Verzamelde opstellen. Bundel 11
(1912)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
[pagina 257]
| |
Ware-nar.Onlangs vertoonde de heer Willem Royaards, met een gezelschap Rotterdamsche dilettanten, voor de tweede maal te Amsterdam, in het in der tijd door Sarphati gestichtte en door den architect Oudtshoorn gebouwde, ‘Paleis voor Volksvlijt’, een voorstelling van Pieter Corneliszoon Hooft's blijspel Ware-nar met de Pot. Dit zelfde stuk, door den, overigens van Italiaansche Renaissance-traditie vervulden, Hooft, gevolgd naar de Aulularia van den romeinschen blijspeldichter Plautus, en dat daarom onwillekeurig ook telkens denken doet aan het prachtwerk van Hooft's tijdgenoot Molière, den Avare, was een der eerste tooneelspelen in den oud-Amsterdamschen schouwburg, genaamd Coster's Academie, voorgesteld (in 1617, den dag na de Inwijding), en werd o.a. ook gespeeld in den Stadsschouwburg van Amsterdam bij het Hooft-feest in 1881.
Hoe wel de blijspelen van Breêroô, die uiterlijk overeenkomst met den Ware-nar doen zien, in levendigheid, pittigheid en kleurrijkheid als levens-voorstelling het van den Ware-nar winnen, en hoe wel de hoogste stijgingen van Hóoft's talent elders zijn te vinden - in zijne liederen en, voor het tooneelwerk, in zijne Granida - zoo is toch de Ware-nar een magistraal stuk werk, een meester-stuk, het woord ‘meesterstuk’ niet bedoeld om in 't algemeen iets zeer bewonderenswaardigs aan te geven, maar bedoeld in den zin van | |
[pagina 258]
| |
werk van een ‘meester’, dat is van iemant, die van zelf, ten gevolge zijner natuur en van zijn, hem tot tweede-natuur geworden, stijl, van uit een kalme, voor hem nagenoeg gewone, geestesgesteldheid, doet datgene, waar de meesten, in weêrwil der strafste inspanning, der felste opwinding of der hardnekkigste volharding, den, om zoo te zeggen, benedengrens nog niet van bereiken.
Dat de Ware-nar bewerkt is naar de Aulularia doet het stuk niet minder zijn dan zoogenaamd ‘oorspronkelijk’ werk is, dat immers toch ook ten slotte altijd vertaalwerk is, vertaalwerk, namelijk, naar... de natuur. Men bespeurt in Ware-nar, zoo als hij verhollandscht, plaatselijk gemaakt, daar voor ons verschijnt, - wáárlijk een zweem van den grooten stijl der wereld-letterkunde, - van dien stijl, begrepen en lévend weder voor ons gebracht. Molière en Shakespeare hebben ook beiden dien stijl gekend. De verschillen tusschen Molière en Shakespeare zijn menigvuldig en belangrijk, maar wat het diepste innerlijke, wat de geestelijke kernen hunner kunst aangaat, hebben zij het een en ander gemeen, en even min als de tooneelspelen door Molière in eigenlijk wezen fijne levensafbeeldingen vol scherts zijn, ‘karakter’-af beeldingen van allerlei verschillende menschen, met hun eigenaardigheden, hartstochten, ondeugden; - maar wel, - in tegenstelling tot Shakespeare in strenge, regelmatige kunst-vormen uitgedrukt - een spel zijn van die hartstochten zelf, die zich als latent levende hoogere wezens vertoonen en zich dan van de poppenwereld, die de menschheid is, bedienen, om zich te doen kennen, zóo als een ijlende wervelstorm en het neder-waren der schaduw van een zwarte luchtwolk de boom-poppen der wouden in be- | |
