder had aangedaan. Het kwam uit een prikkelende hitte van zijn maag in een keelkrimping, ja hij had berouw, en hij zei zachtjes bij zich zelf, zoo ver van hen af, in de zwarte kerk: vader, moeder, moeder, nee, ik zal 'et nooit meer doen, ik zal u nooit meer het minste verdriet doen. Maar het werd tijd om bij het gewetensonderzoek te blijven, want de laatste jongen, die nog voor hem was, een donker-bruin duitschertje, ging de biechtstoel in. Had hij sinds zijn laatste biecht iets gedaan tegen vader en moeder? Want ook al zijn de ouders niet tegenwoordig en al kunnen zij 't niet weten, toch misdoet men tegen hen als men iets doet wat hun verdriet zoû doen als zij 't wisten. Maar hij was hun niet ongehoorzaam geweest en hij had alleen met liefde aan hen gedacht in den laatsten tijd, hij had ook niet begeerd dat zij dood mochten gaan of dat hun iets naars mocht gebeuren, nee, wel integendeel! Maar hij had toch dingetjes gedaan, die hen verdrietig zouden maken. Hij was onder-aan zijn lijf aan dat tuitje van vleesch gekomen, dat daar zat, waar-door hij wel mocht piessen, maar daar hij vooral 's avonds in bed niet aan mocht komen. Daarmeê had hij dubbel kwaad gedaan, ten eerste tegen zijn vader en moeder, ten tweede tegen de kuischheid in 't algemeen. ‘Met wil of met werken slaat niemant dood, Doet geen overspel of onkuischheid snood’. Wat overspel was wist Willem niet, maar onkuischheid dat was als je aan dat vleesch-tuitje kwam. ‘Wacht u voor stelen of onrechtvaardig leven, Gij zult geen getuigenis der valschheid
geven’. Hier tegen
| |
| |
was ook niets. ‘Begeert niemants bedgenoot, noch iemants goed, 't zij klein of groot, amen’. Hier begreep hij ook niets van, hij wist alleen, dat hij niet gestolen had. De geboden van de heilige kerk kwamen gauw achter mekaâr, zonder dat hij de beteekenis wist, als gewoonte-klanken in zijn gedachte. Hier tegen had hij nog nooit in zijn leven iets gedaan of gebiecht: ‘Alle geboden heilige dagen zult gij vieren, dan ook misse hooren met goede manieren, geen geboden vastendagen zult gij breken, gij zult minstens éens 's jaars uwe biecht spreken, en nuttigen omtrent Paschen het lichaam des Heeren’. Maar nu waren er nog dingen die hij vergeten had en dat toch bepaald zonden waren. Zoo had hij gejokt tegen den prefekt, uit flinkerigheid vertellend dat hij thuis al zwemmen had geleerd, hij had ook gejokt tegen Verhaage en gezeid dat zijn vader meer klerken op zijn kantoor had ás-i had. Boven een dof-bonzend hart somde Willem op wat hij zeggen zoû, weer heelemaal uit de kerk in zich zelf, angstig om iets te vergeten. En hij bad stilletjes: God, help me, maak dat ik niets vergeet, sta mij bij, och, ik verzoek er u om, maak dat ik niets oversla! De laatste jongen struikelde uit de biechtstoel op. En Willem de nis in, met als een klamheidswaseming om de kuiten, en het dichtkleppen van het traliedeurtje fel in zijn gehoor. Hij zonk in den nauwen nacht der langs af huivende kasting op zijn duistere kniën, de ellebogen op het bidplankje, de koude binnenhanden aan de warme slapen, het gezicht vlak aan het stug áanvoelende traliewerk. De angstgedachten en de zondensom druischten nu door elkaar door zijn hoofd, waarin alles zwart was. Hij hoorde als achter een dikke muur het gromzuchten van den biechtvader en de sisfluisteringen van den biechtenden jongen aan den anderen kant. Als hij zijn oogen open deed zag hij het zelfde zwart van als hij ze dicht hield. Hij hield ze dicht om beter al zijn
aandacht bij de groote zaak te houden,
| |
| |
