Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
Badplaats-schetsen.Op den 24en Maart 19**, ten éen ure des namiddags, zat aan de table d'hôte van het hôtel Rheinmann, bestuurder de Heer Rossmann, te Q. in Duitschland, de Heer Egbert Onrust uit Holland, en naast hem was zijne gemalin, Mevrouw Onrust, uit Holland, gezeten. De Heer Onrust was in zijn reispak, Mevrouw Onrust was in het licht grijs, en zij zaten met hun rug naar de vensters, zoo dat zij het gezicht op de zaaldeur en de binnenkomenden hadden. Vlak tegenover den Heer Onrust was eene nog jonge dame met een interessant voorkomen gezeten, zoo als men het in Nederland weinig aantreft. Deze dame - aldus dacht zij waarschijnlijk van zich zelve - was niet zoo dik van gezicht, zoo hooi-blond van haar en zoo appelachtig rood en melkachtig wit van tint, als men zoo véél meisjes, van die hééle jongedingen, ziet; maar zij had een matten tint, café-au-lait of licht-havannah, een fijn opgemaakt git-zwart kapsel, zwarte oogen, die nu en dan tot staal-achtig grijs ontkleurden, wanneer zij voor-uit keek langs haar overbuurman Onrust, juist als zij aan de mogelijkheid dacht dat deze haar niet geheel naar waarde schatte. De dame scheen ook niet met haar geest vaak in de gewesten van droom en mijmering te vertoeven, - | |
[pagina 170]
| |
zoo als immers ook zoo véel zónderlinge dames met visch-achtigen blik dat tegenwoordig doen, - maar had veel-eer het recht piquante over zich, alsof zij lang in West-Indië of Spanje vertoefd en veel van de wereld, vooral van Parijs, Londen en Brussel, gezien had, maar dat piquante daarom nog niet in uitgelatenheid liet ontaarden, maar het zeer goed met Hollandsche algemeene netheid en nette manieren te vereenigen wist. De bruine japon, met zwarten kant afgezet, ‘verried openlijk’ ‘goeden-smaak.’
Naast deze dame bevond zich een andere dame, wier aanwezigheid op den van nature steeds wat óngerusten Egbert zeer kalmeerend werkte. Dit was eene jufvrouw van tusschen de twintig en dertig jaar, met donker blond haar, een frische aangezichtskleur, en twee zeer groote licht blauwe oogen, die ieder in een andere richting keken, en waarover daarom de oogleden niet zóo konden worden neêrgeslagen of de oogen schenen nog van uit hun hoekje het eten op de borden harer buurlieden te bespieden. Egbert, die met de zelfde eigenaardigheid wat aangaat de oogen door de natuur was begiftigd, begreep, bij het zien dezer nette en zich als zeer toonbaar gedragende Dame, dat hij zèlf óok een gunstig uiterlijk, een flink mannelijk voorkomen, dat hij menschelijk schoon, bezat, en hij wierp langzaam een blik om zich heen zoo als anders alleen algemeen als overwinnaars erkende generaals of kalme fabrieks-directeuren, die een, boven geschil daarover verheven, knap voorkomen hebben, dat doen. Naast deze jonge dame bevond zich een Heer, die een Duitscher scheen te zijn, met een grooten baard, in fatsoen en kleur niet ongelijk aan dien van den hotel-portier, en verder een gelaat dat geheel, neus, wangen, ooren, voorhoofd en onder de haren door, - naar de Heer er zelf waarschijnlijk van dacht - | |
[pagina 171]
| |
wel knap was anders en níet púrper zag, - purper is een kleur, die véél donkerder is! - maar - zóo rood was en zóo verblauwde bij zijn schuchter schertsen en vele lachen met zijn vermeldde lief loenschende buurvrouw, dat Egbert er maar heel even naar kijken kon, om dat hij niet gelooven kòn dat deze heer niet op een vreeselijke wijze gedurende den maaltijd om het leven zoû komen.
Nog eene, ook heel kostbaar en kleurig gekleedde, dame, voltooide daar de rij, en na deze volgde de Heer met het sterke en beenige hoofd en het eene oog te dicht bij den neus, die, zoo als nu nog, reeds bij Egberts eerste verschijning aan dezen disch, - nu een maand geleden, toen Egbert op verkenning alléén was uit geweest - aan het hoofd van de tafel geplaatst was. Hij had, aan zijn anderen kant, een opgewekte dame-uit-een-winkel, die voortdurend éen tand zichtbaar boven de onderlip droeg.
Naast deze, aan de tafelzijde der Onrusten dus, was een flink persoon gezeten, een heer met recht-op staand heel licht, bijna wit, blond haar, maar korter gehouden dan dat van den Oberkellner en daarom dan ook niet zoo wiebelend, met frissche roode wangen, over 't geheel jong voor zijn leeftijd, en aan wien men niets ongewoons bespeurd zoû hebben, hadden zijn mededeelingen over hetgeen hem scheelde en waarover hij zich overigens zoo fiksch heen zette, u niet als 't ware gedwongen, - om dat zoo iets toch ook altijd eeniger màte uiterlijk te zien moet zijn! - dat zekere, daar altijd aanwezige, flauwe of fletse in zijn mannelijk blauw oog op te merken. Van dezen Heer was de overdréven Heer Egbert Onrust zoo geschrokken alléén door de te gelijk schorre en flinke wijze, waarop deze heer - later bleek hij Teut te heeten - in heelemáál niet geaffecteerden tongval tot den rood-en-blauwen Duitscher | |
[pagina 172]
| |
tegenover hem schertste, op het oogenblik dat Onrust naast hem wilde plaats nemen, - dat Onrust aan Mevrouw Náatje Onrust verzocht had deze plaats te nemen, - om den drommel niet wijl hij haar aan een door hem ontweken gevaar wilde bloot stellen, maar - waarde - wijl hij bij ondervinding wist, dat personen zoo als Teut tegen personen zoo als Egbert Onrust náár maar tegen personen zoo als Naatje Onrust áárdig zijn. Naast de piquante donkere dame tegenover Egbert Onrust, bevond zich een, in tegen-stelling tot zijn buren uitstekend recht-op zittend, en, insgelijks in tegen-stelling tot de zelfden, bizonder ernstig, op het stuursche af, kijkend, en stil-zwijgend, Heer, met korten grijs-zwarten baard en bril, - ‘zeker’ een duitscher, en ‘zeker’ een geleerde of ingenieur.... of een Rus of een staatkundige Pool (in een hotel kan men van alles ontmoeten!...) - en náast Egbert bevond zich een geheel geschoren knappe jonge, breed-kakige duitsche handelsreiziger uit de buurt daar, met een aangenamen, als eenigszins geolied lijkenden gelaatshuid en over 't geheel een goed gevormd gewoon gezicht en die met zijne lichte grijsblauwe oogen tegen Egbert opkeek en poolshoogte van hem nam zoo alsof hij werkelijk een pool van menschelijke voornaamheid zag - indien hij, zoo als de Oberkellner, den prijs der door de Onrusten betrokken kamer, gekend had, had hij 't nooit gedáan! - door welk kijken die handelsreiziger, als hij toén gewild had, van Egbert, in betrekkelijken zin, álles gedaan had kunnen krijgen en ook, bij voorbeeld, een mooi zakmes cadeau! - wánt hij was de eenige die een hulde bracht, waarop alle bijvoegelijke naamwoorden, die samen het meest uitmuntende aanduiden, kunnen toegepast worden, als: onbewust, spontaan, naïef, helderziend, kortstondig en zonder mogelijkheid van bijbedoeling. | |
[pagina 173]
| |
Door deze twee duitschers werden de zoo even beschreven Heeren en Dames als 't ware begrensd en tot een bij-een-behoorend gezelschap gemaakt.
In-tusschen liep de Oberkellner, aan 't hoofd van zijn personeel, dat tot nu toe uit den nog te weinig vrijmoedigen bij-kellner bestond, langs de aanzittenden, met iets te gelijk bedrijvigs en minachtends, iets fraais op de wijze van Napoleon bij een Congres der Mogendheden.
