| |
VI.
Willem werd wakker in den klater-kaatsenden, akelig stuursch en koud omgewitten ochtend, duizelig-hevig doorslagen en fel-bebengeld door een luid zwaar koperen klokgebielbang dat lang bang en aldoor weêr steeds door de slaapzaal galmde. En, door zijn gordijn haastig en druk de bovenromp van den slaap-zaal-opzichter een groote jongen van de hoogste klas, met een klamme slaapstem van maar een kwartier tijd en waarom heb je je niet uitgekleed, morgen-avond uitkleeden. Willem was vergeten waar
| |
| |
hij zich ook weêr moest wasschen, hij deed zijn boord om en de stoffige gisteren-schoenen aan, en wachtte, onwetend. In de slaapzaal was het rumoer van stil en gauw kleedend bewegen, er werd door een geloopen, met harde lichte losse jongens-schoen stappen, voorbij Willems-gordijn, het ging een trapje op in de rechter hoek en dadelijk daarna begon er water neêr te komen op zink, kletterend spattend, en er kwam er nog een aangestapt, en ook een uit het kamertje naast Willem, rechts, verder op, links, hoorde hij naar een anderen kant loopen door twee en nog een achter hen, en uit een tweede ding kwam dicht bij hem water neêr, en uit nog meer, van den slaapzaalgang op den hoek kwamen drie te gelijk gegaan, pratend, schreeuwlachend, een andere kwam op een drafje aan, toen nog twee, het loopen begon telkens aan de kamertjes, ging door tot bij het water, en daar stil met niets dan een zwak heen- en weer getrappel, een duwen en stooten en veel ruischend water, als uit een groote fontein. Willem durfde zich niet gaan wasschen, erg beklemd tusschen het denken aan al die vreemde jongens, nu wakker, en die den dag begonnen. Hij wachtte maar in het smalle kamertje, zijn handen in zijn horizontale broekzakken, zich beziend in het onduidelijk glas-stuipig spiegeltje. Hij voelde zich klam, rillerig-kil in den woedend-witten ochtend, die als een vastgespannen windvlaag van onverdragelijk-baloorige vreemdheid aan zijn wangen was vastgestormd. Hij dacht aan zijn vergeten-hebben zijn haar te kammen. Hij kamde een scheiding links boven op zijn hoofd, het haar breed rechts, smal links, maar hij had geen water om het glad te strijken zoo als anders en het bleef stuursch half staan, met wollige neêrhappen en opwassen als een averechtsch opgeaaide kattenhuid. Hij plaatste zijn pet over-op het hoofd en gluurde bij blikken-beetjes door de gordijngleuven of hij ook zien kon wat hij nu moest doen. Het loopen
| |
| |
ging door naar waar het water druischpiste, er kwamen er te-rug proestend en kuchend, zich loopend afdroogend, en andere laatkomers holden aan. Een trapte een ander op zijn hiel, die sprak verrek goddorie. De opzichter weêr aan het gordijn, het aan de middengleuf in tweën schuivend en heel naar hem staand, zich Willem inwetend, en dat hij, zoo gauw als de klok weêr luide, de andere jongens maar moest volgen naar het ochtend-gebed. En dadelijk na de woorden de verre klok, klinkend met gelijk-luidende kleppingen zonder klanken aan- en afwaayenden wind, altijd in de zelfde verte, maar nu kalmer en korter dan eerst en zonder te heschrikken. En stil gingen de jongens de slaapzaal afloopen, ieder door zijn gordijn komend, dat wit afweekte en samenviel achter de lijven. Dan kwam er een hier uit, dan daar uit, lage smalle half-volgroeide menschen, met kleine baardeloze hoofden en langzame slenterende gewoonte-stappen. Willem hoorde er een gaan stappen een kamertje uit dicht bij het zijne en in-éens ging hij dezen na, want het moest toch wel éens gebeuren. De jongen keek om, hopend op een praatje, maar hij zag Willem raar en nieuw en keek weêr vóor zich, verrast. En anderen kwamen uit de kamertjes daar Willem nog voorbij moest komen, allen even kijkend, lachend tegen een ander en links om, met kleine plichtruggen, de slaapzaal af. En er kwamen er achter Willem aan, waarnaar hij niet dorst omzien. Hij keek maar naar den donker grijzen rug van den jongen vóor hem, om dien te volgen. Al die jongens waren in vreemd gesneden pakjes, provinciaal, allen in heeren-kleêren, lange broeken, jasjes, overhempjes en bloots-hoofds. Willem liep er alleen tusschen met zijn kiel en zijn korte-broek en zijn pet-op. Om zijn pet dacht hij niet, want in de avreeselijk zenuwachtig-makende nieuwheid zag hij het verschil niet van hun hoofden en het zijne, maar dadelijk dacht hij bewonderend-benijdend de lange- | |
| |
broeken. Hij had maar éen lange-broek, zijn aanneems-broek, had hij dien nu maar aangedaan! Wat zouden ze nu wel van hem denken, zoo kinderachtig, zoo klein. Ze zouden hem nu stellig voor heel jong houden, hem, waarvan ze in de stad altijd dachten dat-i ouwer was as-i wás. Hij ging met hun de trap af, de versleten vaalstoffige treden; de rompen stonden stil, de armen hingen stil neêr of aan den mond geëlleboogd in toppelurkingen, maar de beenen zetten zich vooruit in de donkere rechte broeken, telkens éen éen treê lager boven de onverzorgde neêrstappen van de plompomschoende voeten. De trap treêde neêr, met, in 't midden der daling, aan het portaaltje, een geheele ommezwenk, tusschen de heftig doorvensterde hoog en oud-witte ommuring in de breede leêge gangen. De jongen vóor Willem ging in den breeden gang links, gauwer, nu de klok boven stil was. Toen stond hij stil, keek in de rondte en zei zachies tegen Willem: ‘Ben-jij 'n nieuwe?’ En, na Willems ‘ja’,: ‘welke klas?’ Toen hij wist dat Willem van de zesde latijnsche was, ging hij hem vóor twee hoeken om, een áanstaande deuring in, in een hooge witte hel bevensterde vertrekking, vol gekleed jongensvleesch over zware oud-zwarte gebankten, allen vast aan elkaâr, met een breeden dof grijs-bruinen doorloop in 't midden, naar een hoogen meer bruinen katheder: vier gelijk-hooge houten schotjes aan mekaar vast, op vier hooge pooten, en een trapje op-zij om er in te komen. Tusschen de schotjes, het open kastje bebuikend met zijn zwarten bovenromp onder een aschblond krullerig hoofd, met een wratje op de linker wang, stond de professor, die hier de maand van het gebed had. Hij kwam af, naar Willem, boog klein-beredderend, met innige helping-opbeuring in zijn stevig-duidelijk fluisteren, zijn hoofd schuin-neer voor Willemshoofd, en wees hem zijn knielplaats, aan den doorgang, op
het eind van een stof-valen bank aan de zwarte lange lessenaring daar- | |
| |
achter vast, die er meteen de rugleuning van was. Zoo waren, aan elken kant van de zaal, de banken, zes meter lang, met dunne balkjes op de vloer aan de lessenaars-aan-een-stuk, die er bij hoorden, vast en voor-aan de lessenaarsrij was de andere bank weer vast, en zoo van muur tot muur. Alle jongens knielden, acht op een rij, de bovenbeenen tegen den lessenarenrug, de oogen schuin naar de speelplaats-boomen achter de vensters, naar de witte muren, naar de witte zoldering, naar de ruggen en billen van die voór hen knielden. En telkens kwam er een binnen door de openkierende en dichtkleppende deur en dan keken de meesten naar die er binnen kwamen. De enkele nieuwelingen hadden het blauwe gebedboekje aan de handen, waarin zij bedeesd keken. Een paar lachten en wezen elkaâr een nieuweling met een suf smoel. En de professor keek overal-heen, het toezichthoudend, de orde en ingetogenheid bewarend. Gebeurde er iets achter op een bank, dat niet mocht, dan kwam hij stil staan in den middengang, aan dien bank; door het schuin-af kijken van de anderen op de bank en een ernstig aanstooten van hun buur, die de professer gemerkt had, waren de onordentelijken dan stil en keken bedremmeld naar den professer, wiens hoofd omhoog schokte van: asjeblieft, mag ik jullie verzoeke. En er werd aldoor op vele banken gefluisterd en gesmoezeld, zonder dat men ooit precies zag wàar, boven het kuchen en bewegen van de even billeunende en weêr opknielende lijven. De professer gebood stilte, en uit zijn mond kwam het gebed door de stilte, langzaam, gelijkmatig, sprekend om de hoofden der jongens heen. Telkens eerst hij, zijn stem alleen door de witte ruimte over het vele tamme vleesch, en dan telkens de jongens, die het andwoord baden, al hun stemmen samen, luid opdreunend en veel, allen precies te gelijk, naast de waterkleurige vensters.