die gebeuren ging, maar dan merkte hij dat de duivel onzichtbaar in hem spookte, en met een pijnlijk geweld duwden zich vreemde voorstellingen in zijn geest, die zijn ingetogenheids- en berouwgevoel verbrokkelden, hij zag de binnenkamer, waar zijn ouders zaten te eten met het stijf glansende tafellaken, hij zag den spoorwagen en de bergen aan alle beide kanten zoo als die in Holland niet waren, hij hervoelde de begeerte om eens wezelijke erg hooge en puntige bergen te zien, die hij gehad had toen Anton in de spoor zeide, dat dit nog maar heuvels waren. Maar hij drong die voorstellingen terug, in een wil om alleen bij de biecht te zijn. Had hij wel wezenlijk berouw, had hij het voornemen om niet meer te zondigen? Had hij wel in zich die groote liefde voor god, die ieder-een moest hebben? Hij zag vreeselijk erg, om dat hij er zoo bang voor was geweest, de koer, vreeselijk, ijs-koud-wit, en de rondstoeyende zwarte jongens, die hem beet pakten. In eens hoorde hij het biechtdeurtje aan den anderen kant dichtklappen, en met geschuifel en een ruk ging het zijne open, achter het traliewerk rimpelde schemerig het grijze hoofd in een flauw bovenlicht. De biechtvader sprak den zegen, in latijnsch murmelprevelen. Daarna hield hij het zwart-grijs-rooderige hoofd tegen de traliën: Willem, nietwaar? zeide hij in een toon die in Willem klonk als van een ander mensch uit den langen Jansen uitkomende, dien Willem nog niet kende, zóo was zijn heele gewone vrienden-mensch-zijn er tot een zachte verpriestering in gedempt.
- Ja, meneer, zei Willem. ‘Meneer’ hoorde hij raar in zijn eigen mond, maar hij durfde nog al tijd niet eerwaarde vader of zoo tegen zijn biechtvader zeggen om dat dat niet eenvoudig genoeg was. Hierna was een stilte.
- Nu, zeg me nu maar eens wat ge op 't hart hebt, zei de biechtvader in een ritselend rompverschuiven
| |
| |
in de donkerte met een diepe keel-fluister-stem, of zijt ge gewoon ook de voorbiecht te spreken?
- Nee, meneer. - Weêr was stilte, Willem haperde in brekerige woorden zijn biecht uit: Ik heb een paar maal gelogen, ik ben ongehoorzaam geweest.. en niet aandachtig genoeg onder 't gebed, ik heb in de kerk naar andere jongens gekeken, zonder om god te denken... Er was weêr een stilte, waarin de biechtvader diep-zacht vroeg in een belemmerend gerochel: is dat alles?... niets tegen het zesde of negende gebod?
- Nee, meneer, ja toch, ik heb mij op een verbodene plaats aangeraakt.
Zoo? over-dag of des nachts?...
Des nachts.
En heeft dat lang geduurd? Hoe lang?
Nee, maar even, een paar minuten.
- Hebt ge daarbij ook nog bizondere kwade gedachten of begeerten gehad?
- Nee, meneer.
Zoo, zeg mij nu eens, hebt gij de gewoonte zulke handelingen te doen of was het maar een uitzondering? Hebt ge 't vroeger wel gedaan, dikwijls of zelden?
Nee, meneer, een enkele keer, maar 't is nooit 'n gewoonte geweest.
Zoo, 't is goed, is er verder niets?
Nee, meneer.
De biechtvader verzitte met een zacht gekraak der kasting en begon de vermaning, diep-zacht, met kleine vertrouwelijke woordjes, een voor een de gebiechte zonden besprekend: ge weet, beste Willem, we moeten nooit ongehoorzaam zijn, want de gehoorzaamheid aan de door Gods hand over ons gestelde personen is een eerste plicht voor kinderen, en geen zoeter troost dan wanneer we 's avonds bij het gewetens onderzoek ons zelven kunnen bekennen: ik heb van-daag in alles mijn plicht gedaan. Verder, mogen wij ook nooit liegen, de apostel Paulus zegt: de leugen is des duivels oor- | |
| |
kussen. Geen kwaad, mijn jonge vriend, dat niet uit de leugen kan voortkomen. Als wij ons eenmaal gewennen te liegen, dan valt elk ander-plichtsverzuim makkelijker, en het is niet te voorzien, waar het eind zoû zijn.... maar vooral ook voor de minste onkuischheid moeten we ons ten zeerste wachten. De begeerten des vleesches moeten wij bedwingen... De heilige Aloysius van Gonzaga zegt...
