Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
[pagina 257]
| |
Brussel.
| |
[pagina 258]
| |
wordt daar aanstonds ontvangen door een andere menigte, die er staat. Deze wacht daar niet om op haar beurt het station te kunnen binnen gaan, - hetgeen trouwens hier niet zoû mógen, daar het hier alleen een uitgang is -; deze verwacht op dit uur ook niet een Prins of Admiraal, naar wien gij vruchteloos in úwe menigte omziet. Deze staat daar alleen omdat het Zaterdag-avond is, en de Brusselaars er nooit genoeg van krijgen het aardige schouwspel eener aankomende reizigers-massa gade te slaan. Gij moet ze beschouwen als eene vertegenwoordiging van het Brusselsche volk, die u te gemoet is gekomen.
Op het licht-grijze plein, in lichten zonne-schijn, en met het lucht-blauw met allerlei kleine witte wolken er boven, zijn de ernstige heeren reizigers, met hun beige demi-saisons en de ronde, kastoren en vilten, helmen, dat hun hoeden zijn, dragend de ongerepte leder-bruine valiezen naast hun voortstappende beenen; zijn de ijswagentjes, krijt-wit, bloed-rood, met de blinkende koperen mutsen van de koel-emmers in het midden, met de opwaayende witte sloofjes hunner mannen met witte baretten er naast; is het eikenkast-kleurige tramwachthuisje; zítten de goed doorvoedde Brusselsche heeren voor de koffiehuizen op limoensap-kleurige ijzeren stoeltjes, met hun framboosroode gezichten, waarin de oog-pruimen van allerlei kleur, onder hun recht staande ronde zwarte vilten en schuin-staande platte stroô-hoeden. Rechts, uit den Rue du Progrès, komt de glijdende, glazen tramkast aan, vol recht zittende menschjes naast en vis-à-vis van elkaâr. Een kleine hobbelende omnibus, die, langs binnenstraten, de stad doorrijdt van het Noorden naar het Zuiden en van het Zuiden naar het Noorden, komt op het plein dicht bij het station te staan, terwijl de daar staande dan te gelijk afrijdt. | |
[pagina 259]
| |
Schoen-poetsers in groen-blauwe boezeroenen, met uitdrukkings-vol samen-gewrongen of in hartstochtelijke grimassen zich vertrekkende fysionomiën, schreeuwende venters en regelmatig afroepende krantenjongens. Daar gaan dames, in licht-kleurige festoen-vormige japonnen, onder klaproos-roode, boterbloem-geele, papaver-zwarte en -witte zonne-schermpjes, kijkend op en neêr en snappend. Die twee daar hebben een joodsch jongetje bij zich, met zachte gezichts-vormpjes, een bruinen krullen-bos, waarop zijn hoed achter-over staat, en die met opgeslagen groote blauwe oogen verstoord omkijkt naar een slagers-jongen, die expres aan zijn naar de lucht gespannen vliegertjes-touw is gekomen. Rijen rijtuigen staan hier en daar, met de Brusselsche koetsiers er op, die hun, telkens harleveensch samenwaayend, gorige licht-zwarte krantje lezen en elkaâr Vlaamsche volzinnen toeroepen. De paarden eten met gebogen hoofd uit om hun kop gehangen zakken. Voort-durend rijden rijtuigen voorbij en lange tramwagens schuiven kruiselings over de, in de Brabandstraat, ook naar het Noorden liggende, andere rails, af en aan. Boven tegen de huizen aan staan in groote letters de namen van de logementen die zij zijn: het hôtel van het Noorden, het hôtel van Europa, het hôtel van den Vooruitgang en het hôtel van den Gouden Leeuw. Men gaat over den Boulevard. Naast de trams, met hun sidderende sis-geluiden en de blauwe vonken onder aan de wielen en boven aan den stang, komen gevaarten van zwart-en-geele verhuiswagens langzaam voorbij, blinkende rood-en-zwarte wagens van groote kleeding-magazijnen, met twee paarden bespannen in een tuig zoo prachtig als van equipage-paarden, vreeselijk opzichtige, in helle geele en roode kleuren geschilderde vervoer-wagens van een spuitwater-fabriek, met | |
