Verzamelde opstellen. Bundel 11
(1912)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
[pagina 247]
| |
Over Victor Hugo.Aan den Heer Charles Boissevain. Met bizonder belangstelling herlas ik dezer dagen uw opstel onder de afdeeling ‘Van Dag tot Dag’ in het Algemeen Handelsblad van Zaterdagavond, 1 Maart 1902, Tweede Blad, betreffende Victor Hugo, en, daar ik een dergenen ben geweest, die destijds, de meening der Hollandsche letterkundigen over dezen dichter, in Frankrijk in den Figaro, hebben vertegenwoordigd, vraag ik vergunning, daar onze inzichten verschillend zijn, een korte beschouwing aan uw regelen te wijden. De belangrijkheid van dit onderwerp hangt niet van actualiteit af en ook uw beschouwing vertegenwoordigt een voortdurende opvatting.
Blijkens den titel van uw artikel, acht gij Victor Hugo ‘een groot genie’; verder is uwe meening, dat V.H. een bizondere neiging had voor het kolossale, het reusachtige; dat hij den zin voor het Godsdienstige, voor het Oneindige, zelf zoo zeer had en bij anderen dus bevorderde; dat hij, in zijn leven en werken, medeleed en medestreed met zijn volk; dat hij veel van kinderen hield; dat men, waar een persoon, die deze eigenschappen in zich vereenigt, gehuldigd wordt, dankbaar mede ter huldiging moet opgaan; dat het werk van Victor Hugo het meeste heeft van een Gothische Kathedraal, dat men daarom zijn werken | |
[pagina 248]
| |
niet moet vergelijken met meesterwerken van kleine afmeting zoo als bij voorbeeld de sonnetten van De Heredia, even min als men fijn en klein goudsmidswerk van Cellini met een groot bouwwerk zal vergelijken; en dat niets gemakkelijker is dan groteske trekken in Hugo's arbeid aan te wijzen, welke echter onopgemerkt moeten worden gelaten als de bijna onvermijdelijke buitensporigheden van een genie.
Hiermede meen ik een nauwkeurige voorstelling uwer zienswijze te hebben gegeven. En zoo als zij daar staat, ook in mijne samentrekking er van, ziet men er duidelijk het goede en het verkeerde in. Gij zult met mij bemerken, dat gij in gebreke zijt gebleven duidelijk te maken wáárin het groote genie van Victor Hugo bestaat, want de bizondere neiging tot het kolossale, gevoegd bij de andere eigenschappen, zoû op zich zelf iemant even goed tot een dorps-staatsman of tot een goedaardigen gek kunnen stempelen als tot een groot genie. Het komt er dus op aan hoe die eigenschappen zich in zijn werk kenbaar maken, het komt er op aan, zoo hij een schrijver is, welken graad van dichterlijkheid de uiting dezer eigenschappen in zijn werk heeft bereikt. Het komt er op aan, - dit schijnt mij het brooze deel in uw betoog - niet of dichtwerk, door zijn groote hoevéélheid in 't algemeen en door de gróóte, wijde, bewegingen der regels, dat is: van het tempo van het werk, in 't bizonder, aan een omvangrijk bouw-werk doet denken, maar: of het, door onuit-sprekelijk te behagen en dit met groote bewegingen en in groote afmetingen, aan een groot en schoon bouw-werk doet denken. Wat doet het er toe, niet waar, of het lijkt op een kathedraal als het lijkt op een léélijke kathedraal! | |
[pagina 249]
| |
En zoo al, om de ongelijksoortigheid, een kathedraal niet met goudsmidswerk vergeleken kan worden, wat aangaat de eigenaardigheden der deugdelijkheid, - kan zij dat toch wèl met betrekking tot de deugdelijkheid ín zích zelve. Immers heeft álles wat zeer echt en zeer schoon is een gemeenschappelijk geheimzinnig bestand-deel en even als men in de verschillende godsdiensten treffende overeenkomsten kan waarnemen, kan men een ontroerend verschil zien tusschen een leelijke villa en een mooyen wandelstok, ontroerend juist wijl het op de gelijkheid wijst die er zoû bestaan tusschen twee zoo ongelijksoortige zaken als een villa en een wandelstok, indien beide schoon waren.