Egbert Onrust was in een pijnlijk stilzwijgen gewikkeld met zijne over-buurvrouw, de piquante, licht havannah-kleurige dame, welke hij voor een zeer aanzienlijke, bereisde, luchtige en tact-volle Vreemdelinge hield en die dus alle eigenschappen had die Egbert juist miste, terwijl zij daaren-tegen al het edele van Egbert, die niet gewoon was zich in De Wereld te bewegen maar daarentegen Diep-zinnig was aangelegd, naar zijne meening, onmogelijk kon begrijpen, en dien dus moest minachten. De dame, van háre zijde, hield Egbert voor een hooghartigen snuiter, wiens hooghartigheid juist dóor de onmiddellijkheid hárer nabijheid zich onmiskenbaar in zijn houding en gelaats-trekken scheen te vertoonen, reden waarom zij haar oogen neêrgeslagen hield of er meê langs hem heen naar de lucht boven het Park keek en dan, zoo als gezegd, met grijs geworden oogen, en die van uitdrukking loerend waren, in 't bedaardere zoo als een nijdige tijger loert. Want er kwam bíj, dat, hoe hooghartig Egbert ook scheen, zíj, van haar leven, níet maar een ènkele maal maar altijd door, op zéér vertrouwde wijze met alle dènkbare soorten van japonnen in aanraking was geweest, die op alle manieren en in alle graden kostbaarder waren dan de grijze japon die zij Egbert's Dame aan zag hebben. | |
[pagina 174]
| |
De bleeke mijnheer met het eene oog te dicht bij den neus, aan 't hoofd van de tafel, was gewoon met zijne levenslustige buurvrouw uit den winkel de overdreven beleefdheidsvormen van zoo-genaamd voorname menschen grappig na te bootsen, waarbij bleek dat de prinselijkheid der hotel-zalen en het groot aantal aanwezigen hem dus allerminst overbluften. Maar door de komst der Onrusten was deze gave tijdelijk aangetast en daar het niet aanging deze manier van zich voor te doen plotseling te verlaten, werd zij fluisterend en in 't klein door hem voortgezet, hetgeen voor den oningewijde een bevreemdend schouwspel opleverde. Een kostbaar en kleurig gekleedde Dame, aan de àndere zijde van dezen Heer, - dien de Oberkellner, zonder vooraf te waarschuwen, op-eens Herr Dedem noemde, waardoor voor de Onrusten het prikkelende geschiedde, dat er als 't ware een nieuw daglicht over dien mijnheer voor hen opging, dat ze tòch geheel in duister liet - een kostbare en kleurige Dame schertste steeds voort mèt den rooden duitschen mijnheer en diens blauwoogige andere buurvrouw, samen zachter dan gewoonlijk lachend, maar daarentegen te gelijk erger en erger dan de dracht der aardigheden was, waardoor de duitscher, wiens gezicht al weêr effen stond, dan nog weêr even, alleen met een bescheiden gelaatsuitdrukking maar zonder geluid, ná-lachte. En de Heer Teut, die geen reden zag om als men, zooals hij, een flink mensch in den handel en een geacht burger is, door iets bedremmeld te worden, - deed de eenzame woorden hooren: ‘Waarom lachen jullie toch zoo?’ waarop hij echter van de kleurig en kostbaar gekleedde, die iets zwart vlas-achtigs van haar en iets onuitgeslapens van gelaat had zoo, alsof geen enkel kunst-middel dát haar glanzig zoû kunnen maken en | |
[pagina 175]
| |
géen manier van wasschen aan dát gelaat eene uitdrukking van uitgeslapenheid verleenen, - waarop Teut dus van deze het eenige, dat zij uit kon brengen, ten antwoord kreeg en dat uit een afwerend handgebaartje bestond. Daarop leunde de blauw-oogige dame voorwaarts en antwoordde, Teut van háren kant dus blijkbaar níet tutoyeerend: ‘Dat moest u nu eens weten! Dat zullen we u later wel eens vertellen!’ Hiermede eindigde voor even de vroolijke bui en heerschte weder de lichtelijk gespannen stilte. Maar nu was als het ware het ijs tusschen de tafel-overburen gebroken. Nu leunde de blauw-oogige nogmaals voorwaarts, en hare blikken, voor zoo ver dat ging, op een heel klein vaasje met vijf dunne gras-bloemen, dat niemand opgemerkt had, gericht hebbende, sloeg zij de oogen op en sprak vrijmoedig vertrouwelijk en innemend: ‘Meneer Rákkert komt toch van-daag, niet, meneer?’ Egbert Onrust werd zeer ròze en antwoordde met belangstelling: ‘Ik weet niet, mevrouw, ik zoû't u niet kunnen zeggen. Ik ken...’ terwijl de Heer Teut, een weinig knorrig maar niet uit het veld geslagen, zwijgend vóor zich zag, en de blauw-oogige, uit gewendheid aan dergelijke lotgevallen minder confuus dan verwacht kon worden, zich glimlachend neigend bij Egbert verontschuldigde en, met het hoofd in de richting van Teut knikkend, tot Egbert zei: ‘O meneer... neemt u niet kwalijk.... Ik vroeg het eigenlijk aan menéér....’ Egbert, die duidelijk gezien had dat de dame tijdens haar vraag hèm had aangezien en niet bedacht had dat toen haar andere oog op den Heer Teut was gericht, werd als 't ware kokend, althands donker- | |
[pagina 176]
| |
rood en heet van hoofd en er kwam een wasem voor zijn oogen, terwijl de Heer Teut lichtelijk humeurig maar méér nog doortastend antwoordde: ‘Wel zéker komt hij van-daag. Waarom dacht u van niet?’, waarop de blauw-oogige dame hernam: ‘Ik dacht niet van niet, mijnheer, ik vraag juist: ‘hij kómt toch van-daag?...’ ‘Vraag excuus’, zei de Heer Teut, ‘dan heeft u je versproken. U zegt precies zóo: ‘meneer Rakkert kómt toch van-daag niet?...’ ‘Neen, mijnheer...’ hernam de blauw-oogige, maar de kleurig gekleedde sprak: ‘Neen, mijnheer, jufvrouw Vijg (- zóó heette de in twee richtingen kijkende dame dus! -) zeî: ‘mijnheer Rakkert komt toch van-daag?’ - ‘Mevrouw Van Swerth’, zeî de Heer Teut, die duidelijk en nadrukkelijk zijn standpunt wilde kenschetsen: ‘ik weet zéker dat jufvrouw Vijg zei: ‘meneer Rakkert kómt toch vandaag niet’, en toen (op Egbert doelende) dacht die meneer daar in vergissing....’ ‘Ik vraag u wel excuus, mijnheer’, sprak mevrouw Van Swerth, ‘dan zeî de jufvrouw: ‘meneer Rakkert komt toch van-daag, niet?...’ Ziet u, dat vroeg ze u... dat kan men....’ ‘Zeker’, sprak Egbert, voor wien dit een fraaye, hoewel moeilijk blijvende, gelegenheid was om tegen den hem zoo antipathieken Teut in verzet te komen, - ‘zóo had ik het ook begrepen, dat kan heel goed...’ ...‘maar’, haastte hij zich hier lafhartig, om tóch Teut te sparen, bij te voegen, ‘men kan zich, als men zoo'n vraag hoort, ook wel vergissen... dat kan óok heel goed....’ - ‘Ik weet zéker,...’ begon de Heer Teut langzaam, maar hij moest in een zacht gemompel zijn gezegde doen uitsterven, want jufvrouw Vijg zeî op weêr opgewekten toon: | |
[pagina 177]
| |
‘Nou maar, we hebben dan deze bloemen voor meneer Rakkert meêgebracht....’ En allen keken neêr naar de bizonder kleine, dunne, wat fletse en zeer weinig talrijke, madeliefjes en boterbloempjes, die, los van elkaâr, leunden in het vaasje, dat thands buiten-gewoon zedig en weinig beteekenis-vol leek. ‘Nou, dat 's áárdig, 'n aardige attènsie’, merkte de Heer Teut op, zich ‘sans rancune’ gevoelend, maar toch ook, na de moeilijkheid van zoo even nog eenigszins beklemd zijnde, op een wijze als moest hij nu dít weêr tegen iemand vólhouden. ‘U steelt meneer Rakkert zijn hart’, riep lachend de Heer Dedem, en ging meteen met zijn stoel achterover wippen. Jufvrouw Vijg dook lachend in éen van schaamte-vol plezier, de oogleden neêr nu, terwijl haar apoplectische buurman zijn blik nu maar niet van de bloempjes afwendde, als had hij daaraan iets bizonders gemerkt waarvan hij zich op zijn gemak wilde vergewissen. En de Heer Dedem, zich vast zettend in zijn losse houding, herhaalde van zijn achterwaarts gewipten stoel, de blikken strak op jufvrouw Vijg alléén gevestigd, de goed gebleken uitdrukking: ‘U steelt zijn hart.’ De heer Egbert Onrust mocht deze vroolijkheid van het gezelschap niet ongebruikt laten om nu ook over de moeilijkheid van het wisselen der eerste woorden met zijne piquante overbuurvrouw heen te komen, en daar zij door een gelaats-uitdrukking haar luisteren naar het onderhoud had kenbaar gemaakt, en dus Hollandsch scheen te verstaan, zei hij maar in éens, als tot iemand, die hij reeds gekend zoû hebben: ‘Mevrouw, wil u zoo goed zijn mij de karaf..., mag ik u even verzoeken....’ Maar zij liet hem niet geheel uitspreken - hij broddelde trouwens - en zei: | |
[pagina 178]
| |
‘De karaf, menheer?... Als je blieft!’ op een toon, als dacht zij: ‘Wat er ook overigens van je zij en al zal ik je nooit om een enkel vriendelijk woord soebatten, - als je me op redelijke wijze zoo'n kleinen dienst vraagt, kún je dat van me gedaan krijgen’, en verder met een zeggingswijze en tongval, die Egbert als 't ware in een stormenden oceaan van bevreemding stortte, waarop allerlei zonderlinge dingen, als achterkamers achter winkels, toonbanken met ellematen, uitstalkasten met opgemaakte hoeden, achterkanten van theaterloges met gemutste vrouwen, stoombootkeukens met stoomboot-huishoudsters er in, tooneelcoulissen en kappers-binnenplaatsen, door elkaâr dreven, die het eenige schenen te zijn, dat na den verwoestenden vloed, die al zijn verwachtingen omtrent deze Dame te niet had gedaan, was overgebleven.
