Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
[pagina 213]
| |
Jan Hofker.Het werk van Jan Hofker, een veertigtal stukken en schetsen, op éen na alle vroeger in het Tijdschrift De Nieuwe Gids verschenen, onder den auteursnaam Delang, behoort tot het fijnste, van 1890 tot en met 1900, door de Nieuwe Gids-beweging voortgebracht. Het behoort tot het beste, tot het mooiste, maar in 't bizonder tot het fijnste. Op enkele plaatsen is het zelfs ál te fijn. De beweging om iets uit te drukken wordt daar zóo delicaat, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven. De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar was.
Dit boekje toont een hoog gepraeoccupeerden geest. Het is niet voor een uitgebreide lezers-menigte bestemd. Het ligt in den aard, dat een groote lezers-schaar niet de boeken wenscht, waarin een schrijver zich als een buitengewonen, fijnen geest doet kennen, maar die boeken, waarin, met kleiner of grooter mate van mooiheid en fijnheid, en dan liever met grooter dan met kleiner mate van mooiheid en fijnheid, een schrijver een onderwerp - geschiedenis, vraagstuk, verschijnsel, - behandelt. De grootere lezers-schaar wenscht die boeken, in welke de schrijver is over-gegaan in zijn onderwerp, - | |
[pagina 214]
| |
ook indien de schrijver zelf dat onderwerp is; maar niet die, waarvan de inhoud eigenlijk is het toonen der wisselende verhoudingen tusschen den schrijver en het onderwerp, ook al is dit bedrijf tot fijn kunst-werk geworden. Men kan over een onderwerp schrijven, dat men zelf is, zonder dat in het geschrevene blijkt dat men zich, gedurende het schrijven, van zijn eigen stijl, van de eigen geestes-bewegingen, waarin het werk ont-staat, heeft rekenschap gegeven. Zoo geschreven boeken kunnen een groote lezers-menigte behagen. Men kan ook over een onderwerp schrijven, dat men niet zelf behoeft te zijn, zóo, dat in het schrift de nagedachte over de geestes-bewegingen, waar-uit het schrijven ontstaat, blijkt. Dit is het geval met eenige der schetsen door Hofker. Dáárom is het een boekje voor niet heel veel lezers, - een boekje voor kenners en delicate lief-hebbers.
Hofker blinkt uit in het nagaan der geestes-bewegingen, in auto-psychologie. Een goed voorbeeld daarvan is de groote schets Een Verbeelding. Het geschiedende is hier voor den schrijver de opeenvolging der bewegingen van zijn geest, beurtelings bezig met wat daar-buiten hem is en met wat, dóor dat daar buiten, ín hem wordt gaande gemaakt. Het is de geschiedenis van een uur gedachten-leven: hoe de gedachten precies gaan wanneer zij niet met een bepaald onderwerp bezig zijn; hoe de gedachte van den mensch, van den wandelaar met fijnen geest, op een bank gezeten, - wat hij buiten zich ziet en dán weêr wat hij, door het buiten hem geziene opgewekt, binnen zich ziet, tot inhoud heeft. En dit niet alleen door na elkaâr den alleen door die verrichtingen - van buiten naar binnen en van binnen naar buiten - verbonden inhoud dier verrich- | |
[pagina 215]
| |
tingen aan te voeren voor des lezers verbeelding; maar op een enkele plaats het gedachten-beweeg, als zoodanig, te noemen en te beschrijven:
‘...Toen zetten in de ijlheid van de omgeving de gedachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter....’
Dat de inhoud der geestes-verrichtingen telkens tot eenige verbinding heeft die verrichtingen zelve, moet niet zóo begrepen worden, dat de aard van den inhoud niet door een bijzonderen toestand van het gemoed voortdurend zoû worden bepaald. De schrijver geeft alleen het eene tafereel na het andere óm dát zij zich in deze volgorde in zijn gedachten voordoen. Maar hij komt toch juist op dit soort tafereelen, en de tafereelen worden aldus fijn van teekening en kleur, om dat het gemoed in een bizonderen toestand is. De schrijver is in een zeldzame, levendige, bewogen gemoeds-gesteldheid en gaat nu na wat zich alles aan hem en in hem vertoont. Dát beschrijft hij, zoo als een ander een landschap of voorval, waar hij zelf niet bij betrokken is, zoû beschrijven.
Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk dit werkje dus de afbeelding der, zeldzame, edele, fijne, geestes-gesteldheid, wier aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt. De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen. | |
[pagina 216]
| |
Het is de daarin bereikte waarde, die de schrijver toont. In kunst nu, is de hoofdzaak het bereiken van schoonheidswaarden. Het is daarom, dat het verschil tusschen dit zelfbespiegelend werk, en werk, waarbij de schrijversgeest geheel in een onderwerp is overgegaan, zonder zich zelf, den eigen geest, te bemerken, zich meer aan de oppervlakte der waardeering voordoet dan waar de over-eenkomst van dezen arbeid met wat de bewerktuiging aangaat wezen-lijk tegen-over-gesteld werk wordt bespeurd. Laat mij iets lezen met plekken, die mij treffen als iets buitengewoon moois (liefs, fijns). Het komt er dan eerst vervolgens op aan, of die plekken evenredig en zonder tusschenruimte omgeven zijn door andere dergelijke plekken, die niet alleen ieder mooi op zich zelf zijn, maar samen nog boven-dien een groot mooi iets zijn.
De plaats, waar de schrijver, in de schets Een Verbeelding, door een fijne auto-psychologische wending daartoe komend, het ‘ontwaken der vreugd’ in hem aangeeft, lijkt mij, hoewel nauwelijks, minder ‘mooi’ dan de vele mooye plaatsen, die in de afbeeldingen der meisjes-levens, welke een voor een in zijne herinnering opkomen, worden gevonden; maar in verhouding tot de bekende letterkunde is het alles van zulk een hoedanigheid, dat men een dergelijke bizonderheid niet anders dan in de tweede plaats kan opnoemen.
De mooiste gedeelten in de schets Een Verbeelding zijn: ten eerste, de beschrijving van de dorpsmeisjes in 't algemeen, overgaand in die van dat éene meisje in 't bizonder, beginnend met de woorden: | |
[pagina 217]
| |
‘Dan het als iets-nieuws voor den steêmensch zelfde kleedijtje van veel meisjes....’, en eindigend: ‘...een madonna uit het het oûe geloovig-roomsche Italië op een duur plaatje’; ten tweede, de passage van de twee Daatje's.
Is in de voorstelling van het meer brooze en treurige Daatje een kostbaar begrip van meisjes-leven, in de aanduiding der meer blije en lachende Daatje zijn ook stukjes van een onbeschrijfelijk juiste teederheid. De zeldzame kunst van dezen thans levenden kunstenaar is, voor een deel of in een bepaalden zin, - namelijk in zoo verre als zij de waarheid niet in een als objectief bestaand aangenomen stoffelijke werkelijkheid, maar in de gedachte, meent te vinden, - in wezen verschillend van de kunst, welk een objectief bestaande werkelijkheid wil wedergeven. Zij behóort echter weêr bij de laatst bedoelde kunst voor een ander deel of in een anderen zin, in zoo ver namelijk, als zij de waarheid in de op-een-volging of toedracht der gedachte zoekt.
Zoo is de passage over het dorpsmeisje, beginnend met het zien van alle gelijke meisjes en die ongemerkt overgaan in éen type-meisje, zonder echter, dat aanvankelijk éen bepaald meisje zichtbaar wordt - welk zeer belang-rijk gedeelte het mooist wordt in het deeltje betreffende den hals-snoer - om daarna tot een bepaald meisje over te gaan, welk meisje dan allengs tot een ‘madonna’ wordt geïdealiseerd (= tot idee, dus voor hen, voor wie de idee de waarheid is, tot waarheid, gemaakt), - zoo is deze passage onder andere: de afbeelding in spiritueel realisme, - dat is in een opvatting voor welke niet eene objectieve stoffelijke werkelijkheid, maar de | |
[pagina 218]
| |
gedachte, doch deze realistisch gezien, de waarheid is, - van het geestelijk gebeuren, dat geleidt van de daar gegéven concreete werkelijkheid tot aan de gebeurtenis in den geest van een dier groote schilders uit vroeger tijd, die ‘madonna's’ schilderden.
