eerste groote liefde, die van buiten-uit, niet door het bloed, in hem was geweest, en die hij nu, in de vreemdheid, het eerste te-rugverbeeldde, hoog boven zijn andere jongens vriendschapjes en liefdetjes van uit de-stad heen. Hij moest alleen slapen, voor 't eerst in een kamer alleen, bang-zijn hoefde hij niet, want al die anderen waren vlak bij hem, maar dát wás 'et ook niet, maar hij was bedroeft, en erg, en veel, tot wanhoop. Die menschen, die hij nooit gekend had, al die jongens, zoo veel en zoo vreemd, hoe zouden zij tegen hem doen? Hij voelde zich bibberig-te-ruggekrompen in de pijn van het alleen-zijn, als een levend uit zijn levens-stel uitgesneden stuk. Wat was hij dikwijls náar tegen Mietje geweest, wat had hij haar geplaagd en geslagen en wat had zij niet om hem gehuild! Toen zij wegging, achter het trein-raampje, was er niet iets in haar gezicht, een veroudering door verdriet, een afmatting door de martelingen, die hij haar had aangedaan? O, was hij maar anders tegen haar geweest, had hij maar anders tegen haar gedaan, dan zoû hij nu niet van haar vandaan hebben hoeven gaan. Zijn hoofd was warm, zijn handen koud.
Na Mietje, schokte het denken tegen zijn vader, de eenige gekende, die nog dicht-bij was. Vroeger was zijn vader een hooge vreemdeling, maar nu niet; in-éens, in dit nú, kreeg zijn vader voor hem een lief lijf en een lief hoofd, erg-gekend, met niets dan vriendelijks en een aangename jas en het gemakkelijke, gezellige, warm-innige leekige, een laatste stuk van huis en kachel en kleine kamerruimten en zoen- en aanraak-familie-innigheid, dat hier nu nog heerlijk niet ver van hem áf was en dat hij morgen-weêr zoû zien en bij hem zoû wezen en dat hem nog éens beschermen zoû tegen de vijandige nieuwheid.
In éen breeden wemelruk verdonkerde de slaapzaal nu nog, en na een fluisterend toegeroep van ‘de zwarte, daar is de zwarte!’ en een opengekruk en dichtge-