Aan het eind van het zoet-reutelend vermanen sprak de stem uit de ondoorzichtige duisternis: bid voor uw zalige penitencie twee tientjes van de rozenkrans, en verwek nu een hartelijke akte van berouw, mijn zoon, dan zal ik u de absolucie geven. Willem voelde weêr van buiten de drukking van het gewichtige komen, dat nu gebeurde. Hij spande zich in, met een prikkeling om het bovenhoofd, om het berouw te meenen, dat hij uitsprak. Hij voelde geen ontroering in zijn lichaam, had hij wel het voornemen om niet meer te zondigen? Ja, hij wilde het hebben met zijn verstand, hij drong het zich op. Was 't voornemen er nu? Ja, hij geloofde dat 't er was, hij fluisterde de akte van berouw in de handen, die hij voor zijn gezicht hield, de priester was verder weggeschoven en in zware gromfluisteringen zuchtte de latijnsche kwijtschelding in de donkerte, die zijn handen met groote kruisteekenen doorsneden. Daarna schuinde het grijzerig hoofd vlak aan de tralies en zeî: Nu, Willem, ik wensch u een zaligen Hoogtijd.
Willem wankelde op uit de nis en schoorvoette door de duisternis-verwolkende kerk naar zijn gewone plaats, waar hij knielde, zijn hoofd in de opgestrekte binnenhanden. In den verren hooge, achter den roodsmeulenden godslamp, krulde en glom het afgeduisterde hoogaltaar met zijn tabernakel onder het donker-matwaterig avondlicht uit de hooge boogvensters. Willem bad, in dit erreg nú, woorden uit zijn hoofd om God te
| |
| |
danken voor de genade, die Hij hem had verleend. Ik dank U, o God, ik dank U, bad hij, en hij keek naar het hoog-altaar. Een stoet van groote-stille, zwaar-dommelende schaduwen stond in het koor gedaald van boven tot beneden en om het groote altaar heen. Het heele koor was als een hooge wintertuin, waarin vreemdwitte en vreemd-gouden vreemd-groote bloemen bloeiden in den donker-grijzen avond der glazene daking. Willem had altijd gehoord van de inwendige stemmen die spraken in de ziel van den mensch, de stem van God, de stem van den engel-bewaarder. En hij wilde nu zoo graâg zoo'n stem hooren in zijn binnenste, want hij zoû nu niet naar huis gaan, naar zijn moeder in de rood-bruine, stil-verlichte huiskamer, om kopjes thee met suiker te drinken en zijn moeder te hooren spreken over zijn blanke ziel, maar naar welken kant hij ook zoû gaan zoo-met-een, het zoû altijd in de leêgte wezen van de koud witte gangen met de magere lampen en de oogen zonder liefde voor hem in al de geluidende hoofden.
De lampe-piet deed zijn leêren sloffen uit en ging op zijn donker-paarsche fel gestopte kousen, donker, op de bank achter Willem staan, hij streek op zijn rechter bil een lucifer aan en ontstak de hanglamp boven Willem om flauwtjes te branden. In een roerloze snelheid scheen het geellicht af over Willems neêre hoofd, en de samengekrompen schoudertjes, waar de lampe-piet hoog vuil-geel blauw achter stond en de geel-zwarte afschâuw van Willems hoofd op zijn armen, zag hij voor zich uit over het bruin van de banken gesmeten. Met een ruk uit zijn maag en zijn hoofd was met-een zijn mijmering weg, zijn hoofd ontlook met de glimmende oogjes in het donker gezicht, waar een rand van goudbruine haartjes om heen vloste, toen zijn voorarmen sloegen neêr op den bid-bank. Hij ging nu leunen tegen den zitbank, het kerkboek op-zij vóor zijn rechterschouder houdend in het lamplicht, en las de gebeden
| |
| |
na de biecht. Daarna kreeg hij zijn rozenkrans van onder zijn zakmes in zijn linkerbroekzak, om de penitencie te bidden. De rozenkrans was er een oudje van nagemaakt-zilveren kraaltjes die niet zwart werden door de schuring in den broekzak. Het was net of die rozenkrans hier niet hoorde, die rozenkrans raar aan zijn handen, van-ouds, van thuis, hier in den wijden vreemde. Hij bad, om dat hij er graâg aan bad, behalve de twee tientjes ook het begin van den rozenkrans, het geloof in-god-den-vader bij het begin-kruisje en de schietgebedjes en drie wees-gegroetjes vóor, aan het tinnen hartje, de rozenkrans zich in tweën splitste, waar de eigenlijke tientjes begonnen.