Dit geestelijk gebeuren, deze gedachten-gang, tusschen de concreete werkelijkheid en hunne ‘abstractie’, had bij deze schilders niet plaats, aangezien zij, van die sensitief aanwezige ‘abstractie’ zelve uit, hun werk begonnen. Deze gedachten-gang kan alleen plaats hebben in hem, voor wien niet de madonna, namelijk díe geestesgesteldheid van waar uit de bedoelde schilders hun madonna's schilderden, de waarheid is, maar voor wien de waarheid is, dat zijn gedachten-leven zóo is, dat hij ten slotte tot de madonna als tot de eind-waarheid komt. Deze eind-waarheid is voor hem niet eene hoogere waarheid dan de voorafgaande. Zijn kunst neemt b.v. niet in kracht toe naarmate hij haar nadert en wanneer hij haar bereikt. Om dat het wezen zijner kunst niet iets anders is dan de toedracht der gedachte als zoodanig zelve. Hij wil niet dan zoo diep, zoo precies, en daardoor dus zoo mooi, mogelijk, zeggen, hoe dat denken in hem toegaat. Dat denken is voor hem de waarheid en aangezien het alleen op de intensiteit van dat denken aankomt, verschillen de onderwerpen van dat denken niet in waarde.
Het is uiterst belang-rijk dat bij dezen kunstenaar geschiedt wat bij die schilders zoude geschieden indien zij langs dezen weg tot hun conceptie kwamen; en alleen met dit verschil, dat het bij die schilders dan met geleidelijke verheffing zoude gebeuren wijl zij een doel zouden naderen, terwijl het in Hofker's | |
[pagina 219]
| |
kunst zonder toenemende verheffing gebeurt, juist wijl hij van den beginne af aan reeds op de hoogte is, die hij wil, en die, zooals wij zagen, dit toeven, dit zoeken, zelf is. Als men zich in realistische denk-wijze wil voorstellen wat de relatie is tusschen de gegeven concreete werkelijkheid en zoo eene madonna van een dier oude schilders, vindt men die relatie in de bedoelde passage betreffende de dorpsmeisjes afgebeeld. Het verschil is dat Hofker aan het einde op een gevoelige wijze - de hoedanigheid der gevoeligheid dezer wijze is het, die zijn werk aan alle beste kunstwerk, dus ook aan dat dier schilders, nabij brengt - het verschil is, dat hij, na alle vooraf-gaande notities, noteert de herinnering aan een ekstaze, in welke hij het meisjes-gelaat als ‘omfloersd licht uitstralend’ zag - terwijl die schilders, wat zij in zoo eene ‘ekstaze’ zagen als het mooiste, als het beste, als het waar-ste, erkennende, alleen dát uitvoerig gingen afbeelden. Zij waren, zij verkeerden in zoo eene ‘ekstaze’ juist zoo als deze tegenwoordige kunstenaar is in díe innigheid van geestelijke gewaarwording, van waar uit hij zijne woorden schrijft.
Deze ‘ekstaze’ leerden zij niet kennen als de ontmoeting van een oogenblik, maar deze was in hun natuur als hun innigst geestes-leven zelf aanwezig, van waar-uit zíj arbeidden.