[pagina 260]
| |
een neger met groen-satijnen hoogen hoed tot koetsier, en trotsche paarden, met adem als breede zonnestralen uit de bevende, gesperde neusgaten en zilverwit schuim om de lippen. Oude open victoriatjes met vreemdelingen, dikke Bordeaux-roode koetsiers, op hun gemak als een stapel volle zakken zittend op de verhevenheid van den bok, draven aan. En langs de steile stille winkels met hun colossale ramen, waarachter al de waren als in ijs bevroren liggen, loopen de menschen naar het Noorden en naar het Zuiden. Hier is de Place de Brouckère. Een groote fontein, van vla-rooden gepolijsten steen, met gouden inschriften, een monument, gudst en plast en klatert er in het midden. Hooge grijze gebouwen zijn de huizen en met héele groote en héele dikke gouden letters staat tegen de balkons en tegen de gevels overal wat het daar is: een Levensverzekering-maatschappij, een Effecten-Kantoor of een Stoomboot-onderneming. Nu den, hier weêr anders geheeten, Boulevard weêr op, den Boulevard Anspach. Rechts, met een inkijk van rood, purper, bruin, fluweel en leder-zacht hout, het Café Sésino. Hier kwamen omstreeks 1893 nog de jeugdige letterkundigen en kunstenaars samen, Ivan Gilkin, Albert Giraud, - la Jeune Belgique! Maar te midden van het op dit Boulevardgedeelte, tot aan de Beurs, aller-drukst, geloop en gerij, ontstaat op eens schijnbaar een ruimte en een stilte, iets edels en afgezonderds geschiedt, een equipage met in biljart-laken- en Indische-planten-groene effen livrei, gaat fijn voorbij, hoorbaar alleen aan den castagnettendans der hoeven harer ranke kleppers. Nog een eindje verder en schuin aan den overkant ontwaart men reeds de heerlijke restauraties Saint-Jean en Joseph. Jongelui, jongelui, en gij, edele onderwijzers, gemoedelijk of wijs, kleine ambtenaren, beminnelijke heele | |
[pagina 261]
| |
kleine renteniers, gij kunt gemakkelijk in Brussel verblijven voor vijf francs per dag, alleen voor slapen en voeding dan, uw sigaartjes, tramkaartjes, krantjes, schouwburg-plaatsjes en de dubbeltjes voor paraplubewaren in de muséa moet gij apart betalen. Voor twee francs vijftig hebt gij een kamer met electrisch licht en een electrische schel, en ontbijt met broodjes en heete, sterke, bruine koffie naar uw lust, in een heel klein hôtel, en voor twee maal een franc vijf-entwintig, krijgt gij twee maal een warmen maaltijd bij Saint-Jean of bij Joseph, misschien de beste eet-huizen binnen een heel wijd wereld-gebied, in dat genre. Het is er vol. Tot een heel eind op het trottoirasphalt zitten, onder de groote zonneschermen, de menschen ook buiten te eten, aan de hagelblank gedekte tafeltjes, met de roode kelkjes der bloemen in glazen vaasjes er op, waar naast het 60-centimen-, brosse, waayertje der aanzittende dame. De kellners hebben de heele lange en hun geheele onderste helft omsluitende buitenlandsche sloofjes voor, en van dengene, die de dranken aanbrengt, is het sloofje er een donker blauw of zwart. Saint-Jean en Joseph! wat een aardige, lichte, dunne, kleine