Dit duurde een kwartier, en om zes uur was de mis
| |
| |
in de kerk. In geregeldheid en orde gingen de jongens van de gebedzaal door den zuider grooten gang naar de kerk. Bank voor bank na liep leeg in de gebedzaal; eerst de banken die het dichtst bij de deur waren aan weêrszijde; dan de tweede banken, de derde banken en zoo verder, telkens een scheut jongens, het eene bonkje van dik vleesch na het andere, banken leeg latend, open, de stof-vale zitplaatsen-plank en de groote zwarte lessenaars. En die van de rechtsche banken bleven vlak-langs de rechter muren loopen in de gangen, een op een rij, mannetje na mannetje, zwijgend, al de een-voetstappen achter mekaâr; en die van de linksche banken vlak-langs de linker muren, zwijgend, mannetje na mannetje, met de groote vloer van oud-blauwe steenen tusschen hen open. Zij gingen, kijkend naar de beenen van hun voorgangers, boven hun schuivend steenstappen, boven het hoesten van hoofden van achteren, dat als echoos had in het hoesten van hoofden van voren, zij gingen, de een na den ander, de ander na den eenen, telkens kwam er een de hoek om, en zijn volger en diens volger, zoo al-door aan beide gangkanten; de andere gebedzaal liep leeg na de vorige en allen voegden zich achter mekaâr in een gedwee gaan, bloots-hoofds en zonder spreken.
In de koude kerk ging elk naar zijn vaste plaats, op de smalle vaalstoffige knielplankjes, eenige voor acht, andere voor twaalf naast mekaar, voór de breedere bruine zit-banken, die vast waren aan de smalle kerkboek-lessenaren daarachter, die met-een rugleuning voor de zitbanken waren, en aan die lange smalle lessenaren, van een drie meter breed, waren de andere kniel plankjes weêr met vloerbalkjes vast, en zoo verder de twee gebankten laag in het hooge kerkschip, met den breeden duister grijs-blauw steenen doorgang tusschen hen, en zij tusschen de hooge sombere zijbeuken, waar de altaartjes en de biecht- | |
| |
stoelen stonden aan weêrskante. Recht vóor den midden-doorgang was een groot donker poortgat, waarin een steenen trap af naar onder-kerksche gewelven, aan weêrszijde van den aftrap smalle steenen trapjes omhoog, recht vooruit naar de bovenkerk, het koor, op de onderkerk-gewelven staand, de trapjes met ijzeren donker-roode krul-slinger-leuningen, boven aan in een ijzeren sier-leuning samen, boven de onderpoort. Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het zwarte achterhoofd boven de witte en goudig-gele miskleêren, staand midden voor de hooge smalle altaartafel, en in het half uur een enkele maal, geel en wit, naar den rechter hoek gaand en naar den linker hoek, zich enkele malen keerend naar de kerk, de handen recht-op open voor de schouders en weêr lang uit in de hoogte samengehouden voor kin en borst, en al het zilverig witte licht uit den hooge afgekaatst op den effen kwart-bol van het helwit weêrschijnende voorhoofd als een zon door een regenlucht. De donkere jongenslijven waren beneden, in diepe verte naar het altaar, dat hoog en breed boven hun samen-donkerte was in zijn alleen geel en wit. Twee jongens in zwarte toogjes dienden de direkteursmis, knielend op de
bovenste treê van de omrondende altaartrappen. En telkens kwam er uit een muurdeur rechts van het altaar, een jongen, in zijn gewone pakje, de handen voor de borst om een kerkboek heen, en, drie pas achter hem, een professer in miskleêren, blinkend geel en wit, waardig-matig aankomend over de lange wit en blauw ruitige steenen vloer, daalden de smalle trapjes af en gingen naar links, naar rechts, voor de gebankten heen, bezijde de gebankten langs, en stil aan de kleine altaartjes in de zijbeuken en achter de zijbeuken, in de open kapellen die de zijbeuken voortzetten rechts en links van de bovenkerk, en elk
| |
| |
zijn mis aan 't doen. Door de hoogsombere stilte der boven-kerkruimten ging het geprevel en het geschel van de altaartjes op, zware fluisteringen van alle kanten.
De direkteurs-mis gedaan, de twee misdienaars en de direkteur, de een na den ander, áf van het altaar, wech in de zijmuur; de jongens de kerk aan 't uitloopen, de voorste banken eerst leeg, een op een rij, mannetje na mannetje, die van de linker banken links, die van de rechter banken rechts, en zoo bank na bank, naast-langs de wachtende jongens der achterste banken, met de platte blauwe vloer tusschen hen, de banken telkens leeg achter hen, met de vaalstoffige knielplankjes en de smalle bruine lessenaartjes; de jongens uit de kerk door denzelfden zuider gang naast de kerk, een voor een, de een juist na den ander, naar de studiezalen, waar het ochtendgebed geweest was, heen; maar nu, die gebeden hadden in de eene zaal, naar de andere, in een andere orde verdeeld en, elk aan zijn vaste plaats, zittend op de vaal-stoffige banken voor de zware zwarte lessenaars, die met een deksel aan schrenieren naar-boven openklapten.
Een zwarte professer stond als opzichter in de zaal en wees aan Willem zijn plaats, de tweede van het einde aan den smallen midden-doorgang, en de jongens die rechts van hem moesten zitten, klauterden achter zijn rug, hun onderbeenen tegen zijn zijden, naar hun plaats. Willem was nu in de groote studiezaal, waar ze met hun tachentigen waren, en de jongens kwamen binnen, allen, telkens een van de twee opvolgingen na den ander, hun volgorde verbrokkelde in de zaal, en zij schoven hun lijven tusschen de banken, naast elkaar aanstommelend, achter mekaars ruggen heen klauterend, en zoo aan alle banken hetzelfde, met hortende en stootende beeningen en reikende armingen, alles in de gedwongen stilte, met een ingehouden gemuilmees en geginnegap aan enkele
| |
| |
plekken. Een groote zwarte kolomkachel stond achter in den doorgang aan de muur. De lijven krioelden er voor en er naast in een luid voetgeloop en gestoot onder de loodgrijze omkasting van wanden en zoldering, tot bijna allen zaten en toen alle de hoofden gebogen achter de zwarte planken der opengeklepte lessenaars, en de handen tastend naar de kajees en boeken in de vaste lessenaar-kistjes. Willem had nog niets in het zijne, maar de professer vroeg een leesboek aan een grooten jongen achter in de zaal, en dat kreeg hij om bezig te kunnen zijn.
Hij zat nu tusschen twee jongens, hun hoofden ziende schijnen aan zijn schuins op-zij blikken, het schrapen hunner schrijvende pennen, hun trek-kachelend ademen dadelijk bij hem, hun hoofden lager heenbuigend om aandachtig te schrijven en zóó zwaar in zijn schuin-zien ononderscheidbaar plompend en dan weêr recht-op zittend, met een zucht, nadenkend, het geschrevene óverlezend. Hij zat onbewegelijk bleu, een zure gedroogd-zweet-lucht van den linker jongen hem tegenwasemend. Vóor hem de bank met acht naar voren-gebogen jongensruggen, alle ellebogen wijd-wijkend van het lijf naar op-zij, alle achterhoofden schuin naar voren, met het haar in het midden van den nek in éen sliertje afwortelend, met het haar over de heele nekkenbreedte zwart, bruin, plat, zonder afsmalling, en licht blond slordig in vlossige platkrulletjes, of de hoofden boven den onbewegelijk-gebogen rug zich heffend in denk-getuur, het penhoudereind aan de monden. Vóor de bank vóor hem de andere banken volgezet met jongenslijven, alle ruggen gebogen, alle elleboogstompen op-zij, en het langzaam pennehouder-afgeschuif van vóor tot naast de koppen. Willem had het krimp-gevoel in zijn maag en een ingewanden-kitteling alsof hij moest poepen, en een keeldroogte van nuchterheid en zenuwachtigheid. Met zijn wasem-tintelende oogen kon
| |
| |
hij niet goed lezen in het boek en de toch gelezene zinnen kwamen als vreemd uitgesproken, met een pijnlijke duidelijkheid, in zijn opwinding. Door den midden-doorgang van de zaal, wandelde de professor toe en weg, een dik rood halsloos bovenhoofd op een laag zwart lijf, zijn zwarte bidboek voor de maag, kuch-zuchtend, kruizen slaand, uit de dikke biefstukkige lippen biddend, en al-door de dikke zwarte romp in het zaal-midden een eind boven de uithooping van kleine jongenslijven uit, en al-door zacht schuivend van de kachel naar den katheder, van den katheder naar de kachel. En de ademstilte, zoel en dik.