Het verschijnsel ‘ekstaze’, dat Hofker ‘toen’ heeft gekend, dát was voor hen wat voor Hofker de geestes-gesteldheid is, die hem zich de ekstaze op deze wijze doet herinneren. Er is dus één essentiëel onderscheid tusschen die schilders en dezen schrijver, hetgeen natuurlijk in 't minst niet van zelf ook een gradueel onderscheid beduidt. | |
[pagina 220]
| |
Zoo wel het verloop zijner gedachte, - het verloop namelijk van wat in hem geschiedt als hij zich innigst denken laat en dat geschieden lijdelijk beschouwt - zoowel het verloop zijner gedachte in dit gedeelte van de schets Een Verbeelding, als eenige gezegden in andere deelen van deze schets en in de schets Van een klein meisje, toonen, dat in dezen thans levenden kunstenaar in zekere mate en op zekere wijze aanwezig is een in de latere tijden bijna niet voorkomend gedachten-leven. Wat de gezegden aangaat, blijkt dit uit de onbeschrijfelijke juistheid in de teederheid, die ik noemde. Dáárdoor blijkt namelijk, - door die felle juistheid dáárin - dat - buiten de be-schouwing daarvan door een ander deel van zijn geest om - zijn geest wel weet of vermoedt dat hij hier de waarheid nadert (welke dan dus niet in het op-een-volgend gedachtenleven als zoodanig, zoû zijn).
In het verloop der gedachte in de schets Een Verbeelding - de vele meisjes gezien wordend als éen, dan als éen bepaald dan als een bepaald ‘eenig mooi’ - bevindt zich de bouw van het madonna-beeld, zoo als dat vier- en vijfhonderd jaar geleden aanwezig was in eenige geesten; hoe zeer ook van den tegen-overgestelden kant begonnen, op een geheel ander plan en op geheel andere wijze zich voordoend - feitelijk bevindt zich - en in een fijne mooiheid - dát begrip en dát beeld in dit werk.
Een enkele alinea omtrent het boerenmeisje, de passages omtrent de beide Daatje's, uit Een Verbeelding, èn de schets Van een klein meisje, behelzen voorts eenige kleine geestes-bewegingen, - haaltjes, zoû men ze noemen - van zulk een indrin- | |
[pagina 221]
| |
gende fijne teederheid, - dat het gehálte níet, alléen de stèlling, zoû men zeggen, zoowel van geestes-beweging als van woordelijke uitdrukking, anders zoû moeten zijn om ze de compleete waarde van een deeltje van een of ander der beste van de schilderstukken uit dien ouden tijd te doen hebben.
Zal ik die deeltjes noemen? Waarom eigenlijk? Als ik ze hier zoo neêr zet, kunt gij er toch niet aan zien wat ik er van bedoel. Zoû ik al kans zien het mechanisme van eenig geestes-leven te toonen, - ik zie die niet om het sublieme te demonstreeren. Het einde van het stukje over den band bloedkraal der boerenmeisjes in Een Verbeelding is zoo iets...; daar, waar de schrijver verklaart waarom het blije en lachende der twee Daatje's op den smallen trottoir-band loopt, is ook zulk een plaats. Ofschoon het figuurtje der brooze en treurige Daatje al héel mooi is, - geloof ik toch de voorkeur te geven aan het blije en lachende, - niet in het leven maar hier in de kunst, juist omdat in het leven de meer treurige Daatje meer gevoel-opwekkend, meer sympathiek is, maar de auteur er in geslaagd is zijne geestes-houding zoo hoog en zoo innig te doen zijn dat de meer neutrale figuur der lacherige Daatje ook door zijne sympathie werd getroffen.
Al de dingen, die ik u, lezer, hier-bij te kennen geef, zijn gedachten, in mij ontstaan door de lezing van Hofker's werk. Dat werk bestaat uit allerlei woorden, na elkaâr opgeschreven. Wijl die woorden in de gegevene, en niet in een andere, volgorde gezien worden, geven zij geestesleven of gedachte van den Kunstenaar weêr en alleen | |
[pagina 222]
| |
wijl zij in deze, en niet in een andere, volgorde staan, hebben zij dus ook de hoedanigheid, de mooiheid, die bewondering doet ontstaan en die mij dat alles, wat ik er over zeg, er in doet vinden. Het is de eigenaardige manier van schrijven, waarin, wat aangaat de soort en wat aangaat den graad, al die mooiheid zich bevindt.