In dien tijd schonk Egbert zich een glaasje water in. De mevrouw keek na haar over-reikings-gebaar even vóor zich, - het was juist tusschen twee gerechten in, en zij had dus niets bepaalds te doen, - keek toen ver weg naar het geheel andere einde van de tafel, waar bizonder luidruchtige gasten zaten, keek toen weer vóor zich en verwijderde met den rug harer vingers een kruimeltje dat binnen de zwarte kanten onder haar kin verwijlde. Daarop legde zij hare handen op tafel, daarmeê toonende, naar zij meende, zoo goed als de beste te weten wat goede manieren zijn, en zag Egbert en Naatje half en half droomerig aan. Naatje Onrust zag de mevrouw ook aan en ziende dat deze keek en Naatje's woorden dus niet verloren zouden gaan, zeide zij tot die mevrouw: ‘Niets geen mooi weêr vandaag, vindt u wel, mevrouw?’ ‘Och, Mevrouw,’ zei deze, eenigszins afgemeten, | |
[pagina 179]
| |
in het bewustzijn hier voor niemand onder te hoeven doen en hier niemand naar den mond te hoeven praten, ‘wat zal ik U zeggen? Het is de tijd van 't jaar.’ ‘Ja, dat is wel zoo’, zeî Naatje, ‘maar ik heb toch liever dat het een beetje warmer is.’ ‘Vindt u, Mevrouw? O neen, ik volstrekt niet. Ik kan de warmte heelemaal niet verdrágen, ziet u.’ ‘Mevrouw Meerten zoû goed in Noorwegen kunnen wonen’, zei Teut, recht-op zittend en met een lach naar die mevrouw, terwijl hij een stukje broodkruim tusschen vinger en duim plette tot iets dat op stopverf geleek. ‘Zeker, meneer, 't zoû me daar bèst bevallen,’ zei mevrouw Meerten, terwijl Egbert's geest, na het hooren van den naam van mevrouw Meerten, in veronderstellingen omtrent die mevrouw verzonk, als ware de naam werkelijk inlichtend, en Naatje nog vroeg, met een soort van zekerheid jegens haar zelve in haar toon, dat deze vraag niet te vrijpostig was, en alsof zij het jegens die mevrouw ook voor waarschijnlijk hield dát die mevrouw hier al lang was en het voor iets fraais hield hier al lang te zijn: ‘Bent u hier al lang, mevrouw?’, waarop mevrouw Meerten antwoordde, op een toon alsof zij niet de minste reden had om dát te verzwijgen: ‘Veertien dágen, mevrouw’. Mevrouw Meerten was volstrekt niet goedlachs, zoo als de andere vier dames, maar keek bijna altijd ernstig en verschanste zich als 't ware achter haar piquante reserve, van een ander slag zijnde. In tusschen waren de kellners daar weêr, te gelijker tijd de blijkbaar sedert kort aangeworven kellner die zich aan mevrouw Meerten's kant vertoonde en haar een schotel met stukken kip op éen hand voorhield, onafgebroken op den schotel neêrstarend zooals iemant, | |
[pagina 180]
| |
die een lamp op zijn voorhoofd balanceert, naar boven kijkt, èn de Oberkellner, aan Egberts zijde, met onverschillige stelligheid den schotel houdend, en als voortdurend gereed dien te spoedig terug te trekken, terwijl Egbert er zich op toelegde zich op een aanzienlijke wijze te bedienen, in bezorgdheid hoe toch het best den eersten, wel wat àl te gunstigen indruk van zijn duitschen buurman omtrent hem te onderhouden, met zich zelf de vraag betwistend of een duitsche handelsreiziger oog zoû hebben voor de aanzienlijkheid van het manuaal waarmeê men een kippe-boutje neemt. In-tusschen keek de Oberkellner in dien zelfden tijd naar geheel andere gedeelten van de zaal en scheen in een andere wereld te leven terwijl zijn adem zwaar klonk, als die van een paard, boven de hoofden.
Aan het tafel-hoofd geheel aan het andere einde van de tafel, tegenover den heer Dedem dus, maar zóo ver van hem af, dat de Heeren beiden iets dwergachtigs in elkanders oog moesten hebben, was een bizonder indrukwekkend persoon gezeten. Dit was nu een grijsaard. Deze Heer was groot en breed en had een kaal hoofd en wit hoofdhaar en een witten baard. Links van Dezen, als eerste aan de lange tafelzijde daar, zat iemant, die vijftig jaar oud en toch nog een jongmensch scheen te zijn. Hij droeg zijn haar met een zeer duidelijke scheiding en dan zoo glansend en in kleine plakjes neêrliggend als de jonge Mijnheeren met de dunne tailles op de modeplaten het hebben, maar naarmate men hem naderde scheen hij telkens ouder te worden met tientallen van jaren te gelijk, en deed dan, als men vlak bij hem was, door zijn zeer oud uiterdlijk en zeer jeugdigen schijn, aan een eeuwenouden rots in lente-tooi denken. | |
[pagina 181]
| |
Rechts van den grijsaard, tegenover het jongmensch van minstens vijf-en-vijftig jaar, was een niet al te lang maar aller-stevigst geschouderd Heer gezeten, die van uit een leuk gezicht met als angstig opgetrokken wenkbrauwen blijkbaar de koddigste invallen uitte, want de grijsaard, het jongmensch van vijf-en-vijftig en een naast dezen gezeten Heer met aanhoudend trillend, vrij rood, gelaat, hieven telkens, onder het drukke praten door, een luid gelach aan, en een enkele maal zaten de grijsaard en het jongmensch, achterover in hun stoel geleund met het hoofd schuin naar den schouder geneigd, beide te gelijk in deze zelfde houding, in genietende erkentelijkheid hun geestigen gezel te beschouwen, terwijl twee jeugdige dames in lichte blouses, met de hoofden bij elkaâr duikend, napret hadden en daarna rond keken met de bedoeling van tot hun geruststelling te zien, dat het geheele geval was omgegaan buiten de overige table d'hôte, die, naast dézen groep, in haar geheel met een zekere wezenloze sufheid geslagen scheen. Immers was het wel van éen der overige aanzittenden, maar niet van állen aan te nemen, dat het zeer belangrijke ernstige gedachten waren, die hun beletten ook aldus pleizier te hebben. De recht-op zittende duitscher naast mevrouw Meerten kwam hiervoor in aanmerking, en scheen bij de minuut zijn strengheid te vermeerderen, onaangetast zoowel door het gelach en gepraat als door de streeling van spijs en drank. Na dat de leden van de tafelgroep, waarbij de Onrusten zich hadden gevoegd, gedurende een pauze tusschen de gerechten juist bijna allen te gelijk, zonder over het onderwerp hunner belangstelling een woord te zeggen, de luidruchtige gasten aan het andere einde van de tafel eens hadden gade geslagen, sprak de kleurig gekleedde buurvrouw van den heer Dedem, die mevrouw Doder of Loder scheen te heeten, want de heer Onrust had onbetwistbaar gehoord, dat de | |
[pagina 182]
| |
heer Dedem haar zóo tegen zijn andere buurvrouw noemde, -: ‘Mijnheer Rakkert schijnt toch niet te komen.’ ‘Spijt het u?’ vroeg de heer Teut. ‘Och ja’, zei mevrouw Loder, ‘ik vind mijnheer Rakkert een erge aardige man’. ‘Ja ja’, plaagde de heer Dedem, ‘ik geloof dat u hem graâg mag lijden’. ‘Mevrouw Doder’, zei hierop de heer Teut luid, - maar de toegesprokene lette er niet op, want juffrouw Vijg, door het gezegde van den heer Dedem bedreigd met overplaatsing der plagerij betreffende den heer Rakkert, die tot nu toe altijd hàar had gegolden, op mevrouw Loder, zeî, voor den rooden Duitscher en mevrouw Loder heen, op iets te doortastende wijze, tot den heer Dedem: ‘Wie zoû mijnheer Rakkert níet graag mogen lijden, mijnheer! 't Is een bizónder aardige man. Wat kan hij niet aardig vertellen!'’ ‘Ja’, zei mevrouw Loder, met de oogen bij de nagedachte nederknippend, op zachten toon en snel, - ‘hij kan bízonder aardig vertellen.’ ‘Nou wat hebben we laatst nog niet gelachen. Wat was het ook weer...’ zei jufvrouw Vijg. ‘Mevrouw Doder!’ riep de heer Teut. ‘Meneer?’ antwoordde mevrouw Loder, jufvrouw Vijg die haar juist aan de laatste aardigheid van den heer Rakkert wilde herinneren, in den steek latend, zoodat jufvrouw Vijg zich daarmeê nu tot haar rooden duitschen buurman moest wenden, die evenwel het gesprek niet gevolgd had, en daarom nu éerst meende, dat jufvrouw Vijg op een feit, waar hij niet bij was geweest, en niet op een verhaal van den heer Rakkert, doelde. ‘Ik woû al juist gezeid hebben’, sprak Teut tot mevrouw Loder, ‘wat is mevrouw Loder toch stil! Wat zit zij toch in gedachte!’ | |