tafeltjes binnen, en wat een enorm volle spijslijsten! De eene is met rood en zwart gedrukt, de andere gehectographeerd. Het duurt lang eer je er uit wijs kunt worden. Maar dán ben je ook het heertje. Je eet, om zoo te zeggen, voor een kwartje: versche kreeft, met bizondere, en goede, ook goed bekómende, saus, en voor veertig cents heb je een groote portie echte en frissche pâté-de-foie-gras.... Bij eten is overigens de hoedanigheid der stoffen en de bereiding alles. Een eenvoudig gerecht, voortreffelijk bereid, evenaart in fijnheid niet een hoog gerecht, maar evenaart het in deugdelijkheid. Wat goed is in zijn soort, is goed. Een voortreffelijk | |
[pagina 262]
| |
boer is, niet in alle opzichten, maar wel wat aangaat de voortreffelijkheid, gelijk aan een voortreffelijk edelman. Weinig zaken zijn zoo zeldzaam als een goede hóogere keuken. De kok van Gambetta verdiende zeventien duizend francs in 't jaar. Beter is de lagere keuken uitmuntend, dan al het geknoei en mislukken bij de pogingen tot hoogere keuken. In Brussel eet men puik. Er is van alles in 't land met zijn veelsoortigen bodem: goede vruchten, groenten, visch, vee, klein en groot wild en graan. En te Brussel verstaan ze de kookkunst. Maar nu gaan wij de straat weêr op. Hoor, daar klinkt de muziek. Men kan niet door Brussel loopen of men komt een Harmonie of een Fanfare tegen, met het vaandel hoog geheven. Daar nadert zoo een gezelschap in het midden der straat. Allemaal gezette heeren in 't zwart, met blinkende zwarte hooge-hoeden, met tomaat-roode rijkelijk vochtige gezichten, van het blazen op fluiten en trompetten, het slaan op zware gedragen trommels of het dragen van het vaan. Aan beide zijden op de trottoirs loopt de menigte in gelijken snellen pas meê; allen dicht op elkander. Een eind daar achter weêr een Fanfare, en heel in de verte nadert de derde. De Belgen zijn een bewegelijk, kinderlijk hartstochtelijk volk. De rijtuigen, die eenigszins kunnen, rènnen door de stad. Zoodra op een buitenweg twee karretjes in elkaârs nabijheid komen, vooral indien het er twee gelijksoortige zijn, wil het achterste het voorste voor-uit-komen. Het vlugge en vurige paardje wordt even aangeraakt en het sein om op-zij te gaan wordt gegeven. Maar het voorste karretje wil dit niet gedoogen. Zijn paardje wordt ook aangezet. Juist komt de paardekop van het achterste karretje naast de beenen der achter-op zittenden in het eerste karretje, of dit ijlt plotseling met een schok vooruit, en weldra | |
[pagina 263]
| |
heeft het zijn mededinger meters ver achter-gelaten, die het toch zoo snel mogelijk volgen blijft. Een tartend lachje is om den mond van den niet omzienden menner van het eerste wagentje. Als twee heeren, een oude en een jonge, samen paardrijden gaan, komen zij de kracht en snelheid hunner paarden te bespreken. Ieder houdt het zijne voor het beste. Zij ontwikkelen daaromtrent niet langdurig theorieën, maar vragen aanstonds: ‘willen wij eens probeeren?’ En in minder dan geen tijd ziet men ze, op den gewonen publieken buitenweg, zonder iemand gewaarschuwd te hebben, hun paarden de sporen geven en een formeelen wedren houden, terwijl de kluiten aarde tot boven hun hoofden om hun snel op- en neer-dansende gestalten op-springen, en de honden, de eenden, de geiten, de kalkoenen, de ezelwagens, de biggen en de kinder-minnen een goed heenkomen zoeken.