De jongen rechts van Willem, snoot zijn neus in een morsigen zakdoek, erg, vies, rochel-snotterend veel en lang, bij drie afbuyingen, grommend door de zaal. Toen moest de linker buur in zijn lessenaar zijn, hij duwde zacht Willems elleboog er af, die te ver op zij was afgeschoven. En Willem angstig vraagkijkend, zijn gezicht zoo vlak bij het vreemde gezicht, wees de vreemde met zijn hand en knikte zijn hoofd, doend begrijpen.
Half acht was de studie gedaan, het ontbijt. Nu vrij, stommelden de jongens wandelend loopend dravend, met een heftig hout-klepperend boeken en kajees en inkt-geberg en een leven van krioelend gejoel met schelle fluitjes en diep geneurie de zaal uit. Door den ooster grooten gang naar de eetzalen, rechts vooruit, links bezijden de vaalstoffige trap. Geen professer in de zaal, aan de geelgeweeste tafels met lomp-gedeukte glimmend koperen ketels vol koffle, een voor iedere acht, die de jongens, vóor een gekakel en gekauw der monden en een rusteloos wippend hoofdgedraai en gekijk en gewenk naar zich toe sleepten en er elk zijn eigen glas uit volschonken, een bleeke eikelkoffie zonder melk. Voor ieder zijn plaats lag op tafel een klein brood, dat gegeten werd zonder boter, omdat de boter er in gebakken was. Een groote
| |
| |
jongen, met een bruintintigen zwart-slank-krulharigen kop, van het romanlezeressen-mooi, schreeuwde aan Willem, met een open mond vol van den bekauwden broodpap, dat hij niet zoo bedremmeld hoefde te zijn, dat hem dat wel afgeleerd zoû worden. En verder niets, een anderen kant uit. Maar een hard-blonde jongen, al het haar fiksch naar omhoog, als een stekelvarken, zeide lach-vragend: zeg, ben-jij niet de neef van Kopen- Kont? En dadelijk de zes hoofden van de kale rondte aan 't bijbuigen. Willem, bovenhoofd-zwetend, zwijgend, riep de jongen, naar de laatste der drie lange tafels: hei, Kop-en-Kont, hier zit je neef. Kop-en-Kont andwoordde niet, want hij wilde niet met zijn bijnaam toegesproken zijn, kalm en verstandig met de matte grijs-blauwe oogen, langzaam etend, het zwaardikke hoofd recht onder grauw-bruin borstelig dik recht-óp-haar, als een harde ragebol, de dikke billen onder uit de gelig-grijze kiel als kalfslevers op de bank gezakt. En bij een groot stuk van de eters de aandacht en een giegelend gejubel. Willem lauw-duizelig en topkoud. Maar toen de zaal bedaard was van den honger, en de tafels leeg werden van jongens naar de speelplaats, met grijnzende broodkorsten en koffieplasjes en leêge ketels, en oudere ernstige napraters alleen bleven, kwam Kop-en-Kont, die ook klaar was, achter Willem, en, zich aanbuigend, hoofd naast hoofd, van kennis-maken en oome Tiessen goeyen-dag gaan zeggen.
Een professor kwam nu in de zaal, het hoofd van spie-gewoonten naar-voren gegroeid, mager en onverschillig als een pachter, koud en bedaard met zijn langzamen gang, smal met nog-al glooyende schouders, met hard-gezonde steen- en boomstamkleuren in het gezicht. De jongens prevelden: de prefekt, en gingen fransch-spreken. De prefekt naar Willem, afbuigend, zeggend wat hij doen moest.
De klok luidde bielebangend, de nablijvers óp van
| |
| |
tafel en, in een fluisterend spreken en nog-eens-even-spreken met naar den jongen achter hen schuinende hoofden, de laatste gedachten om de gesprekken te eindigen.
Willem weêr naar de groote studiezaal, waar de jongens insliepen, leeg vóor de lijven, en uit, met kajees en boeken aan de buiken, onder de oksels. Willem wachtte aan zijn studieplaats, zoo-wat morrelend met het leesboek in zijn lessenaar. Maar vóor hem schoven langzaam in de leêgere zaal kleine jongetjes tusschen banken, vóor aan den deurkant, allemaal bedremmeld, twee maar op hun gemak. De jongens even alleen in de zaal, frommelend aan hun papieren. Toen de professer, kronkelig aanschouderend, mager, met een bleek en zwart hoofd om de hevig spiegelbollende bruine oogen als zware stukjes glas éen met de bril, de barret op zijn hoofd. Hij stond voor de klas als een slang-duivel, de neus opkronkelend boven den wegtrekkenden mond, het bleeke schonkhoofd boven het zwarte kleed als de dood in de rouw over zich zelf. Hij deed het gebed voor de les. Hij begon te spreken tegen de jongens, zittens op den hoek-lessenaar van de voorste der vier bezette banken, zijn voeten op de bank, naast de billen van een jongen. Als een ernstig-goedaardige oude jongeling tegen de kleintjes, sprak hij. Hij sprak en zijn stem stootte als krakend-zwart boven uit den zwarten stal om kortstil wech te schetteren door de zwart-bankende achterzaal, die sprakeloos áanstond met den hoogen zwarten kachel. Hij deed de jongens allen uit de banken gaan, in den doorloop, de achttien lijfjes uitschuivend na de sprekende stem. Hij gaf aan elk zijn vaste klasplaats, die naast die en die naast die. Toen, allen met een even-groot kajee-blaadje vóor zich, trokken alle de kleine rechter handen er rechte en dwarsche zwarte inkt-strepen op van boven naar beneden, van links naar rechts, die zwarte vierkante hokjes maakten. Met de zwarte penneletters deed hij ze daar de dagorde
| |
| |
in schrijven, voor elke week dezelfde: de namen der dagen boven-aan naast mekaâr, de cijfers der uren voor-aan onder mekaâr, hij uitsprekend, alleen, dag voor dag, uur na uur, zij schrijvend, te gelijk, allen, dag voor dag, uur na uur. En verder leerde hij hun en deed opgaven zijn uur uit, bleek, grijs, zwart.
Te negen uur de tweede les, de groote, de latijnsche. De professor binnen, koperig besproeid door een zwak klokgelui dat de lessen scheidde. De professor, gelijkdik, met boven het zwarte lichaam een vet-glansend donker-rood hoofd en onder-aan de zwarte mouwen vet-glansende donker-roode handen, de oogen waterblauw, het hoofd en de handen bibberend, bibberend, heel-even al-door, van een inwendige kwaal; zacht gaand, bewegend in dik-kalme armgebaren, met nat-vette stem zeide hij bedaard, bij scheuten.
Te tien uur de groote bel heftig geluidend door het gebouwte en doffer afklinkend in de zaal, de jongens om hun ooren slaand. De professor gauw weg uit de zaal, in-éens zonder waardigheid en niets meer voor de jongens. En zij, de kleine nieuwelingen, pufferig, moe, onuitgeslapen, ernstig, schuchter aan 't wegbergen der kajees en boeken, zich vergissend met de pupiters, waarin zij vreemde boeken en kajees zagen liggen, eindelijk hun studieplaatsen vindend door het tellen van de banken en lessenaars, en allen klein en weinig in de zaal, laag-op tusschen de overzwarende banken.