[pagina 183]
| |
‘Mevrouw Loder denkt aan haar huis’, viel hierop de levenslustige dame-uit-een-winkel, die lang stil was geweest, lachend in, om mevrouw Loder te hulp te komen. ‘Zeker heeft die mevrouw kinderen thuis?’ vroeg Naatje Onrust aan Teut naast haar. Maar deze behoefde al zijn aandacht voor de aardigheid waarin hij zich aan de overzijde van de tafel begeven had, en knipte dus alleen bijna onmerkbaar vluchtig met de oogen, maar scheen overigens Naatje niet te hooren. ‘Nu, mevrouw, biecht eens op!’ drong Teut bij mevrouw Loder aan. ‘Die Mefrau tenkt an Ihr Mann’, waagde zacht de roode Duitscher, met stillen lach en neêrgeslagen oogen, naar mevrouw Loder naast hem. ‘Ik ben niet stil, mijnheer, ik weet niet hoe u dáaraan komt’, lachte mevrouw Loder tot Teut. ‘Die Mefrau tenkt an mineer Loder’, herhaalde de duitscher, en nam een teug uit zijn glas geelen wijn. ‘Nou, zoû U dat dan vreemd vinden?’ vroeg mevrouw Loder aan Teut. ‘Wel nee, 't spreekt van zelf’, zei jufvrouw Vijg lachend. ‘Nou’, plaagde de heer Dedem, ‘uw man zal u zeker wel missen?’ Maar meteen kwam hij op een nog beteren inval:... ‘of misschien ook niet zoo heel erg, misschien vindt-i het wat prettig thuis eens heelemaal vrij te zijn...’ schertste hij. ‘Daar heeft U dan zeker ondervinding van, mijnheer, dat man of vrouw zoo iets vinden als zij niet bij elkaâr zijn’, riep jufvrouw Vijg. ‘O, foei!’ jubelde de dame-uit-een-winkel. ‘Ik niet, jufvrouw, ik ben nooit getrouwd geweest’, repliceerde Dedem. Op dit oogenblik ontwaarde Egbert Onrust met teleurstelling dat de duitsche handelsreiziger naast hem een hap weeke pudding met zijn mes in zijn | |
[pagina 184]
| |
mond bracht, met teleurstelling, wijl de hoogachting van iemand, die zich door zulk een beweging kenschetste, in waarde voor hem verminderde, en... ging de witte, met gouden biezen afgezette, zaaldeur open, waardoor een heer met licht-bruinen huid, een blauwgrijzen krullebol, levendige donkere oogen en een zwarten gekleedde-jas aan, binnentrad. ‘Meneer Rakkert!’ zeide Teut. ‘Dáar is hij!’ riep jufvrouw Vijg, die om had gezien, terwijl een half gesmoord ‘Aaaah!’, waarvan het twijfelachtig was of er een lichte ironie onder gemengd was of niet, op niet precies aan te duiden plaatsen aan tafel gehoord werd. De binnengekomene onderscheidde zich al aanstonds door, in tegenstelling tot hetgeen men tot dan toe gezien had, een buiging voor alle aanwezigen te zamen te maken, ongelukkiger wijze juist op het oogenblik, dat de Oberkellner langs hem naar de deur ging, zoodat zijn haren diens mouw raakten. Terwijl de heer Rakkert nader kwam, vertrokken reeds eenige personen, drie van de luidruchtigen aan het andere tafel-eind en ook de duitsche handelsreiziger met een ouderen vriend, zoodat er naast Egbert twee plaatsen open kwamen. De heer Rakkert gaf, achter ze om gaande, aan de mannelijke leden van deze tafelgroep ieder een handje, en boog voor de dames. ‘Wil ik u even aan meneer Rakkert voorstellen?’ meesmuilde Teut tot de Onrusten vóor hij daarover bepaald had nagedacht. ‘Graâg’, zeî Egbert en, met een geluid van de stoelen, dat vreeselijk hard en leelijk aanhoorde, stonden Egbert en Naatje op en stonden vlak tegen over den Heer Rakkert, toen... Teut zich wel herinneren móést den naam der nieuw aangekomenen nog niet te weten en met zijn gezicht vlak bij dat van Egbert dezen snel vroeg: | |
[pagina 185]
| |
‘Vraag excuus, hoe is uw naam ook weêr?’... Toen de voorstelling plaats had, boog de heer Rakkert, met oogen, die, tot schrik van Egbert, als in onbeweeglijke verrukking staarden. ‘Ik heb’, sprak de heer Rakkert, ‘juist het genoegen gehad te reizen met twee van uw familieleden, die naar Baden gingen.’ En daarop nam hij plaats op den leêgen stoel naast dien van den handelsreiziger, zonder te vermoeden dat, zoo die stoel koud was, hij dat nog onmogelijk lang kon zijn. Met groote moeilijkheid werd hem nu het vaasje met de bloempjes gereikt, die, in dit plechtige oogenblik der overreiking, nog veel lutteler en geheel dood schenen. Hij keek er naar en rook er aan, en scheen te aarzelen of hij ze in zijn knoopsgat zoû doen; maar bedenkende, dat zij waarschijnlijk nat waren, liet hij ze daar bij zijn handen staan, die hij gevouwen op tafel leî, met de manchetten uit de zwarte mouwen, nadat de jonge kellner de borden der vertrokkenen daar had weggenomen met haastige bezorgdheid. ‘Die hebben de Dames voor u geplukt’, sprak Teut tot Rakkert, met het hoofd naar de Dames Loder en Vijg wijzend, terwijl de Dame-uit-een-winkel om het hoekje van Teut's schouder naar Rakkert en de kleine gave keek. De aangewezen Dames waren zeer druk met hun zakdoek en handen op hun schoot in de weer, waar een buitengewone hoeveelheid kruimels op scheen te zijn gevallen, en zeiden niet veel, terwijl Rakkert nogmaals aan de bloemen rook, ofschoon het eigenlijk madeliefjes en boterbloempjes waren wier geur maar heel zedig is, en sprak: ‘Aller-liefst... ‘Aller-liefst.’ Egbert en Naatje waren uiterst nieuwsgierig wèlke familieleden Rakkert in den trein had ontmoet, waarop Egbert, wel een ietsje te plomp-verloren zoo pas na | |
[pagina 186]
| |
de kennis-making, vroeg of het zijn oom met den bochel was, waarop Rakkert dralend toestemde, dat die mijnheer inderdaad lichtelijk aan een verhooging van den schouder scheen te souffreeren. Maar de Dames werden al reeds ongeduldig met het oog op de te wachten aardigheden en vroegen aan Rakkert of hij geen nieuws had meêgebracht, waarop hij, steeds in die gezellige praat-houding met de handen gevouwen zittend, mededeelde, dat hij, te voet nu van het station komende, zoo eens even bij een banketbakker voor de ramen was gaan kijken, omdat hij een kleinigheid naar huis wilde zenden voor den verjaardag van een zijner kinderen, een echt Q-sch gebak of zoo; dat hij daar toen iets had gezien, dat eerst door hem voor een nieuwe vinding op het gebied der banketbakkerskunst was gehouden, iets dat bewoog en zoo precies op het levend model waarnaar het door den banketbakker gemaakt moest zijn, geleek, dat men zou gezworen hebben iets levends voor zich te hebben, en dat ten slotte... hem werkelijk gebleken was het levend model te zijn, namelijk: een heusche muis, die op klaar-lichten dag aan de taartjes in de uitstalkast zat te knabbelen. Voorloopig had hij er van af gezien daar zijn geschenk te koopen! De Dames juichten en schenen niet tot bedaren te zullen komen, zoodat nu aan het andere tafel-einde nog overgeblevenen op hún beurt hiér heen moesten kijken. Teut's gelaat onderging als eene verweeking, alsof hij wel toe moest stemmen dat zóo iets den degelijksten man zoû ontwapenen, en Dedem vroeg of het een witte of een grijze muis was, om zich eenigermate in het succes te mengen, al gunde hij het ook aan meneer Rakkert volkomen, terwijl Onrust telkens op nieuw even scheen te moeten lachen als het hem weêr precies te binnen kwam, en Naatje Onrust over iets heen scheen te lachen, als vond zij | |
[pagina 187]
| |
het toch ook wézenlijk héel aardig ook al dacht Egbert, die wel een beetje zeurderig en uitpluizerig zoo was, er in zijn hart misschien ánders over.
