| |
VII.
Den ochtend, een Vrijdag, werd Willem wakker, even-zwetend onder de armen, op de borst en tusschen de beenen, een uitgedroogden open mond en een kleine pijn vóor-aan in het bovenhoofd. Zijn ongewasschen handen voelden viezerig-klam en hard aan, als met een dunne leêren huid overtrokken. Dadelijk in de koude witte stilte een schrik: het leek al laat, het was al erg dag, hij had stellig de klok niet gehoord en zich verslapen; alles was stil, de slaapzaal leêg, de jongens al lang naar beneden; hoe zouwe ze allemaal naar hem kijke als hij alleen binnenkwam, veel te laat, in de volle kerk of in de volle studiezaal. Het verstandigste was om nu maar zoo gauw mogelijk op te staan. Daar bleef hij over liggen denken, zich pijnigend met de angst van zoo met-een, als hij alleen zoû gaan door de gangen en in-éens al de jongens. Zijn neus was koud,
| |
| |
zijn lijf lag lekker warm, de aarzeling van op te staan of niet deed een gevoel van zwaarte in zijn lichaam zijn, als of het vást lag in het bed en maakte klein zweet en jeukige prikkelingen aan het bovenhoofd. Eindelijk kreeg ook het hoofd het zwaartegevoel van het lijf, als lag het, lam van zwaarte, vast op het kussen. Toen hoorde hij in het kamertje daar naast kalm kuchen en gemakkige wenteling in bed. Door zijn heele lichaam minderde de benauwdheid, hij was zeker wakker geworden door het laatste klokkegelui en zich haastend kon hij nog klaar komen. Hij bilde snel naar links en, met een ruk van de beenen op-zij, kantelde hij van het bed op het grauwe vloertje. Hij deed zijn bruine kousen, de elastieke-kousenbandjes en zijn Amersfoort-onderbroek aan met bandjes boven de knie en zijn zwart-lakensche aanneemsbroek, zoo als hij er gister avond het plan van had gemaakt, om te laten zien dat hij óok wel al een lange-broek had. Daarna het éene paar bottines, want voor de rijglaarzen was er geen tijd, maar de bottines waren vreeselijk nauw en hij had pijn aan zijn gezwollen en vereelte kleine-toonen. Toen, het bovenlijf in het hemd, wankelde hij op zijn zeere voeten met zijn handdoek naar de waschplaats in den hoek. Boven een looden bak van acht meter waren twaalf kranen, maar er was nog niemant om zich te wasschen. Dit vond Willem wel prettig, maar hij begreep, dat hij zich toch erg zoû moeten reppen, als al de anderen nu al gedaan hadden. Juist kwam het water op zijn vervaal-paarschende handdoek onder de opengedraaide kraan, toen hij schrok van de klok, die begon te bielebangen. Hij waschte zich gauw en boven het kouwe wasschen aldoor de felle klokkeklanken als gudsend koper om zijn hoofd. Weêr in zijn kamertje, hoorde hij de jongens bewegen. Nu zette de twijfel op in zijn hoofd en nog al tijd bielebangde de klok. De klok stil, hoorde hij jongens aankomen naar de kranen; de twijfel talmde langzaam heen,
| |
| |
hij moest zich vergist hebben, hij was op geweest vóor het eerste klokkegelui. Hij deed zijn donker-grijze kiel, met de twee rijen fluweelen knoopjes, boven den aanneems-broek aan en de ceintuur om zijn middel en de breede liggende boord met de groote platte beenen knoop van-voren, die hij nooit zonder toppenpijn door het tweede knoopsgat kreeg, om zijn hals. Tegen het spiegeltje deed hij zijn haar goed, waar hij water aan had gesmeerd, een scheiding op-zij links en de rest glad-gestreken naar rechts.