In den ooster gang ontmoette Willem Kop-en-Kont, en samen naar de direkteurs kamer. Daar zát de vader wêer, daar zat hij nog, alleen, na het gedane ontbijt. Hij stond op en zei eerst Kop-en-Kont goeyendag, die eigenlijk Jules heette, Kop-en-Kont was ouder en veel grooter als Willem, bedaard en verstandig, met toespreek-manieren als een volwassene, en zoo stond hij naar oome Tiessen, zijn hand op een stoelleuning. Daarna de vader, half toeknippend naarvoren, koele zoentjes met zijn ongeschoren bovenli
| |
| |
en kin op Willems kin en linker wang. Willem, in wien sinds gisteren, door zijn met koortsige liefde zijn vader bedenken, een valsche gedachte van vaders vriendelijkheid en innigheid was, vond hem nu te-rug zoo koud als van-ouds, met een nette boekerigheid van spraakzinnen, die hem ongemeenzaam aandeed. Hij wist nu niets plezierigs meer, niets tegenwoordigs om graâg en al-door aan te denken. Hij zat beteuterd een eindje weg op een stoel naar zijn vaders knieën te kijken; maar toen kwam langzaam van die leeke-knieën, van die beenen, die heelemaal zichtbaar waren, zooals dat bij een eigelijken man hoort, en die niet zwart waren, maar grijzer, minder donker, en die hier niet hoorden, maar ver, ver weg in de vriendelijk bestrate en vriendelijk doorkamerde stad, het verdriet van gister-avond weêr in hem op, want dat gebeente van zijn vader, in die gekromde broekspijpen, was door de kamers van zijn jeugd gegaan, vóor hem, langs hem, achter hem, met de gauwe stappen, trouw en zeker, hij had het altijd gekend en vreemd of nieuw was het nooit geweest. Hij voelde te zullen gaan huilen, maar woû het niet om Kop-en-Kont en nu hield hij zijn gebit maar op mekaâr, zijn kin naar-voren, koppig tegen zijn verdriet, want huilen is kinderachtig. De direkteur kwam binnen, en dat het rijtuig er was. Maar men kon nog wel even blijven zitten. En hij ging ook nog even zitten, opgewekt, met zijn blauw glimmende kin naar voren, en van Willem, allen, kijkend naar hem af, de direkteur goedaardig-welopgevoed-schertserig, kleine luimigheidjes uit zijn afgegladde boerschheid, uit zijn heel gedwongen geweldige vleesch, als zacht dansen van een getemden beer; de vader flink, levenslustig, opbeurend, van het-zal-wel-gaan en goeye-moed-houën, hij moest zich maar trouw bij Jules aansluiten, die zoû er hem wel doorhelpen, en Jules, al beleefd en met vriendschappelijke verstandigheid, van dat hij het heel plezierig zou vinden
als Willem in zijn clubje, zijn kom- | |
| |
panjie, zoo als ze het daar noemden, kwam. Een stilte gespannen tusschen de vier hoofden, de stilte vóor het afscheid, van een hevig kamerkleuren-gesmeul. En de vader óp, midden in een getimmerte van bewegingen, de direkteur met de overjas van-achteren, Willem leêg en Jules met de hoed en stok van-voren. De rechter handen van den direkteur en den vader tusschen de buiken tegen mekaâr, even hoog met hun plicht-geving vertrekkende gezichten, de vader met door hem-zelf onzichtbaar geloofde verlegenheid tegenover den direkteur, omdat hij als een beetje liberaal bekend was. De vader aan Jules: ‘nou, Jules, hoû een oogje op Willem, hoor. Ik reken op je, hoor, om dat je zoo'n verstandige en brave jongen bent.’ Toen naar Willem, ‘dag, Willem, hoû je goed, en maar fiksch er door heen, goed oppassen.’ En de vader buigen over Willems angst-koortsend lijf, ‘dag, jongen, je mot maar denken dat het gauw vakantie is, je zal wel zien, de tijd zal je wel kort vallen, nu adieu.’ Willem omhelsde niet erg, om Kop-en-Kont en den direkteur, de vader rugde wech met zijn slapafhangende overjas, en keek niet om, maar de drie achter hem aan om hem uit te laten, zwijgend de trappen af; beneden de direkteur van een goeye reis en goed weêr, de vader nog handend den direkteur, Kop-en-Kont, en een streek over Willems wang, en weg reed het rijtuig buiten de deur over de hard kretterende straatvloer. De direkteur keerde zich naar de jongens: ‘Het zal zoo half-elf zijn. Jules, help jij Willem nu verder maar te-recht’.
Jules en Willem gingen, Jules met een erg dik hoofd en erg dikke billen, Willem loens, met een groot bleek hoofd en dik gezicht, naar Willems slaapkamertje, waar nog veel jongens aan 't uitpakken en redderen waren. Jules wees aan Willem van zijn kleêren in het kastje te hangen en zijn ondergoed op het plankje van boven en op het plankje van onderen te leggen, iets
| |
| |
wat Willem tóch wel begrepen zoû hebben. Willem deed zijn koffer open en haalde er een mooi kokertje met ronde plakjes chocola uit. Zij aten samen chocola, knabbelend onder verstandig praten. Die chocola had zijn moeder in de koffer gedaan, en telkens was er een kramp van verdriet in zijn keel en voelde de stukjes hard aan, als hij ze doorslikte. Maar het was half elf en de klok bielebangde door de gebouwen. Weer twee uur klas of studie, en dan het middageten. ‘Morgen om tien uur moet je naar de bibliotheek om je boeken en kajees te koopen’, zei Kop-en-Kont. Die twee uur was Willem weêr in de groote studiezaal, met overal groote leegten in de zwarte neêrbanking, van de jongens die klas hadden. Om half twaalf kwamen versche jongens binnen, van hun klas, die nu nog een uur studie hadden, anderen gingen heen, klauterend van de banken achter de jongens, die zitten bleven, gauw weg met hun boeken en kajees onder den linker-arm; die hadden nu nog een uur klas. En Willem, dien zijn leesboek verveelde, had een kajee en een potlood van zijn buurman te leen gekregen en schreef nu óver uit dat leesboek, al-door maar, de eene bladzij na de andere in gauw potlood-schrift, scheef en slecht; daarna teekende hij figuurtjes om dat het schrijven hem verveelde, vierkanten, driehoeken, een hark, en toen menschengezichten van op-zij, met allemaal groote neuzen, heele groote neuzen. De professer, die langzaam den doorloop heen en weêr liep, heen naar den katheder, weêr naar de kachel, en weêr heen naar den katheder, keek eens, schuin langs zijn bidboek, op wat Willem deê. En Willem bedremmeld ópkijkende, glimlachte hij naar hem met zijn onbekende dof-blonde gezicht, lief tegen den nieuweling, bemoedigend.
Maar om half-éen bielebangde de groote bel, gestadig in de verborgen verte, toen de studiezaal opendeurde in hevig luigejuich inwaayend, met kletsende geelgroene slagen om de hoofden, en allen aan 't erg be- | |
| |
wegen, in de vreugde van hun loskomende lijven, en dadelijk hadden allen wat te zeggen: lippen op en neêr boven alle banken en de tanden aan, in lachjes en praatjes, in wittige spikkels en sapglansjes boven alle stijve lijven. Maar de professer riep luid om stilte, ernstig en bevelend, en de jongens door de gangen in twee rijen vlak-langs de muren naar de eetzaal. Willem kreeg zijn plaats in de groenig bemuurde, donker-blauw-bevloerde zaal aan het hoofden-eind van de middelste der drie lang-lange, smal-smalle tafels, tegenover de twee kleine dubbele ingangsdeuren, waar de twee doorloopen recht op toestrookten, vlak bij de twee tegenovergestelde keukendeuren, aan het tafelgedeelte waar de direkteur aan zoû zitten, in een vaderlijke beschikking de kleinste jongetjes bij zich plaatsende.