Mevrouw Meerten stond op en plaatste met een afgepaste beweging, ernstig en net, haar stoel weder onder de tafel, waarop zij Egbert en Naatje met een zekeren nadruk en den laatsten lettergreep der woorden ‘meneer’ en ‘mevrouw’ iets hooger uitsprekende, groette, uitdrukkende dat zij hun recht liet wedervaren maar de gelijkheid van iedereen, op een plaats als deze, waar ieder immers voor zich zelf betaalt, ook zéker niet zoû vergeten. Bijna tegelijkertijd als mevrouw Meerten, verhieven zich jufvrouw Vijg en haar vriendin, waarvan het toch nog niet geheel zeker was of zij mevrouw Loder of mevrouw Doder heette, aan weêrszijden van den rooden Duitscher. Zij hadden elkaâr kijkend een teeken gegeven en stonden precies te gelijk op, zoodat de Duitscher zeer snel zijn hoofd heen en weêr moest wenden om beiden de toekomende eer te bewijzen van, met zijn hand aan zijn stoelzitting, met hoffelijke oplettendheid naar beneden te kijken om te zien of de verplaatsing van mejufvrouw Vijg slaagde en daarna blauw-oogig naar haar op te zien om haar met ernstige minzaamheid te groeten, en vervolgens hetzelfde ten opzichte van mevrouw Loder te doen. Het hoofdje van mevrouw Meerten vertoonde zich van achteren met een zóo ingewikkeld samengesteld en net kapsel, dat Egbert Onrust, die voor 't eerst aan een table d'hôte was sedert langen tijd, en reeds gebogen had voor mevrouw Meerten, voor jufvrouw Vijg en voor mevrouw Loder, nogmaals begon te buigen, meenende dat dit ook een weggaand gezicht was, terwijl de achterhoofden van jufvrouw Vijg en mevrouw Loder, die beide een kleine buiging in 't rond hadden gemaakt, waarbij jufvrouw Vijg niemand en | |
[pagina 188]
| |
mevrouw Loder alleen mijnheer Rakkert had aangezien, terwijl díe achterhoofden dus, met minder strak gevormd kapsel en meer met losse haren er aan waren, zoo alsof een goedlachsche kameraad er eventjes lichtelijk aan had gesjord. Terwijl de dame-uit-een-winkel en de heer Dedem volstrekt nog niet van plan schenen te vertrekken, maar, de eerste beurtelings vóor en áchter haar buurman Teut, met zijn een weinig naar voren gebogen hoofd en gemoedelijk ronden rug, naar Rakkert heen kijkend, de laatste, van uit zijn achterwaarts gewipten stoel Rakkert regel-recht, voor Teut en de Onrusten heen, aanziend, wachtten op het volgende, dat de onuitputtelijke Rakkert waarschijnlijk nog zoû los laten, - rolde de Duitscher, wiens gezicht, daar hij zich door zijne buurvrouwen nu niet meer beschermd en dus eenzaam voelde, zulk een uitdrukking van ernst, bij norschheid af, had aangenomen, als waartoe men den minzamen vroolijke zelfs bij een zeer ernstig geschil met den hotelhouder niet in staat zoû hebben geacht, - rolde de Duitscher, aan wiens roodheid de anderen in weêrwil van hun oprechten spijt nu toch eenmaal niets konden veranderen, zijn witte servet, en rees op, met de blauw-en-witte oogen over de anderen naar de vensters gericht, waarachter echter slechts de witte lucht was, en schreed langzaam weg, na eerst, als wandel-houding van zijn stoel naar de deur, zijn eene hand op zijn rug te hebben gelegd. Teut vertrok ook, niet van al die buig-manieren houdende, vóor hij opstond het gezelschap in éen algemeenen groet samensluitend: ‘Dames, Heeren!’ Meteen steunde hij op de tafel en rees op. Het midden-gedeelte van de tafel was al bijna geheel leêg, en men zag wat die ziekjes en kuurgasten nog allemaal een wijntje lebberden. Naatje Onrust en de mevrouw-uit-de-winkel wisselden over den leêg achter | |
[pagina 189]
| |
gebleven stoel van den gezetten Teut heen, naar elkaâr toe buigend, hun eerste minzame woorden, de eene beämende wat de ander zeî, - ook daar het volstrekt redeloos zoû geweest zijn onmiddellijk een fellen twist te beginnen! En Rakkert, die zich nu, ook misschien wijl er feitelijk weinig toehoorders meer waren, uit het meer openbare tafelleven had teruggetrokken om met den heer Onrust een zacht particulier gesprek te houden, zóo fluisterend, dat daarbij plotseling van zelf scheen te blijken dat er een, overigens geheel onverklaarbare, bizonder innige verhouding juist tusschen hún tweeën bestond, en zóó ernstig als bleek nu, wat den heer Rakkert aangaat, tevens, dat een aardigheid een aardigheid is, maar een grappenmaker wel eens grootendeels grappenmaker kan zijn óm zijn wijsgeerig neêrslachtig inzicht in de zaken der wereld te bedekken, - Rakkert, zeggen we, had zijn armen van ver op de tafel bij het bloemenvaasje teruggetrokken, en hield er een op zijn been en een op den tafelrand met het brood bezig, na eerst, te vergeefs wijl die te hoog was, beproefd te hebben, den eenen arm over zijn stoelleuning te laten hangen. Hij wachtte op het volgend gerecht want hij was als laat aangekomene nog lang niet klaar, en de Oberkellner bediende hem met een gezicht waarop lijdzaamheid en geduld niet blonken en zelfs heelemaal niet waren, waarvan Rakkert echter niets scheen te bespeuren. Hij riep althans den Ober terug, toen die pas bij hem vandaan kwam en, toen de Ober van midden in de zaal Rakkert's wensch wilde vernemen, wenkte Rakkert den Ober van tot vlak bij te komen, om hem daar de karaf water te vragen, die, in des Obers schatting, vlak bij Rakkert stond en waarvan het gebruik over 't algemeen, in des Oberkellners waardeering, eenigszins ongepast is, daar een fatsoenlijk mensch aan de table d'hôte zich met wijn laaft, die | |
[pagina 190]
| |
voor maar héél weinig ziekten misschien niet volstrekt heilzaam kan genoemd worden....
Ofschoon het Rakkert onverschillig was om alleen te blijven, daar dergelijke hebbelijkheden als waaraan de zenuwachtige Onrust leed, hem volstrekt vreemd waren, hield Onrust het voor onoverkomelijk den trek van teleurstelling te zien, die zich, naar hij meende, zonder twijfel op Rakkerts gezicht zoû vertoonen als hij hem nu alleen liet. Zijn wensch om op te stappen, terwijl hij dat toch niet durfde en Naatje fluisterend had verzocht nog wat te blijven daar hij ook niet goed alléén met Rakkert dorst te blijven, en Naatje bezig was dit niet geheel zonder kenteekenen van verveling in te willigen, - zijn wensch om op te stappen bracht iets naargeestigs en gerekts in Egbert's wezen en deed Rakkert, die al eens nadenkend voor zich uit of, met een belangstellende lichaamswending, den anderen kant uit keek, ofschoon daar niemand meer was, wenschen, dat die Onrust nu maar eens mocht vertrekken.
De heer Dedem had met de winkel-dame, met wie hij bezwaarlijk meer plechtige beleefdheid gekscherend kon nabootsen als hij alléén met haar was aan een lange leêge open tafel, een gemoedelijk na-gesprek gevoerd, waarvan de ernst, door de tegenstelling met de lang hoog gehouden luimigheid, nu, zonder grond overigens, verstandiger en vertrouwelijker dan gewone ernst scheen, - maar nu stond de heer Dedem met een ruk op om, onmiddellijk na iets geheel anders, iets blijkbaar sinds lang beslotens eensklaps uit te voeren, en met een zeker als voort-gestuwd en strakbewegen achter Egbert en Naatje komend, sprak hij plotseling: ‘Mag ik... m' neer-mevrouw,... mag ik m' even voorstellen... mijn naam is Dedem’. | |
[pagina 191]
| |
Egbert en Naatje stonden op met een onbescheiden rumoer hunner stoelen in de bijna leêge zaal en Egbert sprak nadat hij dien meneer, die vlak bij hun stond, zwijgend de hand gedrukt had: ‘Mag ik u mijn vrouw voorstellen? mijn naam is Onrust’. ‘Dat heb ik gehoord, mijnheer’, sprak Dedem niet zonder waardeering, waardoor Egbert en Naatje zich gestreeld voelden, als over hunne handen, maar Egbert met nog meer uit verlegenheid voortkomende bezorgdheid den afloop dezer met dit gebeurtenisje thans ontluikende verhouding te gemoet zag.