Toen hij gedaan had, ging Willem door de gangen waar eenzaam de lampen brandden, naar de studiezaal, waar het laatste uur der groote avondstudie zich uitduurde in een gaap-ritselende bezig-zijn-verzadigings-loomheid in de bovenlijven. Willem maakte nog half een thema voor Maandag af. Maar een jongen uit Maastricht, achter hem, met een kokos-nootachtig hoofd, peutte al-door met zijn liniaal in Willems rug, en toen hij de eerste keer omkeek om te hooren wat of t'er was, dan was er niets en zaten al de jongens van den achterbank vóor zich te kijken. In den gang van de studie naar het avondeten, voelde Willem, door zijn buik en het vreemde deel er onder-aan en door zijn kuiten, die bijna-tinteling van kalm-blanke opgeluchtheid van na de biecht, maar klein, zonder innigheid, met niemant die hij er voor zoenen kon. Hij had een boosheid tegen den jongen met zijn liniaal in de studie onderdrukt en hoopte, zonder zelfs éen dagelijkschezonde op zijn geweten, morgenochtend ter communie te zullen gaan. In de eetzaal kwam het reinheidsgevoel sterker op. Hij was nu anders dan de jongens, die om hem heen zaten, een onzichtbaar floers van onzuiverheid was óver hen, hun halzen waren smerig binnen de zaterdagsche boorden; hij was ook wel vuil en moest
| |
| |
zich vanavond wasschen zoo als de anderen, maar er was een gloed, een plek blanke schoonheid in hem, hij wist niet waar, in zijn borst, in zijn maag, in zijn hals, in zijn achterhoofd, hij wist niet wáar, maar hij merkte het met zijn denken, het was als een stil-zacht-warm iets tot achter zijn oogen gestegen, waar het dof en onzichtbaar uit heenlichtte op de tafel en het eten, dat minder erg-dicht bij hem leek dan anders, het was ook vreemd en niet innig in zijn als verkoelden mond.
In de korridors voelde hij zich vriendelijk en lief naar zijn kompanjie. Hij liep in 't midden, tusschen Bloemen en Verhaage, die hem, met grappig-goedige toehoofdingen, gemoedelijk plaagden met lachelend uitgegooide vragerijtjes over hun vet-rimpel-vellend draayende kinnen. Verhaage, met zijn puntneus en dunne lippen, lachte meer sissend met te-rugkrinkelingen van het onderkinnevel, waarbij de kin dofferde tegen het strot en zijn kleine tanden blankerden als opgezette stukjes uit een miniatuur-bouwdoos, maar Bloemen lachte met de tanden wijd van mekaâr, gaaplachende het krulhoofd naar boven voren.
- Wel, was de lange vriendelijk?... Zeg, heb-je niet alles gezeid?... Wat voor penitencie heb je gekregen? Vijf rozenkransen?
Willem zei van éen heele rozenkrans, om dat hij het wereldsch en groote-menschachtig vond veel zonden te hebben gedaan en dus een groote penitencie te hebben gekregen.
Daarna was in de vijf hoofden een regelmatig en lang gesprek over penitencie. Vroeger kregen de menschen veel meer penitencie dan tegenwoordig. Het ergste, wat je tegenwoordig kreeg, was een kruis-weg om in de kerk te bidden, op je knieën voor elk der twaalf statiën, die tusschen de altaartjes en biechtstoelen aan de muren hingen. Saalwijn, die veel wist en al veel gehoord had in zijn leven, vertelde van een matroos die eens voor penitencie had gekregen om op zijn knieën
| |
| |
de heele kerk rond te kruipen, alle statiën van den kruisweg langs; en dat, waarom? Om dat hij een koperen ketel had gestolen. Alle vijf gezellig aan 't meesmuilend lachen hierover. Nou, dan waren de biechtvaders toch wel streng in dien tijd, voor het stelen van een enkelen koperen ketel! ha ha ha! Maar Willem kreeg nu de gedachten van dien leugen over zijn penitencie morgen bij het communiceeren niet op zijn geweten te willen hebben. Hij hoorde niet meer wat de anderen zeiden, heelemaal inwendig aan 't strijden wat of hij doen zoû. Eindelijk stortten de woorden uit zijn mond, terwijl Bloemen aan 't spreken was, die in 't midden van een zin ophield:
- Zeg, hoore jullie 'es, ik heb daar-zoo maar wat verteld, hoor, ik heb maar twee tientjes pernitencie gehad.