Indien wij die schrijf-wijze eens goed bekijken, zullen wij bemerken, dat die bestaat uit zoo kort en zoo nauwkeurig mogelijk zeggen van het belang-rijkste, van datgene wat in en voor het levend of gevoelend denken het belang-rijkst is, het diepst slagend gepeil, het meest gevoel-bewegend getast. Wat heeft een mensch inniger dan zijn gedachte en wanneer is die gedachte beter dan indien zij gevoel, treurigheid en blijheid, in den denker bewegen en dus den geest genieten doet! Er is hier geen sprake van schoonheid in groote vormen, door lange en hooge volzin-making - eene schoonheid, welke altijd - behalve bij de aller-grootste kunstenaars - minder of meer, dof is. Men ziet hier, in-tegen-deel, alle groote, vast-staande, vormen verwijderd. Men ziet iets innigs, ont-bloots en iets lichts. Men ziet hier de schoonheid niet worden door een prachtig bewegen in bekende wendingen, men ziet hier het innige door eigen kracht zich van zelve vormen en vormen tot iets moois. De geestes-gesteldheid is een achtergrond van lichtkleurig licht, waarop de gebeurtenissen, de gevoelige opmerkingen en de voorstellingen, als blanke en wolken van andere lichte kleur, rijzen. De opmerkingen schijnen zoo diep te treffen alleen door zich zelve en juist niet door de wijze, waarop zij er staan. En toch is het juist de wijze, waarop zij | |
[pagina 223]
| |
er staan, die hun den schijn geeft van alleen door zich zelve te treffen en dus ook de deugd maakt der diepte van het treffen.
In de schets Van een klein meisje vind ik mooyer de opmerkingen die van een zelfden aard zijn als die, welke over het boerenmeisje en over het lacherige stadsmeisje in Een Verbeelding worden gegeven, dan die, welke bijdragen tot het eigenlijke hoofd-motief van Van een klein meisje. Het hoofd-motief van deze schets is de gedachte, dat de kinder-aard subliem is wijl een kind, - zoo als bij voorbeeld dit kleine-meisje - werkt, - hier door het tooyen der poppen - aan wat het zich als het prachtigst, het schoonst, denkt en verbeeldt. Dermate leeft het kind met zijne verlangens in schoonheid, dat het met de poppen zelfs niet meer wandelt, of er huishoudentje meê speelt, maar ze als poppen behandelt en allen tijd er aan besteedt om ze mooyer en mooyer te maken. De Kunstenaar bedoelt: af te beelden in een kind den kinder-aard in 't al-gemeen. Maar door een lichte dwaling in deze conceptie is hetgeen hij volbrengt misschien meer het afbeelden van den aard van één kind in 't bizonder. Wij denken na de lezing wellicht niet zoozeer, dat dit een en ander bizonder is bij kinderen, maar meer, dat dit meisje een bizonder kind is. Dat de Kunstenaar bedoelt af te beelden in een kind den kinder-aard in 't al-gemeen blijkt uit de waardeverhouding tusschen de opmerkingen, die geldig zijn aangaande een kind in 't algemeen èn die, welke alleen een bizonder kind kunnen betreffen. Aan den trant van den schrijver, waar hij het binnenkomen in huis en in de kamer van het kleine-meisje en haar graven van slootjes in eten, meêdeelt, - het | |
[pagina 224]
| |
al-gemeene; - gehouden naast zijn doen, waar hij vertelt van het steeds mooyer tooyen der poppen, omdat het meisje meende dat ‘het verblindend mooie’ niet zoû wegblijven, - het bizondere -; - is te zien, dat hij voor zich geen scheiding maakt tusschen het algemeene en het bizondere in het kind, en dus het bizondere geeft voor het algemeene. Want het algemeene in den kinder-aard is niet het wachten en streven naar eene niet tegenwoordige schoonheid; maar het slagen in de ondervinding dat die schoonheid (altijd en overal) tegenwoordig is. Ik zeg dit alles om te verklaren, waarom ik, in zeker opzicht, de bij-gedeelten in deze schets mooyer vind dan de andere. Ik verzoek u wat ik zeg volstrekt letterlijk te begrijpen. De passages betreffende de poppen - het hoofd-motief - zijn zeer mooi; maar mooyer schijnen mij - in zeker opzicht - de andere; en het is het goede zoeken naar het hoogste schoone, dat ons altijd tot de onwederstaanbare vraag brengt wàt van veel moois het mooiste is.