Voór aan den smallen kant der drie tafels, bij de keukendeuren, stonden de drie oppersten van het gesticht, de direkteur vóor de middentafel, de provisor vóor de tafel links, de prefekt vóor de tafel rechts, en alle jongens, stil, stonden in zes rijen, aan elken kant van elke tafel éen rij, bij de chocola-bruine bankjes, de gezichten naar den ingang. Bij elke tien jongens met hun bankjes, hoorde een professer en een stoel en die professers stonden tusschen de jongens, het gezicht naar den ingang. Hoog boven de kleine jongens uit stonden de professers-lijven aan de zijde der keukendeuren, maar hoe dichter bij den ingang hoe grooter de jongens waren en aan den ingang stonden jongens even groot als de professers. Toen allen binnen waren en de stilte-wachting af, zette de direkteur met dikbreede armen zijn barret op de stoel achter hem en, het zwaar bevleesde gelaatsgebeente schuin naarvoren en omhoog geschonkt, en al het ruiten-licht van links naar zijn open voorhoofd, maakte hij met de dikke hand aan den zwarten rechter arm het teeken des kruises, zacht-aanrakend met de toppen der drie
| |
| |
vingers tusschen duim en pink eerst het voorhoofd, toen de onderborst, toen den linker oksel, toen den rechter oksel, in een zacht elleboog-gezwenk vóor den romp. En te gelijk sprak de mond luid-zwaar-veel: In nomine patris et filii et spiritus sancti. Amen. Benedicite. En al de jongens en professers zwaar hard en kort door de zaal in een bromgedreun naar de zoldering: Benedicite. De Direkteur had zijn handen, vlak-uit naar boven, tegen mekaâr vóor de borst, en boven de handen sprak de mond, sterk en luid, verder het latijnsche tafelgebed, en telkens de jongens en professers in langer aanhoudende grommeldreuningen het antwoord. Het duurde drie minuten in de steil en recht omwandende vocht-zwetende koud-stille zaal. En het was uit: weêr de groote zwarte arm vóor den hoogen romp aan de middentafel: In nomine patris et filii et spiritus sancti. Toen, met twee, drie knarsgillen van hortende stoelen en banken, het sprakeloos gaan aanzitten der ernstige jongens, met vingers aan hun neus en leuke honger-gezichten en het schurend voetgeschuifel onder de tafels. Ieder der tien-jongige tafels had haar soepterrein al, laag, open en tin, wasemend, midden-tusschen de bovenlijven, van het vetglanzige water-geel op, groot op het goor katoenen amelaken, tusschen de klam-vunzige door-barstte, gekramde en afgeschilferde wittige borden. En aanstonds, binnen den katheder in het middelste diepe gevensterte, links van den direkteur, een oude geschoren jongen aan 't voorlezen uit een stichtelijk boek. Al de jongens aan 't niet-luisteren en het zwijgend bekijken, beblazen en indrinken van lepels vette heete soep, stil in hun hoofden bedenkend wat zij zoo-meteen zouden zeggen. Na de soep de blauwe knechts uit de keukendeuren met de tinnen schotels soepevleesch, wortelen en aardappelen, met vieze boezeroenen en vies blauwe sloofjes, blauw-groen onder de vieze hoofden, loopend met gauwe lompe stappen
| |
| |
door de doorgangen, met een ruw aanrukken der rechter armen tusschen de jongens-schouders de schotels neerschuivend op tafel, en telkens hun okselzweetlucht in de neuzen der schouder-opschikkende jongens.
Maar na het eerste gerecht was de voorlezing gedaan en begonnen de jongens te spreken, maar fransch, de verplichte taal, en weinig, om dat zij mekaâr bijna niets te vertellen hadden, dat de professers mochten hooren. Op alle tafels stond brood en bier en water, een dun zuur-waterig nieuw bier, de jongens naast en lief tegen de professers schonken dier glazen in, maakten een praatje. Willem, over-naast den vriend-vriendelijken direkteur, die lachte en praatte en aanzette tot eten, zag al die jongenshoofden aan de lang-lange tafels naast mekaâr, het een aan-boven de etenstafel na het andere, twee lange repen gelijk-vormige hoofden, eten, bedaard sprekend, stil lachend. En vóor hem net zulke tafels en net zulke hoofden, en achter hem net zulke, de blanke gezichten neus na neus met dezelfde oogen en vertrekkingen, de gering-bewegende achterhoofden met het schuyerige haar, en hij hoorde het vork- en mesgeprikketik, lang, veel en ver. Dicht bij zijn gezicht de dikke direkteursarmen aan 't heen en op en weêr en neêr palen met regelmatige zekerheid. De blauwe knechts aan vuile en klamme stapels schoone borden aan en te-rug tusschen ruggen-rijen, onder altijd zelfde breed kleine gonsgegrommel en de lauwe etenswaseming door de zaal. Maar na het tweede gerecht schelde de directeur met het kleine belletje dat rechts naast zijn bord was, en hij rees op, hij alleen, staand boven alle lage hoofden uit, groot en recht. In zwaar spreken, tot bijna roepen, langzaam en vol, zeide hij tot hen allen, in de duizendoogige stilte. Daarna zat hij weêr, zijn magere leuningstoel met uitgekromde armen onder de billen trekkend; zachtjesaan begonnen weêr de bedaarde gesprekken overal,
| |
| |
en zittend keek de direkteur kalm en meerder over de jongens, zuiver en groot, het bleeke gezach op het gelaat. Het dessert van kleine rimpelige appeltjes kwam op zijn tinnen schoteltjes, dalend van-tusschen de hoofden der jongens en stil op tafel, en opgevat en rondgaand van hand tot hand.
Om even over éenen stond de direkteur op, wachtend, en allen na hem, in zes rijen, de gezichten naar den ingang. Hij sprak het dankgebed, vol en krachtig, en in zware gromdreuningen andwoordden de jongens, éen honderden-stemmige grommelstem tot het einde der zaal. In nomine patris et filii et spiritus sancti, en, uitbrekend in luid gejubel- en gekrakeel-spreken, schoven allen, vrij in de rekreatie-tijd, door den grooten gang naar de speelplaats, in duwende massaas de eetzaal uit, de vrienden elkaâr weêrvindend en de kompanjies zich samenstellend in den gang en op het speelplaats-terras. Kop-en-Kont, in zijn loodgrijs pakje, kwam met Bloemen, een kroes-harige, zweterige kwaadsappige klam-uitgepieterd bijna mottige meidige jongen, die al te oud was voor zijn klas, en in een versleten vettig groene jasje waaruit vochtige roode handen staken, met een fluweele kraag er op vol haarroos, Willem inhalen, en gingen naast Willem loopen zóo, dat Kop-en-Kont in 't midden liep, alle drie nog een beetje verlegen tegen mekaâr.
- Zoo, zei Kop-en-Kont, hier zijn we, je gaat zeker wel een beetje meê naar buiten. Willem schrok, loopend met zijn gezicht naar de vloer in de joelende onverschilligheid; ópkijkend zag hij hen: Kop-en-Kont met zijn mooi-dikke lijf en landelijk-weelderige hoofdgroei, in zijn kiel als een reuzig kind, en Bloemen, nietig in zijn jasje, dat zijn billen al bedekte, als een dwergig meneertje daarnaast. - Dat is Bloemen, zei Kopen-Kont.