De anderen vonden die bekentenis volstrekt niet zoo erg als Willem haar gevoeld had.
Kop-en-Kont zei: zoo, waarom heb-je ons dan eerst iets anders verteld?
- Dat weet ik niet, zei Willem.
- Ja, zei Verhaage, wàt motte we nou geloove, dat je daar-zóo gejokt heb of nou?
- Daar-zóo, zei Willem.
- Ja, wel, dat is juist de zaak, zei Verhaage, die zijn opmerking heel aardig vond. En alle vier begonnen ze 't raar van Willem te vinden, dat hij zoo jokte, liepen een tijdje stil voort, en Jules en Bloemen begonnen een afzonderlijk gesprek als menschen bij een ernstige gelegenheid.
Dien avond, zoo als elken Zaterdag, was 't groote halzenwasscherij aan de kranen op de slaapzaal. Het was een gegiegel en geploeter van-belang tusschen al de jongens met hun smoezelig-zwabber-plooyige hemden om de bovenlijven, telkens als de filosoof, die het toezicht hield, weêr was weggewandeld. Een jongen sloeg een ander met den vinnigen handdoekpunt
| |
| |
tegen zijn zwarte beenen, dat de ander au! schreeuwde en al de gezichten naast de achterhoofden te voren kwamen in den lampenschijn, om te zien of de filosoof er niet áankwam. Een andere jongen hield zijn wijsvinger plat van onderen tegen de kraan, zoo dat het water een eind op-zij spoot juist in 't oor van een nieuweling die zich stond te poetsen als een poesje en erg schrikte in een wegruk van zijn natte hoofd en een wenk-braauw-opgeschicht. Alle jongens huiverden van de koû en maakten gauw gedaan, met rooye handen. Willem had zijn hals, zijn haar en zijn gezicht heerlijk gewasschen, het eerst heelemaal inzeepend met schuimende odekolonje-zeep van huis, toen met een natte spons er over heen, maar met de spons kon hij nog niet goed terecht om dat Mietje dat vroeger al tijd deê. Hij nam dus maar, zoo als de andere ruwere jongens allemaal deden, water in het kommetje, dat hij van zijn handen maakte, en plonsde dat tegen zijn gezicht, en liet daarna zijn proester-snotterend zwaar-ademend gezicht even bekomen. Toen wreef hij met zijn natte handen over zijn hals, nijgend links en rechts met den gebogen kop, toen, het hoofd omhoog, tegen de keel, en draaide zijn vingertoppen in zijn ooren, die er van stuipten en pijn deden. Zeep uit den hals was dan aan de handen gegaan, die hij zich weêr schoon liet wisschen onder den kouden straalkraan. Alle waterstralen plepten en spatterden neer in den zinken bak, met een breed nat gedruisch.