[pagina 259]
| |
weging brengt en kleurt, - even min kan men door iets anders dan door diens doordringend kunstbegrip getroffen worden bij het aanschouwen van den tooneelspeler, die, door het, in koele, Molière-achtige, vormen gehouden, verhollandscht romeinsch blijspel, op sommige der wilde, razende, blijspelen van Shakespeare te doen gelijken, toont, hoe de geest der hooge comedie, in welke kunstsoort deze zich ook voordoe, tot iets verhevens, tot iets, dat boven den fijnsten glimlach of het uitbundigst lach-geschater verheven is, reikt. -
Zoo als de blijspelen van Molière alleen meer úiterlijk beschouwd fijne levens-afbeeldingen vol scherts zijn en karakter-afbeeldingen van allerlei verschillende menschen, zoo is ook de Ware-nar van Hooft alleen oppervlákkig gezien een tentoonstelling van het zeventiende-eeuwsche Amsterdamsche klein-burgerlijk leven, waarin de burgers, ieder met zijn eigen aard, gekenschetst worden en waarvan ‘de hoofdpersoon’ of de ‘voornaamste figuur’ dan een gierigaard is. In-tegendeel, het is niet een gierigáard, het is de gierigheíd, welke wordt afgebeeld, de gierigheid tot een figuur, tot een bewegend persoon, gemaakt, de ziekte, de hartstocht der gierigheid, als de schaduw van een geel-grauwe wolk bevend en schrikwekkend nedergezegen in de zonnigheid der gewone blijmoedige wereld. Er zijn in den Ware-nar niet meerdere even-waardige, verschillend karakteristieke, personen naast elkaâr. Er zijn slechts twee partijen: de eene, de zonnige, onbenullige wereld, - de andere, de grauwe, vreeselijke gedaante, die haar bezoekt. De burgerheeren Rijckert en Ritsart beminnen Ware-nar's dochter, doch geen van beiden tóont iets van ‘liefde’; Lecker, de koksmaat, is begeerig naar Warenar's schat, naar Warenar's pot met | |
[pagina 260]
| |
dubloenen, maar hij toont niet een hevig verlangen, hij tóont niet ‘de begeerte’ daar naar. Rijckert, Ritsart en Lecker zijn even-min als de praatgraâge dienstbode Reym namelijk gemaakt ter afbeelding van hartstochten, maar zijn enkel aangevoerd als, op gewone, neutrale, wijze van elkaâr verschillende, deelen of leden van het algemeene leven, van den lichtkleurigen achtergrond die de normale levensgang is, waarop zich het dreigende buitengewone verschijnsel van de zielsziekte der gierigheid in een mensch voordoet. De bijpersonen, zoo wel wat hunne beteekenis voor de gedachte in het daar liggend letterkundig werk aangaat als wat aangaat hunne beteekenis in het plastisch kunstgeheel, dat ons werd te zien gegeven, zijn te beschouwen als bewegende, als levende, deelen van het decor, als behóorend bíj den zeventiendeeeuwschen Amsterdamschen achtergrond, uitkomend vóór welken het portret der gierigheid hier wordt getoond; terwijl de aan het spel voorafgaande, het werk inleidende, gestalten van Gierigheid en Mildtheit, - de eene zich voordoende in het schoone gewaad van het gewone, maatschappelijk, leven, de andere als een buitengewone, naar het monsterlijke neigende, grauwe, ellendige figuur - als sieraden zijn, de beteekenis verkort beduidend, ter weêrs-zijden van het middenstuk, het kunstwerk zelf.