Zie daar, - hier nu bij de Beurs - een zware vrachtwagen met drie voor elkaâr gespannen van die reus-achtige bierkarren-paarden er voor. Deze athleten geven zich weinig moeite en winden zich niet op. Het moeilijkste oogenblik, als de kar stilstaat en weêr in beweging moet komen, duwen zij als 't ware alleen hun lichamen tegen hun breede borstriemen aan, en het is of, door de voorwaarts gerichtte zwaarte hunner kolossale spier-massa's alleen, die riemen, met alles wat er aan vastgehecht mag zijn, naar het gewilde doel worden verplaatst. Deze, dikwijls bleek steen-roode, paarden, met hun ontzachlijke, bij plekken welig behaarde, pooten, dragen dan ook prachtige zware harnassen, met veel zorgvuldig onderhouden koper er aan in fraaie vormen en figuren, zeker nog precies als in den ouden tijd. Boven den kop en boven den troïka-achtigen zwaren tuigboog op | |
[pagina 264]
| |
den rug, hangen er kleine koperen halve-manen of sterren in, die soms ver weg nog gezien worden, schitterend in den zonne-schijn. Dicht bij de Beurs, in een der schuin Oost-waartsche smallere dwars-straten is een aanbevelenswaardige koekwinkel, - een sobere winkel, een specialiteit, met wit-marmeren vloer en die maar heel enkele soorten stevige, onvervalschte, donker-bruine koek verkoopt. Dit tusschen twee haakjes, of om meê te nemen, voor uw neefjes, o reizigers, die jongelui uit verre vaderlandsche winkels, gemoedelijke of wijze onderwijzers, beminnelijke kleine renteniers zijt. Maar nu moeten wij de met vier paarden bespannen omnibussen hebben, die tegen over de Beurs stationneeren. Open wagens. Stapt maar in. De mooiste plaatsen zijn op den eersten bank, vlak achter den koetsier, die daar zijn draaibaar, aan het spatbord bevestigd, zwart lederen krukje heeft. Hier ziet men onbelemmerd voor-uit en ziet de paarden. Het gaat eerst met een drafje, maar zeer spoedig stap-voets, want deze omnibus brengt ons tegen de steil hellende rue de la Madeleine en de rue Montagne de la Cour op, naar de Place Royale, de wijk, waar de paleizen van het Hof en de muséa zijn. Die paarden hebben wat te trekken! De vonken spatten uit de keyen. Brussel is van alles. Lijkt het bij den, zoo-genaamden, haven en het kanaal precies op een gelijk-vloersche Nederlandsche stad, - híer is het nu waarlijk ook een berg-stad. Het stadswezen van Brussel is in zijn geheel nog middeneeuwsch. Boven op den berg het kasteel of paleis, met zijn aanhoorigheden en schatten, beneden het volk, in zijn hutten of in zijn straten en met zijn markten. Het is wel prachtig. Uit het drukke en bonte gedoe daar beneden, door den Marché aux Poulets en de rue du Marché-aux-Herbes en vervolgens | |
[pagina 265]
| |
door de twee zoo even genoemde straten, met al hun dwars-straatjes, die naar eetwaren of eet-gereedschap of eten-bezorgers heeten, en waarvan er - o.a. de Haringstraat en de Vleesch- en Broodstraat - onzen weg met de Grand' Place verbinden, een der allermooiste oude stads-pleinen van de aarde, juist omdat zij niet uniform van bouwsel is zooals de Place des Vosges te Parijs of vele, door éen-vormige overdekte portiekgangen omgeven, zuidelijke stadspleinen, te beginnen met dat van Charleville in de Fransche Ardennen, - uit het drukke en bonte gedoe, zijn wij nu tot deze plechtige en rustig triomfantelijke stads-streek gerezen. In het midden van het Konings-plein het groote standbeeld van Godfried van Bouillon op zijn steigerend paard, het vaandel hoog geheven. Op dit hoog gelegen plein maakt dit standbeeld een goed effect tegen de lichte lucht. Dit is dadelijk geheel iets anders, dit verbindt zich aan gevoelens en gedachten van een hoogere, maar daarom ons nog niet dadelijk lievere orde, dan de vanen der blazende Fanfaren daar beneden. Achter het helden-standbeeld, op het vrij stille plein, is de kerk, waar het Hof komt. Noordelijk rechts den hoek om, vinden wij het veel wijdere en stillere Paleizenplein, met het groote gestyleerde Park er recht, symmetrisch, tegenover. Hier geschieden de paraden van het mooye Belgische leger. Zuidelijk vinden wij, tegenover een ander Paleis, het plechtige Muséum, met zijn colonnade, en het Paleis van Justitie, op het Poellaertplein, is daar in het verschiet. Alle hoogere verschijnselen, vertegenwoordigingen, afbeeldingen en zinnebeelden van het Helden-moedige, het Majesteitelijke, het Schoone, het Ware, het Goddelijke, zijn hier samen, in hun verheven rusthoven hetwoelige menschen-leven uit, en toch, als zijn edelste deel, als zijn officiëel, zijn liturgisch karakter, er meê samen tot éen stad, verbonden in een verhouding zoo als die tusschen staat en maatschappij. |
|