Door het voorval dezer kennismaking was Onrust nu echter met zijn rug naar Rakkert toe komen te staan, terwijl Rakkert juist, in de gesprekshouding, met open armen als 't ware naar Onrust heengekeerd zat. Onrust wilde dan ook, toen hij na de ontsteltenis over de gebeurtenis met Dedem, weêr zijn gedachten bij elkaâr had, aldoor naar Dedem en naar den grond kijkende, een weinig terug treden, maar Rakkert had reeds een goed heenkomen gevonden door met opgeblazen wangen iets neuriënd en met strakke vingers op de tafel klavier spelend, een heel anderen kant uit te kijken, en Naatje hield Egbert met zacht gebaar terug van, achterwaards, met zijn reispantalon tegen de overblijfselen van het dessert op tafel aan te komen. ‘En... komt u hier ook eens voor de kuur?’ vroeg Dedem, terwijl de stoel zijner buurvrouw-uit-de-winkel achter hem over de vloer gilde, nu deze in eenzaamheid opstond en langzaam, met de handen liggend tegen elkaâr gehouden voor haar lijfje, naar de zaaldeur wandelde, met de oogen schuin naar voren, zóo, dat zij, zonder er naar te kijken, toch zien kon of de Dedem-Onrust-groep haar opmerkte. ‘Ja...’ sprak Egbert, ‘wij...’ Maar Dedem keek op zij naar de vertrekkende | |
[pagina 192]
| |
dame en nu werden er met deze kleine hoofdneigingen gewisseld. ‘...wij’, ging Egbert voort, door al te nadrukkelijke opgewektheid voor de onderbreking zijner woorden onverschilligheid veinzend,... ‘wij komen ook eens voor de kuur.’ ‘Nù’, zeî Dedem, ‘er zijn er véel, die er baat bij vinden... Als je ten minste hoort van Altenau, waar de zelfde kuur is, hoeveel of er dáar genezen...’ ‘maar gaat u toch zitten’, ging hij voort, ‘wij stáan hier zoo.’ Zoowel Dedem als de Onrusten spraken vrij plat de Hollandsche taal, maar geen van de drie had het ooit van zich zelf opgemerkt, en ieder meende integendeel dat hij flink en net sprak, terwijl Egbert Onrust de platheid alleen bij Dedem merkte en Dedem bij Egbert en Naatje. Toen zij nu alle drie waren gaan zitten, was hun gesprek door dat zitten-gaan gebroken zoo dat geen van drieën meer een woord te zeggen wist, en zij elkaâr stom aankeken. Dit duurde evenwel maar een paar tellen, want Dedem keek eens op zij, en sprak toen, ofschoon de tegenstelling, die hij door 't woordje ‘anders’ maakte, door niets gemotiveerd scheen en alleen gemotiveerd kon zijn door den uit verlegenheid stroef en afkeurend schijnenden toon der laatste woorden, die Onrust had gezegd: ‘t Is hier anders wel een goed hotel....’ ‘Ja, 't moet goed zijn...’ sprak Egbert zoo luchtig mogelijk en zoo als vond hij dat men, wat daar ook overigens tegen ware, de dingen naar waarheid moet erkennen. ‘En u is dus ook weêr terug, mijnheer Rakkert?’, zei Dedem plotseling tot Rakkert, aldus het haperend gesprek versterkend, maar tot leedwezen van Egbert, | |
[pagina 193]
| |
die in dien overgang zoo snel na de eerste kennismaking, iets te gering schattends jegens hem en Naatje vond, ofschoon hij zelf blijkbaar niet in staat was dit te voorkomen. Maar Rakkert was juist gereed en de twee kellners liepen met onzachlijke stapels gebruikte borden en schenen zich te vermenigvuldigen en bijna overal te gelijk te zijn, terwijl de zaal, die nog altijd spier-wit zag, intusschen geheel van gasten was leêg geloopen. Rakkert vertrok, waardoor de Onrusten met Dedem alleen in de zaal over bleven, hetgeen hunne beklemdheid deed toenemen. ‘U gaat zeker ook eens verder kijken?’ zei Dedem, die ook opstond en van de kennismaking met de rare Onrusten reeds het zijne begon te denken. ‘Ja wij moeten van-middag den dokter spreken’, zei Naatje, terwijl de Onrusten mede oprezen. ‘Ja, wij moeten den dokter spreken’, zei ook Egbert, ofschoon dit nog ál den tijd had en onmogelijk in verband met hun opstaan van nu kon zijn. Terwijl Egbert en Naatje wachtten tot Dedem afscheid van hen zoû nemen, wachtte Dedem tot zij het van hèm zouden doen, en zoo drentelden zij, wier kennis-making eerst zóó kort geleden had plaats gehad, gezamentlijk naar de zaaldeur, terwijl duizenden bedenkingen omtrent stand en aanzien door hun geest krioelden zonder dat zij er zelf veel van gewaar werden, en de Oberkellner en zijn helper, met hun eigen hen steeds volgende zwarte rokspanden, door de zaal ijlden, zonder door de majesteit der zaal getroffen te schijnen en zonder zich om het ingewikkeld zielkundig geval dezer drie laatst verdwijnende gasten ook maar in 't minst bekommerd te toonen. ‘Heeft u nog goeye kamers kunnen krijgen?... Gelijkvloersche nog?’ sprak Dedem, die van de, immers zoo weinig conversabele, Onrusten een al | |
[pagina 194]
| |
geringere en geringere opvatting begon te krijgen en zich door deze strikvraag voorloopig een stillen inwendigen zegepraal trachtte te verzekeren. ‘Neen,... boven’, zei Egbert, - ‘O’, zei Dedem toonloos.
Terwijl de twee bedienden, in hun plechtig stemmende kleeding, - de zelfde, die de grootste staatslieden op een soiree bij een wapenstilstand dragen, - zeer druk in de witte zaal in de weer bleven, zeiden, aan de andere zijde van de zaaldeur, in den voorhal, Dedem en de Onrusten elkander tot wederziens. ‘Gaat u ook naar boven?’ vroeg Egbert. ‘Ja’, zei Dedem, ‘maar ik moet nog eerst even buiten zijn... om over een rijtuig te spreken.’ ‘Oo’, zei Egbert, in den toon van deze verklaring van de reden waarom Dedem buiten moest zijn, zeer te waardeeren en zich er over te verontschuldigen dat zijn vraag Dedem misschien tot die verklaring genoopt had, die hij anders alleen aan intimere kennissen zoû hebben gedaan. Maar Naatje en Dedem schenen moeilijk te kunnen scheiden, niet omdat elk het laatste woord wilde hebben, maar juist om dat de een van de ander meende dat die het moest hebben, en de een telkens nog iets zei, waarop de ander iets moest antwoorden. Zoo was Dedem, met zijn hoed in de hand, reeds tot de glazen deur van het tocht-werings-portaaltje aan de voordeur genaderd en had die glazen deur half open gestooten, en stond Naatje reeds met haar eene voet op de onderste traptreê, toen Naatje nog zeî: ‘'t Zal wel goed weêr blijven’, waarop Dedem antwoordde: ‘'t Is te hopen.... Nu, dag mevrouw, meneer....’ ‘Dag meneer’, zei Naatje, ‘zet uw hoed op... het tocht daar....’ | |
[pagina 195]
| |
‘Ja het tocht hier’, sprak Dedem, ‘maar het is toch beter zóo als dat.... ‘Wat belieft u?’ ‘Ik zeg: 't Is toch beter zoo, als dat de voordeur in eens in den gang uit kwam’, zeî Dedem, die weer een weinig binnenwaarts was gekomen met de deur tegen zijn rug aan. ‘Ja, 't is wel makkelijk. Dag meneer.’ ‘Dag meneer’, knikte ook Egbert nogmaals. En Dedem boog, en wilde een stap achterwaarts doen. ‘Past u op, daar achter u’, zei Egbert, terwijl de portier met een rieten koffer op zijn schouder binnen kwam en tegen de openstaande deur stootte zoo dat Dedem lichtelijk naar binnen werd geduwd. ‘Weêr nieuwe gasten’, zei Naatje, ‘nu’ ...en zij knikte naar Dedem, terwijl Egbert haar hooger-op volgde, Dedem zijn hoed op-zette en de glazen deur geheel openduwde, door de andere glazen deur van het portaaltje, als eigenaars van de rieten koffer, twee jongelieden binnen kwamen, waarvan de een bleek en de ander grauw zag, en die op hun gelaat het voornemen droegen uitgedrukt van oplettend te willen zijn en zich niet te laten beetnemen, de hotelhouder verscheen en zeer voordeelig uitkwam tegen den donkeren achtergrond van de dadelijk door hem achter zich toegehaalde deur van zijn kamertje, een der nog onbekende dames met de lichte blouses, die men aan tafel had gezien, uit den zijgang langs de eetzaalmuur kwam en voorbij ging, de jonge kellner uit de eetzaaldeur wipte en even daar tegen aan gedrukt bleef staan om haar te laten passeeren, Egbert en Naatje uitweken voor het jongmensch van vijf en vijftig jaar, dat aan de leuning de trap afkwam, en de portier, na de koffer te hebben neêrgezet, om het tocht-hokje heen liep en met zijn pet in de hand achter Dedem | |
[pagina 196]
| |
de glazen deur opende om dezen vergeving voor het stooten van zoo even te vragen. Terwijl het bejaarde jongmensch de Onrusten voorbijging en de hôtelhouder de nieuwe gasten aansprak, daarin eerst belemmerd door den portier die tusschen hem en de gasten doorging, merkte Dedem, die juist door de voordeur-opening stapte, den om verschooning vragenden portier achter hem niet op, maar gleed uit op de stoep doch hield zich nog staande en ging met een heele fijne blos, die zijn bleek en beenig gelaat besteeg, de open lucht verder in. | |
II.De fraaie kamer, die aan den Heer Egbert Onrust uit Holland, vroeger in het hôtel Rheinmann te Q. was gegund, hadden de Heer en Mevrouw Onrust niet weder erlangd, - nadat immers ook de inhoud van het bij zijn eerste korte bezoek aan het hôtel om toevallige redenen door hem achtergelaten valies op ontzachlijk nauwkeurige wijze, met hongerige blikken en wegende handen, door het grootste gedeelte van het hôtelpersoneel, aller-waarschijnlijkst, was geschat.
