| |
| |
| |
IV.
Door een opene deuring onder de trapkasting tegenover de vóordeur in het beneden-portaal, kwamen zij in de groote gangen, de vader, de direkteur en het zoontje. Zij gingen door de gangen, zes meter breed, zeven meter hoog, over de groote vierkante dof-blauwe steenen, naast de wit-gepleisterde muren, een meter dik, onder de wit-gepleisterde gewelven, rechts-af, voor-bij een kleine bleek-bruine deur aan den hoek, daar een stof-valen zeventreê-ïgen houten trap op, door de openwijkende helft van een niet-groote dubbele deur, en: in de kerk. De kerk, leêg, allerhoogst en oudst, oud-geel, oud-grijs, van steenen wanden en dik vierkante steenen pilaren, en, laag, beneden er in, zwart-bruin houten banken, en van achteren breedere banken, en, in de verte vooruit, een hoogere ruimte, wit heldere steenen, veel vensterlicht uit de hoogte, en het goud en zwart en wit en blinkende en krullen van een altaar, achter kwistig-kwastig bruin hout krullend versierdere bankstoelen, en aan de kanten, donker-bruine altaartjes en biechtstoelen, mager en veel. De direkteur knielde op de rechter knie, in den doorgang, achter de twee lange gebankten van 't midden, met den breederen doorgang tusschen die twee gebankten vóor zich, éen even, snel weêr staand en de vader knielde zóo en het zoontje knielde zóo, éen even snel weêr staand. Zij kwamen door een niet hooge dubbele deur, tegenover de eerste kerkdeur, in een kleineren gang, gladder en nieuwer, met kleiner donkerder vloerende blauwe ruit-steenen en krijtwitte muren, de rechter muur met bleek-gele deuren, de linker muur met vensters naar een kaal-beboomde binnenplaats.
- Dit is het nieuwe gebouw, zei de direkteur en glanslachte naar Willem: ze noemen 't ook instituut, dat zal je later wel hooren.
| |
| |
En nog sprak hij over de kerk, die van de dertiende eeuw was, en dat er nu drie honderd veertig leerlingen waren, en de direkteur kuchte, vol-uit en met nadruk, als een man van gezach, en deftig-luid klonk de stem in den klinkenden gang. Zijn hoofd stond onder een stijven dof-zwarten veelvlakkigen barret met een zwart-donzig knoetje er op in 't midden, en boven het lage witte staande priesterboordje, waaruit het zwarte in 't midden wit-geribte dasje als een soort van zwart oog voor het strot was, boven-aan de tot den hals dichtgeknoopten toog, en hij was een boerkeizer, een wolf-god in het zwaar-donker gelaat. De drie stapten links af, de groote binnenplaats over, de direkteur, de vader en het zoontje, de direkteur breedgemoedelijk de inrichting der gebouwen verklarende, hiér waren de klassen, die hollandsche klas, die latijnsche klas, hier de lokalen voor de pianolessen, dáar voor het teekenonderwijs, ginder een slaapzaal.
De binnenplaats over, gingen zij weêr door een nieuwen gang, kelder-frisch en koud-wit-licht en lang, den hoek om, links, en verder door, waar de nieuwe gang onmerkbaar in een onbevensterden donkeren ouden gang werd. Alles was leêg, nergens iemant. De direkteur sterkte den rechter arm naar een chocolabruine dubbele deur, de groote studiezaal. En zij hoorden niets achter de deur dan hoesten, ver weg, dicht bij, een beetje ver, dan éen hoest, dan twee te gelijk, zacht kuchend, luid losschetterend, als in een kerk. Zij gingen door, links door een hoekige chocolabruine poorting, en waren weêr in de groote gangen van eerst, aan den anderen kant van den vierkanten tuin, waar de gangen om heen waren. Links vóor hen een breed-bruine trap naar duistere portalen, maar zij, recht-door, voorbij een wit portaal rechts, breed en hoog, waar, door de deuropening, de groote speelplaats scheen. Bij den hoek van het groote vierkant van lange gangen, waar zij aan kwamen, was, rechts,
| |
| |
buiten het gangen-vierkant, een portaling recht uit en op zij, met chocola-bruine deuren en een breedversleten stof-vale trap. De linker arm van den direkteur naar op zij: de ziekenzaal, en de drie tegen den trap op, omhoog de drie lichamen, de stevige direkteur, de voeten onder de aanjurkende toog, de magere vader, en het kleine zoontje, met zijn lijmig-glansend stijve haar onder de zwart lakensche geribte Amsterdamsche pet met blinkend verlakten neêrklep, de stoffige rijglaarzen om zijn moeye voeten. Boven, op de eerste verdieping, links een groote breede rechte hout-bevloerde donkere kokergang, met allemaal deuren links en rechts, zwart-genummerde deuren, en heftig vensterlicht aan het einde, en rechts het korte sterk verlichte einde van den zelfden gang, hooger en heller, en, vóor hen, een oud-gele dubbele deur, met een zwart nummer-éen. Een dik zwart priestertje, wandelend den gang heen en weêr, zijn zwart gebedenboek vóor de maag, was juist daar en, klein-groetend, lichtte even schuin den zwarten barret van zijn duister bruin en zwarte hoofd, niet opziende van zijn gebed. De drie klein-groetten te-rug. Zij gingen de slaapzaal nummer-een in, de direkteur, de vader en het zoontje, een smalle lage gangachtige zaal, van éen gang vooruit en éen gang links, staand op twee van de vier groote gangen beneden.