Het wasschen was nog niet gedaan, toen Willem kalm-blank, rustig en heerlijk helder in een schoon hempie binnen de winter-lakens gestrekt lag. Hij had het dek links en rechts om zijn schouders gedaan, zich er in wikkelend, zijn lichaam recht-uit neêrgelegen op den rug rustend. Hij had schoone-kousen op het voeteneind van het bed gelegd, hij had zijn onderbroek half uitgeschopt en zoo om zijn voeten gehouden, voor de warmte. De oogen waren toe, bewegende
| |
| |
en lachende portretjes ten-voeten-uit van Saalwijn, Verhaage en Bloemen dartelden door zijn verbeelding, zachtjes-aan verflauwend, zijn hoofd zonk een beetje links af op het kussen. Even was er half-slaap en het verbeeldend denken weg. Toen ontwaakte hij als met een steek in het hoofd, en uit een denk-duizeling vol rookwolkjes werd hij heel wakker en hief zijn hoofd aan den liggenden nek met moeite op, kijkend met doezelige oogen over het heuvelend wit-dek tot aan de voeten en den schuttenden ledikant-wand, want het was hem als of er iets was. Maar er was niets, en de lampen waren nog niet neêrgedonkerd. Toen begon het lichaam te voelen, een stijf propje in de matras prikte pijnend zijn billen, hij ging er naast liggen, maar daar waren de bedplekken koud, en te-gelijk voelde hij zijn hoofd heet en moest hij er nieuwe kussenstukjes meê opzoeken, die koud waren, om dat hij er nog niet op gelegen had. Maar er was een bloedstijging in het hoofd om dat hij zoo onverstandig was geweest het heelemaal met koud water te wasschen in-plaats van den hals alleen. Het hoofd voelde áan als-of het zoû barsten. Ook kwamen de angsten en herinneringen los door het hier-voor-het-eerst biechten in de hersens gegaan. Hij zette zijn romp recht-op en het dek viel af tot aan den buik. Toen het bloed bedaarde en het lichaam weer recht-uit lag verlevendigden de angsten en herinneringen. Morgen zoû hij ten communie gaan. Had hij wel goed en wel alles gebiecht? Hij geloofde van wel, maar de groote oude angst, die zelden en hevig kwam, hield aan, die angst, dat hij een slechte, een heiligschennende eerste-communie had gedaan in Amsterdam. Toen hij later, na zijn Aannemen, weêr zoo ondeugend was, had zijn moeder het toen niet eens gezegd met verschrikt ernstige oogen: Willem, als je maar geen slechte eerste heilige communie hebt gedaan. Willem schopte zijn onderbroek heelemaal weg en zette zijn kniën naar de hoogte, denkend met
| |
| |
zijn blikken tegen dat hoogtetje aan. Hij had toch niets verzwegen in de generale biecht voor de eerste communie, of wist hij niet meer wat hij verzwegen had. O, wat had hij zijn moeder al een verdriet gedaan, nog al tijd zag hij haar van tranen roode oog, toen ze hem buiten in Overveen met de liniaal had gegeven om dat hij stilletjes alleen met een anderen jongen zonder permissie de bokkewagen van het logement had gehuurd en er wel vijf uur meê was weggebleven, zoo dat zijn moeder doodelijk ongerust was geweest. Hij had tóch misschien iets verzwegen, want na zijn communie was hij even stout gebleven als vóor dien tijd. En dan was het ongeluk afschuwelijk. Want als hij die grootste heiligschennis had gepleegd van met een groote zonde op zijn geweten het lichaam en bloed van Christus te nuttigen, dan was hij voor al tijd verdoemd, voor eeuwig in de hel. Hij voelde een beklemming in min koud zweet over zijn lichaam aan de harige hoekjes, aan de oksels, tusschen de beenen, in de borstgreppel. De beenen gingen neêr en op, hij had de lakens tot nare stribbel-plooyingen verwoeld. Het was nu al lang donkerder op de slaapzaal. Wacht, hij zoû een slokje water drinken. Hij greep naar het glas op het wandtafeltje, maar daar viel het in hem, dat dit niet mocht. Na twaalven mocht men niets eten of drinken, geen druppeltje zelfs, als je den volgenden ochtend ten Hoogtijd woû gaan. Maar het was stellig nog geen twaalf uur! Ja, toch wel, het kon best zijn, je kon niet weten. O, zeker, het was de duivel, die hem had willen laten drinken, om God te beleedigen. De duivel was in zijn kamertje. Hij zag den duivel niet, maar de duivel was een geest, dus onzichtbaar. Maar hij kon elk oogenblik zichtbaar worden. Daar, aan het gordijn, bewoog daar niet iets in de witte plooyengleuven? Daar, achter hem, op den grond bij het bruine kastje, kwam daar niet iets op, een hoekige schichtige gedaante gemaakt van zwarte stofjes?...
| |
| |
Willem sliep in eens in op het akeligst van zijn angsten, half op zijn rechter zij, de beenen schuin over het bed heengetrokken de linkerknie in de onderholte van de rechter, het hoofd scheef in den haar-ragebol op het kussen.
Den ochtend, dadelijk bij het wakker-worden, voelde Willem een nare zwaarte in zijn denken. Wat was er ook weer? O ja, hij moest communiceeren. Koud en zacht streken de schoone kousen om zijn beenen, koud en scherp schrijnde de halsboord tegen zijn vel. De angst had hij weggeslapen, en in zijn nuchtere ochtendlijf was alleen dor en koel de schikking in het noodzakelijke dat zoo-met-een gebeuren moest.