Toen Willem klaar was, kwam de angst op, van de maag naar de keel, met klamheid aan de handpalmen: zoû hij nu maar gáan om het eerst van allen in de gebedzaal te zijn en niet het nare te hebben van dat ze allemaal naar hem keken als hij binnenkwam, maar hij woû óok liever niet alleen over de slaapzaal gaan, nu ze er allemaal heen en weêr liepen naar de waschkranen, hij woû liever wachten tot er anderen gingen, om daar dan achter te loopen en, zóo niet zoo erg gemerkt te worden. Die wachtminuten waren erg. Onder de voetpalmen en door de kuiten huiverden prikkelingen aan, een rilligheid door het gezichtsvel. Zoomet-een moest het, dan moest hij zijn kamertje uit, weg uit de beschutting, allen en van top tot teen voort over de vloeren, door een ieder aangekeken, door alle onbekenden betuurd. Hij had op zijn kamertje nu niets meer te doen en tóch noodig om zijn klamrilligheid te bewegen. Eerst stapte en keerde hij, in telkens drie beenverzettingen, van het kastje naar het gordijn en te-rug, maar daar kreeg hij een duizelegerige fllauwigheid van in het hoofd. Hij ging op den bedrand zitten, maar er was een warme waseming in zijn oogen, die aan de dingen in de nauwe rondte iets onafgekants wolkerigs gaf. Toen deed hij zijn vuile-boord van gisteren, die op het kleptafeitje was blijven liggen, in den onderbak van het kastje, hij schuyerde zijn kam uit en lei hem in den kaptrommel op het tafeltje. Hij
| |
| |
had de kam aan zijn mond genomen om er roospluisjes af te blazen en nu spoog hij, om de vieze gestoltenzweet-smaak van zijn lippen weg te krijgen, in zijn piespot, daarna spoog hij nog eens, in een valsch gevoel van dat de smaak nog niet heelemaal weg was; nu was de keel weêr onaangenaam droog, als na te veel rooken. Willem deed zijn wijde losse manchetten aan, want al droegen de andere geen manchetten, waardoor hun mouwen onnétjes slap om de rooyerige polsen hingen, hij woû toch netjes blijven en op zijn hollandsch, Verhaage droeg trouwens ook manchetten, Daarna deed hij zijn manchetten uit, want zij hinderden maar bij het schrijven, werden dadelijk smerig, waren te wijd en vielen te laag om zijn handen, de meeste andere jongens droegen trouwens óok geen manchetten. Daarna keek Willem tegen zijn spiegeltje of zijn háar wel goed zat. Vroeger op de kinderkamer had hij al tijd een ongeduld-gevecht met Mietje, die al tijd, naar haar begrippen van fermheid en het haar flink van het voorhoofd weg in de hoogte, zijn kuif in 't midden maakte, spits uitschuinend in een samengekleefd puntje. Nú kon Mietje hem dat displezier niet meer doen, neen, nu kón zij het niet meer, hij was immers voor goed van haar gescheiden. En, Mietje beminnend in deze minuten, kamde hij zijn haar half en half tot een kuif op, ter harer eer, om háar zin te doen. Dit had de pijnlijke opdringing van het tegenwoordige afbedaard. Zonder het kwispelend gerikketik der angst-aarzeling in het hoofd, stapte hij zich in-eens midden-in den slaapzaal- doorloop, en voortstappend onder de gedachte aan vroeger, aan het balletjes-zuigen op school bij Bunt, liep hij ongevoelig voor de aanstarende wanden en vloeren en aanhemdende jongens.
In de gebedzaal was de professer alleen, magerrecht-lang, zilvergrijze krulkuif, zilvergrijze haarwrongen in den nek, zilvergrijs gezicht met rooyerig neuspuntje, kleine oogjes, dunne breede mond. Wil- | |
| |
lem knielend in zijn plaats, ging hij tot bij hem en zei zachtjes vriendelijk in 't fransch, en, Willem nietverstaand, in het boekerige hollandsch van Limburgers:
- Kunt ge hier al goed slape, ja?
Willem van ja meneer, en hij:
- Ik ben professer Jansen, ik heb uw broeders Herman en Anton hier ook goed gekend. Zij zullen u wel eens verteld hebbe van de lange Jansen. Dat is mijn bijnaam. De direkteur heeft mij gezegd, dat gij mij tot biechtvader kiest. Dat is zoo, niet waar?
- Ja meneer.
- Goed, goed, dan moet ge heden of morgen in de rekreatie na het dinee maar eens bij mij komen, dan zullen wij daar eens over spreken, ja? Mijn kamer is nummero twee.
- Ja meneer.
Nu ging de professor te-rug naar zijn standplaats voor den katheder, aan het hoofdeneind der zaal, met schuivende stappen achter-uit er heen tredend zonder achter zich te kijken, als een touwslager, en de jongens kwamen zachtjes-aan binnen, langzaam aangaand onder hun vocht-glimmende versch gewasschen hoofden, een voor een, toen meer te gelijk in reeds heel opgeleefde en samen smoezende groepjes en bij stille aankomingen en opknielingen bezetten de banken zich met dikke en stille stukken menschenleven.
's Middags, toen de eetzaal luid leeg liep van vroolijke bewegingen en vreugdende hoofden boven volle magen, vroeg Willem Kop-en-Kont hem de kamer nummero-twee te wijzen. Maar de lange Jansen was er nog niet, daar kwam hij juist tegen den trap op, mager grijs en recht, uit de andere kleine eetzaal. Hij glimlachte smal, en was zoo als in den ochtend, zonder etensglans op zijn gezicht.
De kamer was van studeeren en rooken, boekig en zwaar opmeubelend met de logge kanapee, zwart, en de groote middende tafel, rood, en een groenerig-ruitend
| |
| |
venster aan de speelplaats. De lange Jansen, gemeenzaam en gemakkig, afgeëigenkamerd van het koele gezag tot vaderige vervriending, wijsarmde en spreekmondde van zitten-gaan, en hij, op de kanapee, naast en hoog, grijs-wijs en vet-poeyerig-vriendig.
- Zoo, zei hij, nu moeten we eens goed met elkander kennis maken. Ge moet hier geheel op uw gemak zijn, Willem, ge behoeft U in niets te zjeneeren en kunt gansch openhartig spreken. Ik wil uw vriend zijn en wat hier tusschen ons gezegd wordt dat komt de deur hier niet uit. Vertel nu eens, denkt ge, dat ge U hier nogal zult kunnen schikken.