- Zoo, Tiessen, zei Bloemen, met zijn schraperige vetstem, heesch en zjeujig, aangenaam je kennis te
| |
| |
maken, hoor, we zullen het samen wel weten te vinden, en hij haalde snork-snotterend zijn neus op uit verlegenheid, om iets te doen na dat hij dit gezegd had. Willem voelde het heerlijk, dat ‘aangenaam kennis te maken’, dat anders alleen groote-menschen tegen mekaâr zeggen, en hij vond Bloemen een aardige jongen van zóo tegen hem te spreken. De speelplaats, ruim, kaal recht; de drie gingen de ronde acht-treê-ige stoep van het terras af. Rechts, laag naast het terras, waren twee beugelbanen, en links ook twee: vier lage schuttingen tot een groote open bak op den grond en een zware ijzeren ring in den grond staand er midden-in, waar dikke houten ballen dóorgegooid moesten worden. Kop-en-Kont legde dat aan Willem uit. Vóor het terras was, eerst een groote harde vlakte van grijs-zwarten platgrond, even breed als het heele gebouw, dat kazernig opgevelde met de tweede geregelde rij van zelfde vensters boven de eerste geregelde rij van zelfde vensters. Aan elken kant stond het laatste brok van het zwart-paarsche gesteente recht afgehoekt en vierkant naar voren; verder op de speelplaats en links waren lagere huizingen er aan vast, en rechts was de versch bleek roode opsteening van het nieuwe gebouw er aan vast. Rechts was de harde vlakte tot aan de schietbaan, die er langs was, links tot aan de lage poep-bruine deurtjes van de beste-kamers, met de elk-afgeschutte open pieshokjes er naast achter dikstammige groote boomen. En achter de harde vlakte was een planting van nog-jonge kastanjeboomen in twee rijen over de heele breedte van de plaats, allen even ver van mekaâr, allen met even groote gebladerten. Binnen die rijen boomen waren weêr twee beugelbanen rechts en twee beugelbanen links. Een breed voetpad voor hoogstens zeven jongens naast mekaâr, nog harder en zich steeds lichtelijk ophoogend naar zijn midden, was buiten-om de boomenrijen heen in een uitgerekt ovaal. En de drie over het
voetpad, voortgaand tot aan de schietbaan
| |
| |
en daar met en op het voetpad links vooruit en zoo het-pad-rond tot zij weêr voor het terras waren en toen weêr denzelfden weg, en toen weêr, altijd loopend over hetzelfde pad in altijd gelijke gangen, Kopen-Kont steeds in 't midden en vertellend over hoe het hier was en ging, Bloemen, met een ‘nou, zeg’ hem verbeterend of wel nog erger zeggend wat Kop-en-Kont al gezeid had en dan vet-schrapperig lachend in zijn muffe speeksel.
Kop-en-Kont was een groote jongen, de hersens gevuld met veel helder gezond verstand, uit verstandigheid liep hij ook met zijn armen over mekaâr op den rug, om dat het lijf daar mooi recht door blijft; maar Bloemen was een jongeling, met afglooyende schouders, meestal de handen gewoon op zijn rug aan mekaâr boven het zwabberende jasje en zijn hoofd van bloemistenkind glazig en flets met de duffe krulharen als een verflenste ruiker. En Willem klein naast hen, met zijn groote bleeke hoofd, raar en loens.
Drie meter vóor hun drieën liepen vijf andere jongens ook met gelijke passen onder hun ernstige gesprekken, dáarvoor twee groote, daarvoor zes kleine, en zoo verder voor hen en achter hen dertig, veertig rijen sámenloopende jongens in aanhoudende gelijkmatige beweging dezelfde ommegangen gaand over het pad, naast éen groote club meer netjes gekleede groote en verscheidene clubjes kleine jongens, die, krijgertje, kastie, en verlos spelend, renden en zwenkten en schreeuwden en riepen en lachten en wachtten, in krioelende groepen over de harde vlakte. Aan het rechter einde van de boomerij waren twee schommels zoo als Willem ze nog nooit had gezien, ten eerste veel hooger, aan hooge groene palen, en dan van ijzer, ja, heelemaal van vreeselijke lange ijzeren kettingen, onder-aan vier-dubbeld, om op te staan. Want zittend kon je 't niet doen op die harde schommels. Vóor dat je aan de schommels kwam, was ook nog een
| |
| |
vreemd masjiene, een paal met een lange ketting en leêren ring, waar een kleine jongen zich aan op slingerde.
Van binnen uit, op het terras, kwam een leelijke jongen, bleef daar staan, de speelplaats beturend, zag op eens wat hij zocht, en kwam recht op de drie aan, mank aan beide beenen, ging aan Bloemens linker kant loopen, met het hoofd als dat van Bloemen, vaal en vlassig, ziekerig flets met uitbollend bleek vleesch om de oogen, die als zonder oogleden waren. En Bloemen den bedeesden áfgeplaagden Saalwijn dadelijk aan 't lichtelijk plagen: Zoo, ouwe Gerrit, daar is onze nieuwe vrind, mot je 'n 'em niet goeyen-dag zeggen? En Saalwijn dadelijk vóor de anderen heen een verlegen even-knikje naar Willem. Daarna zachtjes aan 't vertellen aan Bloemen van dingen van daar-zóo daar Willem zoo nog niet van wist en nog niet meê noodig had.
-Heeft Verhaage orgelles?, vroeg Kop-en-Kont aan Saalwijn, en hij leî aan Willem uit:
- Ja, met Verhaage zijn wij kompleet, dat is onze vierde, zoo loopen we al een heele tijd samen, Verhaage is ook uit den-Bosch net als Saalwijn, Bloemen is uit Haarlem. Maar in-éens ging Kop-en-Kont fransch spreken in 't midden van een volzin, en, bevreemd óp kijkend, zag Willem den prefekt, die achter hen had geloopen en hen nu onhoorbaar zacht voorbijschreed, met zijn mager boersch bedoelingen-verbergend diplomaten-gezicht.
- Weet je wat ik zou doen as ik jouw was, zei de verstandige Kop-en-Kont, ik zou mij pet even naar binne brenge, leg 'em maar zoo lang in je pupiter, kijk maar, jij bent de eenige die een pet op heeft.
- Nee, zei Willem, kijk, daar staat er nog een, zoû ik niet verkouwe worde?
- Ja, dat is óok een nieuwe, die je daar ziet, zei Kop-en-Kont, ja, je zal verkouwe worden, maar
| |
| |
voor éens en dan beê-je d'r ook voor goed door heen. Ze worden allemaal verkouwe in 't begin; doe 't nou maar, zette Kop-en-Kont aan, die gezachvoerend begon te worden. En Willem was zoo goed niet of hij moest naar binnen.
Eerst, in 't midden van de harde vlakte, tusschen het pad en de stoep, speelde een groote jongen hem de poets van, een anderen kant uitkijkend als deed hij het bij ongeluk, met een snelle beweging van den gekromden arm, Willems pet van zijn hoofd te schuiven, die 't onderste-boven op den grond viel, met het nieuwe hoedemakersmerk goudig naar boven; toen hield op 't terras een professer hem aan, die daar de wacht hield, en, binnen, liep hij eerst een verkeerden kant uit, kon de studiezaal, en toen zijn lessenaar niet vinden.
Weeróm op de speelplaats trad Willem de trappen af, en het joelend geschreeuw was op zijn ergst geworden. Met z'n tienen en twintigen draafden en speelden de jongens op de harde vlakte, roepend, gillend, lachend. Hij keek, en op de zwarte wijzerplaat boven de heel openstaande terras-deur, stond het vijf minuten voor tweën met de geelgouden wijzers en cijfers.
Om kwart over tweën begon de klok te luyen, bielebang, bielebang door de lucht, en dadelijk hielden alle pad ommegangen op, en het geschreeuw verflauwde tot prevelen en mompelen, de arm en beengebaren der spelen trokken te-rug, slap langs en onder de lijven; van onder de boomen kwamen ze bij troepjes en rijen en uit de hoekjes van de plaats kwamen de groepjes, en de groote spelen van de midden vlakte liepen, tot afzonderlijke jongens geworden, allen in een groot half ovaal van zwarte lijven de stoep op, en aan de deur weêr in twee rijen vlak langs de muren door den grooten gang naar de studiezaal, in schoffelende en hoestende stilte, in twee lange lange rijen, honderde stap-beenen achter honderde en een enkele professor als opzichter, op de leêge midden-vloeren.
| |
| |
Te drie uur bielebangde de klok, Willem hoorde er nu twee, een ver weg en een heel heel ver weg. Het was weêr klas; jongens klauterden naar den doorloop, schoven uit de banken, stapten de zaal uit, met hun blauwe kajees, hun boeken en hun pennehouder, en niets dan het dof-schoffelende stapgeluid en het klappende dichtslaan der lessenaars in de zaal vol heesche stemloze bewegingen. Willems klas had aardrijkskunde van een mager professertje met een die brilletje tegen het kleine plat-krul-hoofdje aan, en maar éen schouder had in zijn bepoetelde korte toogje.