Het schoone streven van den Heer Willem Royaards om ons, met tooneelspeelkunst, waarlijk kúnst voor te zetten, kan niet te veel worden gewaardeerd, bevorderd en gesteund. Door zulk een voorstelling wordt men aanstonds verplaatst in een atmospheer van ernstige kunst-bestreving en overdenking, geheel verschillend van de gewone goede luim, die het bezoeken der courante stedelijke tooneelkunst-productie bij ons gaande houdt. Onwillekeurig rijzen overwegingen, | |
[pagina 261]
| |
vergelijkingen, van een aard, zoo als wel nog al eens de bibliotheek, het concert of de tentoonstelling, zoo als zelden slechts het tooneel ze bij den kunstliefhebber doet ontstaan. Men ziet den tooneelspeler als het, door hem zelf gemaakt, levend kunstwerk aan. Men gaat aan hem denken als aan een beeldhouwwerk, als aan een muziekstuk, dat tot de betere kunst behoort, en deze gedachte kan volgehouden worden. Men ziet dan te gelijk in 't algemeen hoe, - zoo als wellicht iedere kunst in een bepaald opzicht, ook de tooneelspeelkunst in éen opzicht als de voortreffelijkste der kunsten kan gelden, - door dat namelijk zíj, zoo als geen andere, het volledig menschelijk leven, de volledige menschelijke beweging, tot haar dienst heeft, een eigenschap, welke ontroerend samenkomt met het onvermijdbaar ephemere harer verschijning; - men ziet dan tevens in het bizonder déze, des Heeren Royaard's, tooneelspeelkunst, men denkt aan het beste, wat van dien aard bekend is, aan de meest door roem omgeven binnenlandsche en buitenlandsche tooneelkunstnamen, men ziet de bestanddeelen zijner kunst, zijne studie, zijn verwantschappen. Zoo als Hooft geestelijk vermaagschapt is aan Plautus, Shakespeare, Molière, zoo is Royaards het aan tooneelkunstenaars, aan Bouwmeester, aan Possart, en daaruit blijkt, dat zijne praestatie hoogere kunst is. Wat leeft hij in zijn spel, wat wordt alles in de omgeving met een soort frissche wezenloosheid aangedaan. Hoort naar zijne stem, ziet naar zijn kijken, naar al zijn bewegen, ziet hoe het alles uit éen drijfkracht voortkomt, waarover slechts de uitverkorenen beschikken, hoe zijn leven, zijn eigen leven zelf hem ten dienste is en wordt veranderd in het leven van dien anderen mensch, dat hij daar schept, in het leven van dat andere wezen, dat eigenlijk nauwelijks meer alleen mensch genoemd kan worden, zoo zeer als het een door den hartstocht bezetene is. | |
[pagina 262]
| |
Niet éen oogen-blik, niet een tel, is hij, is zijn persoon, buiten het kunstwerk gedurende de voorstelling. Ook andere, meer gewone, tooneelspelers, zullen wellicht nimmer, buiten hun rol om, naar een kennis in de schouwburgzaal kijken of een gebaartje doen, dat niet bij de te vertoonen figuur behoort. Maar op een dergelijke trouwe nauwkeurigheid bij het optreden wil men niet wijzen. Er wordt gedoeld op dat nagenoeg ondefinieërbare, dat er is, voortdurend aan de geheele houding en dus aan ieder houding-deel, aan elk gebaar, aan de minste beweging, en dat dit alles ‘hemels’-breed doet verschillen van het, zij 't ook met de meeste zorg, aangeleerde, van het met den ijverigst natuurlijk gemaakten schijn van losheid volbrachte. Gewone tooneelspelers nemen een schijn aan; kunstenaars zoo als Royaards er een is, nemen het wézen aan, het wézen van de voor te stellen figuur. Het wezen of de natuur der voor te stellen figuur nemen zij aan en hullen deze in de vormen der gewilde kunst. Want zeer bepaald zijn de kunstvormen door Royaards aan den Ware-nar gegeven. Het Shakespeareiaansche, waarop ik wees, betreft alleen den noodlots-ernst, waartoe het aan de oppervlakte lachwekkende door den geest van het stuk en door het zeldzaam begrip van den tooneelspeler wordt verheven. Overigens is juist de tegenstelling der kunst van Hooft tot die van Shakespeare door Royaards volkomen juist aangegeven. Noch bij het spel met den geldpot zelf, noch bij dat der smart om het verlies van den schat, wordt verdwaald in het teugelloos voorthollende of mateloos losbarstende van Shakespeare's primordiale onregelmatigheid. Het is alles afgemeten, het is alles in de mate en in de maat, die het innige besef dezer kunst voor de levensbewegingen der tot leven te brengen figuur aangaf. |
|