Het waren twintig slaapkamertjes, vertrek-hokjes, vooruit, twee en een halve meter breed, stallig elk tusschen twee donker geel-bruine schotten van drie meter hoog, elk met, aan een roede, zijn dubbel oudwit gordijn van voren, tot aan de vloer, elk met zijn smal en ondiep kokerig poep-bruin houten kastje zoo hoog als de schotten, met zijn afklepbaar kort breed plankje als tafeltje aan het eene schot vast, en elk met zijn smalle lage open ledikant. Koffers waren in den doorloop vóor de kamertjes, en dicht bij het eind van den eersten gang was Willems koffer, vóor
| |
| |
kamertje nummer-veertien. De direkteur, in een breedkalmen armzwaai, het gordijn op-zij, al-tijd-door de inrichting verklarend aan den vader en, vriendelijk naar Willem, dat hij van-avond en morgen-ochtend wel zou uitpakken. Door de slaapzaaldeur achter hen, druischte, van beneden op-komend, een hevige geluiding los, een gerommel en geslof en hard dichtgesla van houten dingen, een kruk-rommelend opengesla van deuren, een luid joelend, krijschend, fluitend aangelawaai in een grommend menigte-gepraat, met kletsende galopstappen en veel schoengeslof over steenen vloeren.
De drie dineerden in de kamer van den direkteur, in de doorzichtig-bruine wolken der wand-kleuren, onder het dof-gele zonnetje van de hanglamp. De direkteur kouten van gesticht en de jongens, en, tot den vader, in-weêrwil van Willem, van de opvoedingsgedachten, die de levensregeling der stichting beheerschten: veel vrijheid aan de jongens laten, zelfstandig ontwikkelen, het leven hier voor hen in 't klein het leven van later in de maatschappij, ieder een beetje voor zich zelf zorgen om leven te leeren, het was hier net een republiek in 't klein. En hij zeide altijd voort, in beleefdheden, opwekkingen en verklaringen, sprekend in zijn aangeleerd-zuiver-nederlandschen tongval, met onmerkbaar-opzettelijk-samengestelde volzinnen, als iemant die van een door hem gesproken vreemde taal zoû zeggen dat hij die volkomen machtig is.
En Willem door den direkteur naar zijn kamertje gevoerd, morgen ochtend vader afscheid.
De direkteur en de vader zeiden van Willem. De vader, in zijn leeken-kleeding, van Willems ondeugendheid, van Willems koppig karakter, maar toch een goed-hart en berouw na ondeugend geweest. De vader van zijn vrouws bezorgdheid, Willem ziek dadelijk schrijven. De direkteur van iets goeds van Willem
| |
| |
maken, scheen aanleg te hebben, zoû zich hier onder de vele jongens vrijer kunnen bewegen dan thuis, goede levensschool, flink terug-komen.
Twee maal klopte er aan de deur, die daarna kierde en wachtte. De direkteur telkens opstaand, exkuusvragen, snel-breed en zwaar naar de deur, en in gewichtig fluisteren met den dikken portier, ieder woord als neêrzettend onwrikbaar als uit een lederen keel.
En in den geruchtlozen avond van deze voorgebouw-kamer, kwamen de zwarte menschen de kamer in, telkens eerst eenige tikjes op de deur, de deur naar binnen, zij, even-buigend, van de deur-buitenzijde naar de deur-binnenzijde zich draayend, de deur dichtgeduwd aan den kruk en nader in het rooyerig-gele licht, baardeloos boven hun geslachtloze zwartheid, waardig-ernstig, geestelijk-minzaam, éen jonge, éen oude, en éen dunne en éen dikke, sprekend uit de licht-roode lippen gepast vriendelijk aanlachende beleefdheidszeggingen. Zij zaten om de groene tafel met hun effene mat-glanszwarte lijven, de zwarte flesch op de tafel, zwartroode wijn in glas aan glas, en, alle vijf, het voorhoofd recht, om den leek met zijn witte overhemdsborst heen, en alle vijf met naakte wangen om de bakkebaarden van den vader. En zij plaagden elkaâr in toespelingen op liefhebberijen of ongewone gewoonten, lachend en vernuftig-opmerkend, de een had een postzegelverzameling, zei de ander, en vroeg, om een aardigheid te zeggen, of meneer Tiessen misschien geen stuiver-postzegel voor hem had, de ander hield zich voor een knap musikus, wel knapper nog als Palestrina, niet-waar, vroeg dan de een, allen gepast-wereldsch, voegzaam-leekig, in een verzedelijkte burgerlijk-fransche konversatie, alle Limburgers met het Nederlandsch, dat zij zelf langzaam in zich tot een gekunde taal hadden gemaakt.
|
|