Hun halzen en polzen in stijf schoon linnen, hadden de zondagsche jongens zich tusschen-in de banken gezet in de aangeveegde kerk. Alle hoofden waren frisch, alle haren natter en glimmender dan door-deweek. Een eindje voor het hoog-altaar was de communiebank opgesteld, een batisten laken met kanten randen er over heen. En men zag het achter-boven-lijf van den direkteur er boven heen de misbewegingen maken. Na dat de hostie en de kelk drie maal hoog geheven waren, en de jongens toen op alle banken hun kerkboeken hadden afgelegd en de handen voor hun gezicht hadden gedaan, begon Willem zich pikkerig en huiverig te voelen, want de tijd om naar de communie-bank te gaan was dicht-bij. Hij had zijn misgebeden niet gelezen, maar alleen de voorbereiding voor de communie. Nu nam hij het kerkboek niet weêr op, maar bleef zich, de handen vervuist voor den mond, met meditaties uit-zijn-hoofd voorbereiden. Maar hij vond niets dan kunstmatige woorden van verlangen en aanbidding. O Jezus, ik verlang naar u, o god, kom tot mij, bad hij, maar hij hoorde duidelijk die woorden als niet innig uit zijn eigen-zelf komende en hij vond ze vreemd van deftigheid. Iets erg groots en verschrikkelijks en plechtigs ging er met hem gebeuren, het was zoo, het móest
| |
| |
zoo zijn, en hij bad, uit liefde voor dien god, die zoo veel van hem hield en waarvan hij veel moest houden, uit angst voor dat hij anders naar de hel zoû gaan, maar hij voelde zijn god niet en alle jongens zaten als al tijd, met hun zelfde lijven en hoofden van in de studiezaal, geen vreemde gloed, rose, blank of goud, die óver hen kwam, niets vreemds dat er gebeurde, geen waseming om de lijven, geen vreemde stem, die hoog door de kerk sprak. Na dat er nog eens aan het hoog-altaar gescheld was, was er gestommel in de voorste banken, en jongenslijven, zich tot staan heffend, boven de anderen uit kwamen, en allen tot aan den hoek stonden op, bukkend om hun knielkussens weg te houden en de communianten over de knielplankjes hen voor-bij te laten gaan. Zij gingen, schuivend boven de koppen der zitten-blijvenden, den rechter arm gekromd met de hand leuterend voor de borst, met den linkerarm zich steunend en als voortroeyend over de bidbank, tot in den midden-doorgang. Zoo kwamen ze uit de banken, uit alle banken der knielende drommen, doorhet heele kerkruim. Dan liepen zij op het koortoe, in bedwongen en matigen gang, de handen in de behoorende houding: heel-uit tegen mekaâr aan naar boven met de duimen aan de borst gedrukt, zoo de trappen op aan weêrskanten van de onder-kerk-poort, zoo aan elke koorzijde langs de filosofen, die in gebeeldhouwde koekbruine koor-armstoelen knielden. En geen van allen vergaten zij de aangeleerde gebaarden bij de communiebank, eerst een hoofdbuiging, dan op de knieën zinkend aan den bank, de handen gevouwen boven het batisten laken. Die 't laatste kwamen en geen plaats meer vonden, knielden op de wit- en blauw-ruit-steenen-vloer, wachtten tot de eersten geholpen zouden zijn.
Willem knielde aan 't midden van de bank, de blikken af over zijn handen met al het koel flikker-wemelende wit licht uit de vensters aan zijn wangen. De direkteursrug stond vóor hem, de onverschillige mis- | |
| |
dienaars op de onderste treden der altaartrappen letten naar den direkteur en keken schuin naar de communianten. Willem was zonder innerlijke ontroering, ook toen de direkteur zich omkeerde en boven de kelk een kleine hostie vóorhield aan de jongens onder zacht zware latijnsche zeggingen uit het plechtig kalme glansende hoofd. De direkteur, tot een ander wezen gemaakt door de witte hemdkanten die even boven de voeten het toogzwart begaasden en door de wit en gouden afhangende platen van het kasuifel, daalde met zacht-groote schreden de treden af, de kelk naar boven-voren houdend er er achter heen kijkend, om niet te vallen, en, aan den linkerkant van de communie-bank beginnend, legde hij, beurt om beurt, een kleine hostie op de tongen der jongens, die zich áanboden uit de geheven en oog-gesloten hoofden.