Het is ook waarlijk niet om de groteske trekken, die in Hugo's werk aangetroffen worden, dat men het niet volstrekt bewondert. Het is wijl men aan al dat werk, - ook aan de beste gedeelten er van - ziet, dat dit niet zeer schoon dichtwerk is, en... overgelukkig is dit met besliste zekerheid te mogen zien.
Uwe bedoeling is óok niet, dat Hugo's werk zeer schoon dicht-werk zoude zijn, maar uw bedoeling is, als ik mij, dit in verband brengende met uw levensbeschouwing en levens-houding in 't algemeen, niet vergis, - dat het er niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, op aan komt, of eens schrijvers werk schoon is, máar: of hij goede gevoelens voorstaat en deze voordraagt op een wijze, - met een zekeren cadans en het weêr-klinken van het eene rijmwoord op het andere, - die den lezer min of meer aangenaam treft.
Gij vindt het, naar ik bepaald vermeen, vrij nutteloos en zelfs eenigszins ongepast, met de vermogens die | |
[pagina 250]
| |
men de gereedschappen der schoonheidkundige wetenschap zoû kunnen noemen, zoo nauwkeurig uit te meten of het werk van Hugo even voortreffelijk is als dat van Goethe bij voorbeeld, dien gij, veronderstel ik, als een ander dergelijk groot schrijver zult waardeeren; terwijl de ondergeteekende zich schaart bij degenen, die een buitengewoon groot verschil in voortreffelijkheid tusschen deze twee opmerken en dán: op dit verschil den nadruk leggen, verschijnselen als dit verschil een hoofdzaak vinden bij hunne levensbeschouwing.
Ik vind uw levens-beschouwing en levens-houding - het zij mij toegestaan deze waardeering hier onbewimpeld in te lasschen - zeer fraai; zoo als wijlen de talentrijke schrijver De Koo het eens in het weekblad De Amsterdammer opmerkte, zijt gij, te midden van het doodsche, kleurloze redeneeren der zwakkere en sterkere dagblad-schrijvers, nagenoeg de eenige die leven brengt in de staatkundige dagbladwereld, nagenoeg de eenige, die liefde en kleur, geestdrift en bewondering vertegenwoordigt tusschen de kolommen der vaderlandsche couranten. Gij, met uw liefde voor het gegeven leven, zoo als het is, met uw eerbied voor het leven in zijn meest verschillende uitingen, zijt een der zeldzame vertegenwoordigers van het ideale burgerschap, naar de traditie, die in de wijsbegeerte en dichtkunst in het Duitschland van omstreeks 1800 het laatst zich bloeyend handhaafde en die in het negentiende-eeuwsche staathuishoudkundig liberalisme bleef bewaard.
Zóo als gij nu, zoû ook ik willen trachten te zijn, - indien het type waarnaar ik mij conformeer niet... anders ware. Zóo als gij, zoû ik willen denken: daar wordt de dichter Victor Hugo gehuldigd, dat is een groot man, die zich niet ophield met het geringe en | |
[pagina 251]
| |
peuterige, maar liefde had voor het grootsche, voor het Oneindige, het Godsdienstige, die medeleed en medestreed met zijn volk, en toch ook genegenheid voor het kleine en teedere, voor kinderen, niet miste. Over al die onderwerpen heeft hij geschriften gemaakt, in maat en rijm, in breede regels, en in groote hoeveelheid. Hulde aan Victor Hugo!