Te vier uur bielebangde de klok. In vrije ordeloze gangen groepten de jongens voort, van alle kanten uit hun klassen komend door de gangen, van ver weg en van dicht bij, uit-het instituut en uit het ouwe gebouw, al de lijven van voren naar éen richting over de blauwe vloeren, naar de eetzaal. Op de tafels de groote koffieketels, maar nu half zoo vol als 's ochtends met de bleek-bruin koffie en voor elk zijn broodje, half zoo groot als 's ochtends. Iedere jongen had in de tafel vóor zijn plaats zijn laatje met eetgerei, waar hij zijn glas en zijn mes uit kreeg. En met groote stukken brood in hun open monden schreeuwden de jongens onder felle haastoogen hun gedachten tegen mekaâr aan en liepen daarna gauw weg om buiten nog wat te spelen. Andere, nettere, uit poeteloerig-huiselijk-in-de-nopjes-families voortgekomen, hadden boter of gelei in hun laatje verborgen, ook worst, die zij op hun broodje deden en dan keken, keken, met neetoorig schuine blikken naar hun buurlui, hoe of die wel keken. Deze bleven het laatst zitten, lang tafelend, op hun gemak etend, met kalme gesprekken tegen schuin-over-buurlui.
Te half vijf bielebangde de klok, als de luide stem van de tijdverdeeling. En de jongens, van de speelplaats, en van de gangen, in stille samenhoopjes, fluisterend over dingen van de klas, gingen weêr te-rug
| |
| |
naar de klas-zalen, waar hun boeken waren blijven liggen. En Willem zoo den heelen dag door uit en in de gangen, de eetzaal en de studiezaal.
Te half zes bielebangde de klok, kort en flauw, en uit alle klaszalen kwamen de jongens, loopend met te groote stappen onder hun kleine lijven, en gewoon sprekend om dat er geen professers waren, van links en rechts door alle gangen te-rug naar de studiezalen. En in de groote studiezaal, waar Willem zat, begon de groote avondstudie, die twee uur duurde, vol en breed, laag en warm onder de al ontstoken petroleumlampen, die wit-geele lichtloze vlammen hadden onder hun blikken tent-dakjes in den nog lichtenden dag. En de zwarte professer liep heen en weêr, twee uur lang, heen naar den katheder, weêr naar de kachel, de handen aan het brevierboek, tegen den rug, tegen de borst. In de warme stilte van de honderd tachtig zitters, in de stilte van pengekras, en jassengesuis en zakdoek gefrommel, van hoesten en voetverzetting en lessenaargeschrenier en van snotterend neusopgehaal, in de áandacht-stilte met boekgeblaâr en dichtgeklep en opgestapel, in de geel-donkere stilte na het dooven van den dag, zaten roerloos de lijven aan den regelmatig van links naar rechts bewegenden oogenernst, en doorzáten de uren onder de werkende hersens, waarin de woorden der leerboeken óvergingen tot het begrip en het geheugen. In den studieduur kwam een jongen binnen, ging er een de zaal uit, en kwamen er nog weêr een, toen twee binnen. Na twee uur was de studie gedaan en hieven de lijven zich recht, na twee uur van zaalwarmte en boekenstilte.
Te half acht bielebangde de klok en in twee stille rijen, vlak langs de muren, gingen de jongens door de gangen naar de eetzaal. In alle gangen waren de hanglampen aan onder hun platte dakjes, en onder achter de laatste bij de eetzaal stond de hooge zwarte direkteur, de barret op het hoofd, zoo dat het geele lamp- | |
| |
licht op zijn grof-keizerlijk gelaat scheen, waarin de groote oogen bruin schitterden; de jongens gingen zwijgend langs hem, regelmatig, de blikken naar den grond, en hij stond te midden der rijen, recht en hoog, bleek en zwart.
Goor-geel in de eetzaal wemelschemerde het hanglampenlicht van-onder de tentige metalen kapjes over de grove tafellakens met stijve vlekken. In zes rijen gingen de jongens naast de drie tafels staan, en uit den hoogen mond van den direkteur, over de in hevigen wil vooruit-stekende onderlip kwam het gebed, eerst de direkteur met zware plechtige stem, dan allen te gelijk andwoordend, hetzelfde woord en kort gezegd, dreunend door het fel vergeellichte duister van het zaalonderste als het ‘wij zweren’ van een opstandverbond, en opgaand in donkere grommingen tot het zwarte duister van het zaalbovenste. Allen gingen zitten in een hoofdengeruk en lijvengewiebel en een weggeberg der beenen onder de tafels, waardoor de vleeschstand over de geheele lengte der zaal lager werd.
Suf van afgetobde loommoeyigheid, hoorde Willem de lange geruchten der etende lichamen met het metalen gepik der vorken op de borden doodelijk koud en eentonig zijn koortsig oorsuizen raken. De direkteur was zoo vriendelijk in het rechte zwarte lijf, waarboven het hoofd áanboog en toehapte en te-rugging bij de tot groote zachtheid gedwongen bewegingen der zware armen; en hij vroeg over het wennen en bevallen. Willem moest maar doen zoo als het franschmannetje dat óver hem zat, die zich al best kon schikken, niet waar, Duloup? Duloup andwoordde gevleid lachend van ja, met een klein apenneusje in zijn fiksch-blauwe dooroogd zachtrood gezicht van flinken jongen. Duloup had die dofdonker, innig-warm-roode wangen en die helder-waterige oogenglans van sappige vruchtige gezondheid der menschen die weinig werken en 's zomers elken dag zwemmen.
| |
| |
Na het avondeten omstonden de jongens in zes geregelde rijen de tafels, en het dankgebed druischte krasch-donderend op door de gewelfloze eetzaalvlakken.
In de zwak-geel-witte gangen, onder de afgeduisterde welvingen, ging de speeltijd aan, in een groot alomrumoer van vrij-eindend avondleven. Door de vier groote gangen die telkens na elkaâr waren, en aldoor na elkaâr, liepen de jongens, groote en kleine, loopend loopend, in rijen van drie tot zeven, de hielen der eene rij voor de toonen der volgende rij, de toonen der derde rij achter de hielen der tweede, en zoo voort, in een ononderbroken geregeld vierkant van menschenvleesch in steeds zelfde bewegingen, de beenen vooruit, de honderde beenen naast en achter de andere beenen, het linker van achteren aankomend met een kniekromming en met een zet vooruit, dat het rechter, van achteren aankomend met een kniekromming en met een zet vooruit, dan weêr het linker, dan weêr het rechter, en allemaal en aldoor, loopend loopend de zelfde hoeken om, voorbij de zelfde deuren, voorbij de halve cirkel van te-wachten-staanden in een uithoek der gangen tot zij hun kompanjie zouden zien aanloopen, voorbij de zwermpjes kleine hollende spelers, die naast-tegen hen in liepen, voorbij de stomme zwarte wachters der professers-opzichters-gestalten, loopend loopend onder de hoofden in durende durende ernstgesprekken, dan de hoofden naast en voor mekaâr verlicht onder een lamp met de opklarende ruggen, dan weêr afdonkerend in de minverlichte gange-stukken, wegdonkerend heen en een hoek om, en de andere hoofden onder het licht en weêr voort in het donkerdere, dan het rechter been en dan het linker been voort, voort in denzelfden wandelloop in de breed en zwaar omgrommelende sprekingen, luid doorlachen, schel doorkreten, loopend voort tusschen de donker-witte muren.
Willem liep nu tusschen Verhaage en Bloemen, naast
| |
| |
Bloemen Kop-en-Kont, en dan Saalwijn het buitenste, op de onaangename plaats waar de spelers tegen je aan liepen. Verhaage was de meest naar familieleven riekende van de vier, zijn haar netjes gekamd, scheiding op zij, laag kuifje, over de ooren netjes naar achteren, en een hollandsche kiel van nieuw donker goed en een breed boordje en een blauw zijje dasje om zijn hals. Verhaage was dadelijk bizonder lief geweest, zijn hand op Willems schouder, hem er wel dóor helpen, wel weten wat het was, zelf ook nieuweling geweest. Het is beroerd, die eerste tijd, zei hij, maar je bent er gauwer door als je denkt. En als ze je iets doen, dan maar dadelijk het zeggen, dadelijk naar den direkteur, dan is 't in-eens uit, en maar altijd bij ons blijven, niet tegen de andere spreken. Heb-de gij nog een korte broek ân, vroeg Verhaage, die moe-de-gij maar uit laate, daar wor-de hier om uitgelachen, vraag maar aan Jules, die droeg er ook eerst een.