Willem, de oogen bijna heel dicht, zag het kasuifel hangen, voor-naast hem, hoorde de latijnsche woorden, die de direkteur, bij elke communie hoog boven het donkere dak van Willems gesloten oogleden, sprak, voor 't laatst zeggen, en, zijn oogen heel sluitend, opende hij zijn mond wijd, het hoofd gestrekt op den hals, en deed zijn tong voor-uit op de ondertanden. Tegen-aan hem spraken de woorden onstoflijk en hoog: pax domini sit semper tibicum, en hij voelde den wijsvinger wegglippend onder den op zijn tong klevenden ouwel. Dadelijk boog hij, behoorlijk zacht het hoofd over de nu onder het laken verborgen handen. Het vreeselijk erge wás dus nu, Willem hoorde de woorden in zijn herinnering, dat christus met lichaam en bloed, zoo als hij geweest was op de aarde, zoo als hij heerlijk was in den hemel, in hem was, bij hem was, voor hèm was. Hij voelde de hostie niet op zijn tong, voelde niets bizonders, hield zich roerloos, opende toen weêr even zijn oogen. Juist lieten de anderen los van de communiebank, hij ook, allen maakten een kniebuiging met het rechter been, en gingen langzaam achter me-kaâr,
| |
| |
de hoofden gebogen, te-rug naar hun plaatsen.
Willem, op zijn plaats, het gezicht met de handen bedekt, slikte en voelde van de hostie door zijn keel gaan, hij kwam met zijn tong tegen zijn verhemelte en voelde dat er nog een stukje hostie kleefde. Heel voorzichtig, met zachte tongestootjes tegen het verhemelte, weekte hij het los, slikte het in, voelde zijn tong leeg. In zijn hersens ging de kunstmatig door hem gewilde en opgewekte aanbiddings-overweging voort. Heel in zich zelf denkend, zorgvuldig zijn oplettendheid bewakend, dat die toch vooral heelemaal alleen bleef bij God, die hij in zich had, de oogen voortdurend dicht, geen der kerkgeruchten om hem heen willende hooren, knielen blijvend toen allen opstonden bij het laatste evangelie in éen groot geschoffel-druisch in de rondte, en al de spiertjes gedachte aan andere dingen, die in hem ópkwamen, te-rug-werend, bad hij maar van: ik dank U, o God, ik dank U, en wilde een hitte in zich voelen, beneden in zich, in een ruimte achter-onder zijn borst, die er niet was. O Jezus, ik bemin u, bad hij, onhoorbaar de woorden naar onderen in zich zelf zeggend, o Jezus, help mij, laat mij braaf zijn, laat mij nooit meer zondigen. Hij hoorde geen andwoorden, hij voelde niet iets zachts als eene zegening in zijn gemoed. Hij geloofde, dat de andwoorden en de zegening er waren en dat niemant ze duidelijker gewaar werd dan hij, maar hij miste de dadelijke voeling, die hij al tijd weêr vermoedde dat er toch wezen moest.
Toen de kerk-uitging, bleven de communianten achter om nog wat na te bidden, eenzaam ingetogen tusschen de banken. Willem nam zijn kerkboek en las de gebeden voor na de communie. Maar niet zoo innig als hij in zich zelf had gebeden en telkens met een binnenverwondering, die zijn gezicht effen liet, dat hij nu weêr dezelfde aanbiddende dankzeggingen las, die hij daarzoo al zonder het boek gedacht had. Toen Willem
| |
| |
klaar was, maakte hij het kruisteeken voor zijn bovenlijf, trad de bank uit, knielde, behoorlijk, zich aan den bank vasthoudend, in den doorgang op de rechterknie, om God in het tabernakel te groeten, rugde naar de achterkerk, daar rechts-om, dompelde de drie middelvingers van de rechterhand in de zwart-marmeren wijwater-bak naast de kerkdeur, en ging in het koude goud van de ochtend-studie-zon zitten tusschen de jongens, die hun catechismus-les voor half twaalf studeerden.
|
|