Maar zóo kán ik niet denken, om dat zoo dra ik de gedichten van Victor Hugo, maat en rijm, breede regels, groote hoeveelheid, zie, ik bespeur dat ik daar iets leelijks voor mij heb. En nu is het niet dat ik het zekere inzicht in de ondeugdelijkheid van Hugo's werk op zich zelf voor een kostbaarder bezit zoû houden dan de algemeene opgewektheid of levensliefde, die mij in staat zoû stellen het daarmeê zoo nauw niet te nemen en meê te huldigen om de, in elk geval niet te ontkennen, betrekkelijke deugdelijkheid der gedichten; - máar ik meen, dat een groote beteekenis te hechten aan het verschil in waarde tusschen Hugo's werk en dat van Goethe bijvoorbeeld, over-een-komt met een onze geheele levenshouding bepalend wijsgeerig inzicht.
Victor Hugo heeft medegeleden en medegestreden met zijn volk en heeft het Oneindige, het Goddelijke, bezongen. Beide bezigheden, kan men zeggen, heeft Goethe nagelaten. Mede-lijden en mede-strijden is edel, maar er is iets edelers: aan zijn volk te doen beseffen dat er eigenlijk geen lijden en geen strijd is. En om dit te bewijzen, niet het Goddelijke te be-zingen, maar zóó te zingen, dat het Goddelijke zelf zingt in uw zang. Dit heeft Goethe gedaan. Een groot deel van zijn werk, ook van zijn kleiner werk, bevat, alleen om dat het zelf schoon is, alleen door den graad der deugdelijk- | |
[pagina 252]
| |
heid der factuur, dien geest, dien wij het ‘Goddelijke’ zullen noemen, en die den lezer, door hem in aanraking te brengen met het Schoone, in de gemoedsgesteldheid brengt in welke hij zich verheven gevoelt boven strijd en lijden.
Victor Hugo, daarentegen, heeft niet ‘goddelijk’ gedicht, maar Victor Hugo heeft gedicht óver of betreffende het ‘goddelijke’. Daar-tusschen is ongeveer het zelfde onderscheid als tusschen het doen van een heldendaad en het praten er óver. En dit heeft Victor Hugo gedaan op eene wijze, die voor lezers, welke de boven aangegeven minder enthousiaste waardeering van zijn dichtwerk hebben, bizonder hinderlijk is.
Hoe hooger men stijgt in gedachte en gedicht, des te precizer zal men hebben te weten wat men zegt, even als de bergbestijger naar mate hij den smallen top nadert, zorgvuldiger op zijn voetstappen zal letten. En nu heeft Victor Hugo zich misschien wel het onnauwkeurigst en het meest in holle, niets-zeggende, galmen geuit, juist waar hij over het ‘Goddelijke’ dicht. Victor Hugo's gedachte betreffende het ‘Goddelijke’ of ‘Oneindige’ is zéér vaag en zwak. Hij is daarin verre ten achter bij de Duitsche school, wier bloei aan Hugo's verschijning vooraf-ging en gedeeltelijk daarmeê samenkwam; en waar hij over dit onderwerp dicht, ontstaat, dien ten gevolge, onvermijdelijk, slechte kunst.
Het maken van groot onderscheid tusschen goede en slechte kunst nu, schijnt mij voort te komen uit diepe genegenheid voor het volstrekte schoone. De scherpe critische onderscheiding en het vaste critische inzicht, de, 't zij min of meer instinktieve, 't | |
[pagina 253]
| |
zij min of meer geformuleerde, wetenschap omtrent de deugdelijkheid van letterkundig kunstwerk, heeft dáárom essentieele waarde voor het geestelijk leven wijl zij verband houdt met het wijsgeerig begrip dat er iets beters is dan lijden en strijden. Immers, dat begrip verkondigt ieder kunstenaar voor zoo ver zijn werk mooi, dat is: in de richting van het volstrekte Schoone is. Te beoefenen de nauwkeurige kennis van de schoonheidsgraden van kunstwerken is dus zich bewegen op den weg die naar het volstrekte Schoone, dat tevens het ‘Goddelijke’ of ‘Oneindige’ is, leidt. |
|