Toen de Heer en Mevrouw Onrust dien ochtend, even voor table d'hôte-tijd, vermoeid en hongerig waren aangekomen, - de Heer Egbert met van bleekheid licht groen-achtige plekken aan weêrskante van zijn edel gevormden neus, Mevrouw Naatje met blauwe walletjes onder hare aller-liefste oogjes, - had de oberkellner, met zijn karakter-vollen hoogen rug, wijd uit staande ooren, stevig recht-oppe haargroei op het hoofd en langen rokspanden-staart, hun de keus tusschen twee kamers gelaten, de eene buitengewoon smal door een zonderlingen uitbouw er in, waarvan | |
[pagina 197]
| |
het inwendige waarschijnlijk tot de kamer er naast behoorde, maar die uitzag in het park, waarvan men het liefelijke groen dadelijk bij binnenkomst van de kamer als in een aanlokkelijk tunnel-verschiet ontwaarde, - de andere ruimer en vierkanter, en daar de zon er niet kwam ook niet zoo broeyend heet en verblindend licht, maar uitziend op de nuttige achterplaats, waar de uitgespannen omnibus en wagens stonden en eenden en kippen idyllisch voedsel en spelen zochten om en op een plek vol, van den stal afkomstig, goud-kleurig, schilderachtig stroô en andere dergelijke prachtig mooie stillevens-ingrediënten. Deze laatst vermelde kamer hadden zij gekozen en verbeidden er nu, na het diner, den dokter, Naatje koffer ontpakkend, Egbert gedachtenloos kleine tikjes op de ruiten gevend, plotseling terug-schikkend, toen hij een vreemden man of knecht, blootshoofds en met blauw voorschoot, van de binnenplaats vragend en half argwanend naar dat getik zag opkijken.
Telkens wanneer er een stap klonk, die aankwam in den gang langs de kamer, dachten Naatje of Egbert of dachten zij allebei: dat zal de dokter zijn, en het heele huis, maar in 't bizonder deze kamer, scheen hun dan ongewoon luchtig gebouwd en dun, omdat hun heimelijke angst hen de kamer dan als een onbetrouwbare plek deed zien. Zij moesten nu ook, nu zij hierdoor van hun eerste verrukking over de kamers bekomen waren, wel toegeven dat deze kamer een weinig scheef was. De vloer was in dalende richting van links naar rechts, van de deur afgezien, zooals dat wel meer is, in een schouwburgzaal of zoo, en bovendien gingen de muren van de kamer zoo schuin uit, en vormden zoo een scherpen hoek, dat zij op een weêr min of meer haar eersten vorm hernemende, voor de aardigheid even samengedrukt geweest zijnde, kaartenhuiskamer geleken. | |
[pagina 198]
| |
‘Heb je trek in koffie?’ vroeg Egbert aan Naatje. ‘Ik wil wel,’ antwoordde deze. En daar het vandaag te guur was om buiten koffie te drinken en Naatje de zaken geordend wilde hebben voor zij weêr naar beneden gingen, begon Egbert den schelknop te zoeken, maar aangezien de kamer alom versch beplakt was met een voorstelling van den allerweelderigsten bloemen- en bladen-groei in een bij uitstek rijke kleuren-mengeling, duurde het eenigen tijd voor hij den schelknop, naast een nieuwen kast, waarvan de deuren àl te gewillig opengingen, gevonden had. Daar hij niets hoorde toen hij op het schelknopje gedrukt had, vermeerderde zijn hoogachting voor de afmetingen van het gebouw en voor de uitvindingen der negentiende eeuw. Op een grooten afstand, op een afgelegen plaats, half onder den grond, met blauwe steenen bevloerd, met witte tegels bemuurd, en waar onderscheidene gaspitten brandden, klonk nu waarschijnlijk het sein, dat den bediende tot hem zoû doen komen, van tusschen de witte koks met fijn-bleeke gezichten en fijne bakkebaardjes uit. Er kwam echter niets en Onrust schelde nogmaals. Na eenigen tijd was Egbert ten prooi aan groote opgewondenheid, terwijl Naatje hem tot kalmte poogde te brengen. Maar hij achtte het zeer wel mogelijk dat men uit geringschatting niet naar zijn schellen luisterde, en daar hij oordeelde in het leven te moeten hándelen en dat men dit niet altijd kon uitstellen, besloot hij zich deze bejegening nu eens niet te laten welgevallen. Hij kende trouwens verscheidene gevallen van gróotehéeren, die altijd raasden en tierden op hun bedienden. De bedienden trokken het zich zoo vrééselijk toch niet aan en het wás aanzienlijk. Hij schrok voor de verste gevolgen er van niet terug. Hij zoû des noods het hotel verlaten, des noods zelfs in een andere stad de | |
[pagina 199]
| |
waterkuur gaan doen, als, bij voorbeeld, de wraak van de vrienden van den bediende hem hier op straat mocht vervolgen. (Het was namelijk mogelijk, dat de bediende bizonder hoogmoedig en driftig van aard was en zich niets liet welgevallen.) Toen dan ook, na dat Onrust wel vier maal vruchteloos gescheld had te midden der bloemen en bladen van het behangsel, er.... aan de deur werd geklopt en er een bloeyend schoon persoon, met een fijne appelkleur, en gedwee van houding, verscheen, stiet Egbert dezen woedend, in de duitsche taal, de woorden toe: ‘Waarom hebt ge ons zoo lang laten wachten, hè?’, terwijl hij hem aanzag, alsof hij hem op wilde eten. ‘Wat belieft u?’ vroeg de binnengekomene, die hem niet verstond. ‘Ja ja, 't is goed,’ hernam Egbert, ‘twee kopjes koffie, en een beetje gauw als je blieft!’ ‘Ik ben geen kellner,’ sprak de binnengekomene koel, ‘ik ben dokter Körner.’
Dokter Körner bleek een schoon jong man te zijn, ja, eigenlijk een jongeling, en die te gelijker tijd rijp was. Wanneer men hem aanzag, drong zich onwillekeurig de behoefte op tot vergelijking van het schoon van den hotelhouder en dat van den dokter. Was de hotelhouder een volmaaktheid van mannelijk schoon, de dokter had iets ontwapenends, dat zoo mogelijk meer dan de volmaaktheid scheen. Wanneer trouwens zoû een zaliger verbazing kunnen ontstaan, dan indien ge, in felle ongerustheid reeds door de verwachting van iets zoo vreeselijks en onverbiddelijks als een dokter - een suffen of leelijken kellner uw kamer denkt te zien betreden, - en geen van tweeën maar een derde doet zich voor, en een verschijning vertoont zich, blond van haren, licht-blauw van oogen, en met koonen, zachter dan de perzik, gladder dan | |
[pagina 200]
| |
de appel, en blanker en fijner rood dan de fijnste appel- en perziksoorten, de lente in de gedaante van een mensch, en zóo zeer méer mènsch nog dan mán, zoo zeer éenheid en dus vrouwelijk van schoonheid, dat bij iedere beweging waaruit de ferme mannelijkheid blijkt, gij op nieuw door verrassing wordt bevangen, terwijl als zij vernemen, hoe deze reeds paardrijdend krijgsman is geweest, bij dichterlijk aangelegden de mijmering moet ontstaan over het geluk, de verrukking, die er in ware om in het gewoel van een oorlogstrijd door een lans-stoot van dezen te worden geveld. Deze jonge man, die zúlk een gunstigen indruk maakte, gedroeg zich tegenover de Onrusten alsof zij en hij wezens van de zelfde soort waren, hetgeen op onbeschrijfelijk aangename wijze hun dus eigenlijk de overtuiging moest schenken zelf óok buitensporig voortreffelijke schepselen te zijn. Met het groen en de bloemen om hen heen, zaten daar Egbert en Naatje met den schoonen verschenenen, die zeide hen te zullen verlossen van al hun euvelen. | |
III.Toen de dokter weg was en de daarna aangebrachte koffie óp, besloot het jeugdig echtpaar tot een verkennings-tochtje door het Buitenlandsch Stadje, waarin zij nu toch, en misschien voor langen tijd, waren. Er is iets buitengewoon aangenaams in ‘de rol’ van aanzienlijk vreemdeling in een kleine Buitenlandsche Stad. Houden de krijgslieden, de ambtenaren, de grossiers en de renteniers zich van den domme en kijken zij allen over uw hoofd, langs uw armen, of langs uw voeten als door den grond, - heerlijk is de schadeloos- | |
[pagina 201]
| |
stelling, door de houding der lagere volksklasse en door die der winkeliers hiervoor geboden. De winkeliers, binnen de posten hunner deuren een luchtje scheppend, of na een zonnigen middag het gordijn voor het venster van de uitstalkast weêr ophalend, of, van achter hun toonbank, tusschen een verbazend groote glazen vaas, met talloze eyeren gevuld, en een kunstige zeer hooge stapel van blauwe pakjes kaarsen door, steelsgewijze de straat op loerend, - zien u met een ernstige en deskundige waardeering, vermits gij voor hun oogen verwezenlijkt het ideaal waar naar zij streven: dat van niets te doen te hebben. En terwijl de winkelier u aldus huldigt, en gij, als antwoord, met waardeering een wijle op zijne uitstalling neêrziet, wat voor hem reden is om op zijn beurt zijn kijken te verplaatsen en bizonderen aandacht te geven aan het pakje, dat hij maakt, - is achter u een vrouw met door de zon gebruind gelaat en blauw voorschot stil blijven staan en neemt de uitrusting der vreemden, die gij met u tweeën zelf zijt, in oogenschouw, met weinig minder belangstelling dan zij het het vreemdste en kostbaarste, dat zij ooit zag, een als gewoon wandelaar optredend goochelaar met zijn vrouw, in haar jeugd eens deed. Een, overigens vrij onverschillige, blik van een dier schrikwekkende officieren, die men hier op de straat loopen zag, op Naatje gericht, bracht Egbert voor 't eerst weêr enkele gewaarwordingen van dien ochtend te binnen, - een prachtig nederlandsch krijgsman, waar zij dien ochtend in den trein tegenover hadden gezeten, een man zoo groot en zoo mooi, dat er onmogelijk een mooyer en grooter krijgsman kon bestaan, en die Egbert en Naatje had aangezien over hen denkende, met welwillendheid en geenszins de lieftalligheid van Naatje op onaangename wijze schat- | |
[pagina 202]
| |
tende, maar die aan Egbert zóo ontzachlijk had geleken dat die officier, indien hij gewild had, en dit als manier van spreken begrepen, het geheele Naatje wel in zijn zak zou hebben kunnen steken, gesteld al, dat die vreemde en hooge wezens pand-zakken hebben.