Te negen uur bielebangde de klok, dicht-bij en het hardst van den dag om de hoofden klinkend, en de donkere menigte massade weg in den gang-uithoek en door de deuring naar de gebedzalen, door het bielebangend klokkegelui en het naar nog-sprekenden stiltesissen van professers. Zij kwam aan van de twee zijden der groote gangen in zwaar-vaste donkere lijvenpakken, die tegen mekaâr opduwden en zachtjes aandrongen, om in een samengestoot van de bijhoopende lichamen zich nog in twee rijen te splitsen aan het middenstaande magere lijf van den kouden prefekt.
Een jongen boog neêr achter samengeschoolde hooge ruggen en gilde in de stilte, daarna keek hij snel rond om als te zien wie daar gegild had. Een kleine, door een andere nog nagezeten, doorholde de volte tegen de belemmerende billen van een hoogen jongen aan, die omkeek en hem een neetorigen elleboogstomp gaf tegen zijn oor. En in de afgekalmde stilte trokken de rijen
| |
| |
de gebedzalen in, die vol werden met donkere lijven, breed en veel.
Willem had nu ook zoo'n blauw bidboekje gekregen en zwijgend lazen zijn trillende oogen woord na woord de gebeden, blij as-i was van een rustpunt voor zijn bedeesde blikken te hebben, maar hij durfde niet hard-op meê-bidden uit bangheid voor de vreemde woorden en voor zijn stemgeluid midden-in de jongens zoo dicht om hem heen.
Kwart over negenen, na het gebed, gingen de jongens in stilte naar de slaapzalen, half en half in korte rijtjes langs de muren, smoezend achter hun handen als er een professer in de gangen was, maar naast en schuin mekaar over de trappen, langzaam optippelend treêtje voor treêtje of in wijde klimstappen twee, drie treden te gelijk nemend, en, omflodderd van hun witte kamertjes-gordijnen, weg elk in zijn kleine alleenheid.
Bevend van angst en met koude handen stond Willem voor zijn bed. De eerste dag was als een koorts óver hem geweest, meêgesleurd als een klein stukje van het groote nieuwe leven, maar nu begon hij hevig zich te voelen, en kwamen de gedachten, snel aanpijlend, zacht toerookend, zich loswemelend van de stugge schot- en kasthoogten en opwarrelend van het duister witte bed, gruwlijk en zwaar, en, zoo als iemant in een ver vreemd station zijn onvermoedde moeder te omhelzen ijlt, talmloos-in-éens, zoo zonk Willems kleine klamme lijf neêr voor het ijzeren ledikant op zijn knieën, pijnlijk van de harde houten banken van dien gantschen dag, en hij begon, huil-bevend zachtjes in zijn eigen, het oude avondgebed te doen zoo als hij dat anders met Mietje deed vóor het ledikant op de kinderkamer thuis: het Onze-Vader, het Wees-gegroet, het Geloof-in-God-den-Vader; maar anders bad Mietje al tijd telkens de eerste helft en nu moest hij 't zelf doen, maar was 't niet of Mietjes stem bij hem sprak, nu hij haar zoo stil násprak in
| |
| |
zijn eigen mond? En de gebedjes waren heerlijk vertrouwelijk, met dezelfde dingetjes van vroeger bovenaan in zijn verbeelding. Onze Vader, die in den hemel zijt,... bij het woord hemel kwam weldoendzacht de oude glans-geel-plek op; Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u,... en de zoete Maria-figuur, met de oogleden neêr, van een bidprentje van thuis, die al tijd in hem kwam bij die woorden, verscheen nu weêr in-eens midden-in zijn innigst verbeelden, en bij het woord Jezus knikte zijn hoofd lager dan anders want hij woû uit angstigheid erg eerbiedig zijn;... bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood, amen; maar hij zei árme zondaars, zoo als vader en Mietje altijd gezeid hadden dat het hoorde, en dat hij vroeger, toen hij eigelijk niks om de gebedjes gaf, nooit had willen zeggen, om dat een jongen van school, met schertsende jongens-redeneerkunde gezeid had, dat het eigelijk rijke zondaars moest zijn. Net zoo als al tijd nú de woorden niet begrijpend, en met verkeerde interpunktie sprekend, zei hij ze nu toch veel langzamer als gewoonlijk, en na de onmerkbaar onder in zijn verbeelden groenende uus van ‘nu en in het uur’ van onzen dood, kwam het Geloof-in-God-den-Vader met zijn felle en ratelende woorden van hemel en aarde en hel en heiligen geest;... Ik geloof in God den Vader almachtig, schepper van hemel en aarde... en klein in hem was de lichtafgudsing op wolkjes mollig als engelen-billetjes, waarin het gekroonde hoofd van God-den-Vader met de gebedrapeerde schouders en den langen baard, ook van een klein duitsch plaatje. Hierna bad hij de Akte van Berouw, plechtig en zich dwingend om het te meenen, want hij woû maar aldoor en zoo erg mogelijk berouw hebben en vergeving-vragen, op dat het tegenwoordige toch maar niet nog vreeselijker zoû worden. Hierna maakte hij verscheiden keeren achtermekaâr het teeken des kruises uit een zenuwachtig aanwendsel door
| |
| |
de gedachte van het niet precies goed te hebben gedaan. Hij stond op en langzaam stilde zijn lijf tot rust, de maagkrimpingen, het keel-verdroogen en dikwijlsslikken, het hoofdgloeyen bedaarden. Hij nam met het palmtakje wijwater uit het bakje en sprenkelde het over zijn bed. Toen keek hij onder het ledikant, uit gewoonte, of daar dieven lagen. Maar de gore piespot, waar een dunne bedorven-bouillonachtige geur van afkwam, stootte zijn denken weêr heel te-rug tot het hier en nu. En beverig deed hij zijn kleine-boodschap, citroensap-kleurig licht-geel door de zenuwachtigheid. In bed op zijn rug lag hij onbewegelijk van vies-er van-zijndheid en hij sprak, fluisterend binnen-in zijn hoofd het gewone schietgebedje van vóór de slaap: Jezus Maria Jozef, ik geef u mijn hart en mijne ziel, sta mij bij in de doodstrijd, laat mij in uw heilig gezelschap in vrede sterven, amen.
Zwakjes bielebangde de klok, het licht werd afgedraaid. Tegen de duister-wit wemelende balkenzoldering bleef Willem liggen staren, met afnemende trillingen in het gelaatsvel, zoo met open oogleden heet verbeeldend stukken verleden stads- en huisleven; zoo erg als of zijn geest in de stad was en alleen zijn lichaam hier: zijn vriendjes Niko De Man en Piet Stavers, die krijgertje speelden op de Heerengracht, en Landman, de driftige schoolmeester, die hem een dril om zijn ooren gaf, en de jongetjes Van-Bree uit Overveen, waarvan hij er een in zijn wang had gebeten. O, wat was dat leven kleintjes en bijmekaâr, met het bruin en blauw en geel en groen van zijn zoo doorkende innigheid, met de lieve narigheidjes en prettige gewoontetjes, die alle dag achter-mekaâr kwamen, geweten en vervriend, innig en weinig. Maar hier, hier was alles wit en zwart en grijs, groot en naarnieuw en veel. Heel stilletjes met zijn eene bloote been onder-uit het hemmetje buiten het bed, morrelde Willem naar een stukje chocola op den onderplank van
| |
| |
de open kast en dat ging hij, weêr in bed te-ruggedoken, eten. Het eten zoo in bed, was al tijd iets prettigs geweest, snoezig-lekker. Maar nu kwam dubbel sterk, om dat het het eenige zeer en dadelijk plezierige was midden in de baloorigheid, de drang-begeerte om het lekkere nadeelig te-veel te hebben en hij kreeg nog een heel stapeltje plakjes, dat hij naast zijn rechter dij in de lakens leî. Chocola was ook veel aangenamer eten in bed als koekies, want van koekies krijg-je al die prikkende kruimeltjes onder tegen je bloote billen. Hij ging nu hoe langer hoe gauwer eten, zoo dat er een stijvige chocolapap tegen het verhemelte en om de kiezen kleefde. Het denken verminderde, geen gedachte-pijn meer, maar nu was de mond en de keel vet-droog, pafferig. Willem kreeg erge dorst, maar hij had geen water. Een schroeyerig en hakerig gevoel in de keel, sliep hij in, omzijn open mond, bruine chocolavlekjes aan de vingers en lakens.
|
|