- Ja meneer ik denk 'et wel.
- Wacht, stond de lange op, over de tafel ziend dat er nog iets aan de volledige innigheid van het samenzijn ontbrak, laat ons eens zien, en, de romp tot buigen knakkend, snuffelde hij in de kamerhoeken, en zette een flesch bijna-vol wijn op tafel, waaruit hij in glazen afschonk, het gelaat voortdurend van sappige lievigheid aanvriendelijkend.
- En vertel me eens, hoe was 't in Amsterdam?
Willem wist niet wat voor een andwoord verwacht werd.
- Hoe bedoelt u, meneer, op school of zoo?
- Ja, en te huis, zeg me eens, was je nog al eens ondeugend, of al tijd braaf en gehoorzaam?
- Och, nog al braaf, meneer, geloof ik, maar toch ook wel eens ondeugend.
Willem pakte zijn glas om de verlegenheid van het te zeggen gewaagde wech te gebaren en drinken.
- Zoo, en wat was dat dan wel, die ondeugendheid, wat deed ge dan wel? Toch nooit iets ergs?
- Och, dat weet ik niet, meneer, ja, ze vonden het wel eens nog al erg.
- Maar wát dan bij voorbeeld, vertel me daar eens iets van, dat is te zeggen, als ge liever niet wilt, dan behoeft ge niets te vertellen, ik vraag 't u maar als
| |
| |
vriend, om daar eens met u over te praten, drink uw glas eens uit, laat ik u nog eens inschenken.
Toen vertelde Willem het een en ander: van dat hij zich verzette en stout was tegen Mietje en tegen zijn moeder, dat hij eens in Overveen met een bokkewagen was gaan rijden, dat hij toen twee dagen op zolder opgesloten had gezeten, dat hij in de stad van Mietje wegliep als zij hem uit school kwam halen om met andere jongens in snoepwinkeltjes te gaan en dan van zijn vader voor zijn billen kreeg, dat hij brutaal was tegen den meester op school en eens geholpen had om 's morgens vroeg de banken allemaal door mekaâr te schuiven vóor dat de meester op school kwam.
- Zoo zoo, zei de lange vluchtig, en wacht, zei hij weêr, juist zoo als hij het al eens gezegd had, en, opstappend, de romp tot buigen knakkend, snuffelde hij boven een hoektafeltje; met een open zaksigarenkoker terugstappend: - rookt ge reeds?
- Ja, meneer, zei Willem, die groot genoeg was om te rooken, en hij nam een sigaar; bij het aansteken warrelprikte de rook in zijn keel en zijn neus, zijn hoofd proeskuchte aan om den sigaar heen, het jonge voorhoofd inrimpelend.
- Ge weet, het rooken is hier verboden, nu en dan, bij speciale permissie mogen de élèves rooken, anders nooit, behalve natuurlijk indien een professer een leerling op zijn kamer noodigt. Hij glimlachte, - dán is 't iets anders, - hij glimlachte weêr. - En vertel nu eens verder, had ge nog al veel vrienden onder de jongens in Amsterdam, ja?
- Och, ja, meneer, dat ging nog al.
- Ook bizondere vrienden, daar ge bizonder veel van hield, daar ge veel meê waart?
- Ja wel, meneer, Niko Van Bree, Piet Stavers en de jongens van Delmann.
- Zoo, zoo, ja, die namen, ge begrijpt... maar, wat ik zeggen wilde, hebt ge nooit zoo een zeer bizon- | |
| |
dere vriend gehad, éen, waar ge al de andere wel om zoudt hebben willen laten loopen?
- Nee, meneer, ik geloof 'et niet.
- Zoo zoo, - en de lange voort, het gesprek naar lustigheid wendend: nu, nu zijt ge hier en ge zult zien, dat ge 't hier wel goed zult maken. Houd u maar al tijd bij uw neef Jules en zijn vrienden, dat zijn brave flinke jongelieden, en ontwikkeld, daar kunt ge goed meê praten. O... ja, ik zal ook aan den direkteur vragen u het eerst bij mij mis te laten dienen, dan behoeft ge niet benauwd te zijn. Kunt ge misdienen?
- Nee, meneer.
Willem was misselijk van 't rooken, met een gevoel in de keel alsof zijn maag naar boven zoû komen.
- Nu, dan zal Verhaage u wel helpen de eerste week, ge moet 'et 'em maar vragen.
- Ja, meneer.
- Ja, als ge nu nog eens buiten wilt gaan kijken, het is nog rekreátie - en aan de deur: Nu, houdt u goed, en maar al tijd gehoorzaam aan de heeren zijn, hoor, dan komen we vooruit. Adieu, dag Willem.
- Dag, meneer.
Willem, weggebroken uit deze vaderige vriendschap, weinig en alleen in de koel-strenge gangen en trappen, ging naar de speelplaats, op het terras tuurde in de ovaalte, zijn zwakke linker oog dicht om beter met het andere te zien, en ging loopen bij de vrienden, die áanstonds met gepast ondeugende toespelingen vroegen naar wat de lange te vertellen had.
|
|