De bijdrage, getiteld: Een teug ruimte en de eerste Schetsen uit den bundel, die over Malle-Jetje en die over de Naaischool, zijn niet doortinteld van de gemoeds-bewogenheid, de gemoeds-bewogenheid, die, door in een fijnen geest zich voor te doen, de werkjes Van een klein meisje en Een Verbeelding zóo prachtig maakt. Het zijn, alle drie verschillende, proeven van perceptie. Een teug ruimte beschrijft het zee-strand, het water, met het branding-gedeelte en het vlak daarachter; een paar jongens, die, klein in de verte, over het strand gaan. De schets, met de figuur van ‘Malle-Jetje’ er in, vertoont een wandelingetje van een arme idiote meid, en het laatste stuk een naaischool van kleine-meisjes. | |
[pagina 225]
| |
Van deze drie werkjes is Een teug ruimte het fijnst, in zijn koelheid, en deze kunst schijnt doorzichtig van juistheid. Door de afwezigheid van het gevoel-volle en door de ontzachlijke nauwkeurigheid heeft Een teug ruimte, oppervlakklg gekeurd, een schijn van werktuigelijke afbeelding. Bij meer doordringende toetsing bevindt men dat het dezen schijn heeft wijl de, lichtelijk aanwezige, aandoening er in, is: de vreugde over het klare en precize zien van den geest. De aandacht opent zich om een oogenblik van het leven waar te nemen. Het geestelijk gebeurende hierbij is het slagen der bedoeling om voor niets ter wereld af te wijken van het éénig juiste. ‘...Het méest oprechte, het méest ware, van het in mij geschiedende, - heerlijk, daar betrap ik het....’ zulke woorden zouden de aandoening uitdrukken, die dit werkje tot kunst maakt en den aard dier kunst doet zien.
De schets met ‘Malle-Jetje’ er in, is, zoo als ook die van de Naaischool, minder doorzichtig dan Een teug ruimte. ‘Malle-Jetje’ en de Naaischool zijn van aard tusschen Een teug ruimte en de Rotterdamsche vrouwtjes in. De indruk van doorzichtigheid geeft Een teug ruimte ten gevolge hiérvan, dat de geestes-beweging in Een teug ruimte weêrgegeven kan worden door de innerlijk door den auteur aan zich zelf gedane vraag: ‘[er is, meest waarlijk, alleen wat ik zie en] wat zie ik?’ terwijl in de Rotterdamsche vrouwtjes alleen, in ‘Malle-Jetje’ en de Naaischool bijna alleen, gevraagd wordt: ‘wat is er?’ ‘Malle-Jetje’, de Naaischool, en vooral Rotterdamsche vrouwtjes, - in welke laatste schets de | |
[pagina 226]
| |
auteur geheel binnen de andere kunst is op een enkelen regel na (waar de kinderen het aardig vinden een zelfde object op eens geheel anders te zien) - zijn daarom donkerder, meer vervuld met materie, het Kunst-procédé niet begrepen als een louter spel van den geest, zoo als het zich voordoet zonder veel gevoel er bij in Een teug ruimte, en met veel gevoel er bij in Van een klein meisje en Een Verbeelding. Voorjaar, 1906. |
|