Ook bij de begroeting van Naatje en den schoonen hotelhouder had een aan-verwante gedachte Egbertus bezocht. Egbertus zàg, als 't ware, al den hotelhouder een vurigen liefde-blik uitwerpen, maar er gebeurde niets van. Tegenover den begroetings-lach van Naatje had de hotelhouder een volstrekte lieftalligheid betoond, alsof hij een en al ziel was, hoffelijke ziel, alsof althands geenerlei gedachte om àlles, àlles, nú, nú in den steek te laten en déze vrouw te ontvoeren, hem onwederstaanbaar aangreep. Dit was nu wel zeer gerust-stellend, maar bij het andere zoû, náást het fel beleedigende, toch ook iets uiterst vleyends zijn geweest. Het oogenblik, waarin een schoone man en een schoone jonge dame elkâar voor 't eerst ontmoeten, is altijd iets heel bizonders. Door blik en lach komt er een heel bizonder leven in het aangezicht van den man en zijn gezicht is als de zijde van een edelsteen, zoo groot als een kool, die behaagziek stralen begint af te geven als er zonneschijn tegen aan komt. | |
IV.Den volgenden ochtend ontwaakte Egbert en geschiedde er onmiddellijk iets ontzettends. Het was het begin van de kuur. Er was haastig aan de slaapkamerdeur geklopt, die bijna te gelijk geopend werd, en te midden van het ochtendlicht, in de kamer met den nu bleeken, bloemen-rijkdom van zijn behangsel, bewoog een pik-zwarte gestalte met ruig behaard hoofd en | |
[pagina 203]
| |
aangezicht. Deze mompelde iets en gedroeg zich alsof zij thuis was, trad op de waschtafel toe en daarna naar Egberts sponde, rukte het dek weg, ontblootte met de donkere handen de blanke borst van den nauw ontwaakten, wreef er met iets meer dan ijskouds over, en wierp het dek weêr dicht.
Na deze duivel-achtige grafschennis - de slaap toch is voor den slaper gelijk aan den dood, als hij ten minste niet droomt -, waarbij men u behandelde, - ach, zonder dat er in den behandelaar iets van de liefheid en onvolprezenheid van den hotelhouder en dokter, bij wie hij toch behoorde, was overgegaan (hij handelde eenvoudig weg en ter goeder trouw naar zijnen aard, - beschaving en beleefdheid zijn toch echter waarlijk ook verschijnselen, die gij eerst op den waren prijs leert stellen als ge maar in zekere omstandigheden komt!) - waarbij men u behandelde als een paard dat een operatie moet ondergaan of als een leeuw wien de nagels moeten worden geknipt; - na deze duivel-achtige graf-schennis, - en waarover niemand zich bij niemand zelfs beklagen kon aangezien de man - het was blijkbaar de badknecht of liever juist de badméester (geef in godsnaam aan déze verschrikkelijke figuur niet een minderen titel dan hem toekomt), de zelfde, die den vorigen dag argwanend had opgekeken toen Egbert spelenderwijs op de ruiten tikte - aangezien de man op zijn eenvoudige wijze zijn taak goed had volbracht - (was er echter niet iets als een lichte wraak over dat opkijken in het weinig liefkozende van 's mans behandeling?) - een tijdje na deze duivel-achtige grafschennis dan, traden onze kuur-meêmakers naar beneden, en baloorig van nuchterheid op de ontbijttafel toe. Dat wil zeggen: Egbert was baloorig. Naatje was nooit baloorig. Naatje was in 't algemeen nooit iets | |
[pagina 204]
| |
anders dan de volmaakte schoonheid en vlekkeloze lieftalligheid zelve en het vermakelijkste in onzen Jan Klaassen, alias Egbert Onrust, was misschien wel, dat hij, die alle menschen en alle gebeurtenissen even grappig of mal vond behalve zich zelven, dien hij het malste van allen vond, - in Naatje nooit een zweem van iets minder volmaakts of min of meer dwaas had kunnen bespeuren. De ontbijttafel stond gereed in de zelfde zaal waar gisteren het middagmaal geweest was. Volstrekt niet op hun vaste plaats zooals aan het middagmaal en zooals men toch redelijkerwijze zou vermoeden dat ook nu het geval zou zijn, maar zonderling onregelmatig en op willekeurige plaatsen, zaten eenige personen van den vorigen dag aan de tafel. Egbert en Naatje begroetten den oberkellner, die, met zijn rood gezicht, recht-opstaande haren en oogen als van een jongen leeuw nadat de temmer zijn pistoolschot in het hok heeft gelost, al weêr sinds lang gereed stond, en voor-den-duivel niet anders scheen te verwachten dan dat de binnengekomenen niet het hart zouden hebben te beweren dat het verblijf in het hôtel tot dan toe hun niet erg bevallen was. Daarna aarzelden zij, met half nedergeslagen oogen, aangaande een plaats aan tafel, en kwamen, toen eensklaps aan die aarzeling een eind moest worden gemaakt, bij vergissing juist te zitten in de buurt van den Heer, die gisteren aan tafel aldoor de zotste dingen gezegd had, in de verte toen, aan den anderen hoek van de tafel, welken Heer zij juist gaarne hadden vermeden. Zij bogen bizonder diep voor hem (dat is: Egbert boog diep, en verwarde, wat de gedragingen aangaat, altijd Naatje met zichzelven omdat hij haar voor zooveel als zijne ziel hield of zoo iets), ten einde de barmhartigheid van dien Heer af te smeeken. De | |
[pagina 205]
| |
Heer, boog met een verregaande hoffelijkheid terug, en keek daarbij, over zijn gouden lornjet heen, hun aan zóó, alsof hij nu reeds inwendig bijna barstte van het lachen door wat hij zag. Dit bracht bij Egbert een nerveuzen weder-lach te weeg, en toen Naatje naar de oorzaak daarvan vroeg, zei hij dat het om den grappigen vorm der broodjes was, die in velerlei fatsoen in keurige zilver-achtige bakken op de tafel stonden. Alle menschen, behalve de stevige overbuur, keken bizonder ernstig, geen scheen iets van den ander te willen weten, zóó anders dan aan het diner! er waren trouwens weinig bekenden van den vorigen dag bij. Weinig dingen zijn zoo bezwaarlijk als te verblijven in de onmiddellijke nabijheid van iemand, dien men alleen heeft bijgewoond als nimmer verflauwenden gekscheerder en die nu, althans schijnbaar, ernstig kijkt. Men ziet hem aan en men wil niet bedremmeld zijn, men wil niet onnoozel schijnen. Het is of er al weêr een koddige gedachte bij hem opkomt terwijl hij zijn broodje smeert en terwijl gij, al reikend, een broodje neemt, lacht gij maar al vast terwijl gij hem zoo half en half aanziet. Zoo deed ten minste Egbert en den Heer, die later Mistbosch bleek te heeten, was dit welgevallig. Althands, hij gaf met zijn hoofd een korte duw-op-zij tegen de lucht, om een richting aan te wijzen, en vroeg: ‘Heeft u ook al gedaan aan die edele bezigheid... daar ginder?’ De op deze vraag volgende seconde was pijnlijk, want de Onrusten begrépen geen van tweëen de bedóéling van hun nieuwen kennis en toch moest de geringste aarzeling, die een min of meer omstandige verklaring noodzakelijk maakte, het welslagen van de scherts benadeelen en dus dien Heer ontstemmen. Naatje en Egbert lachten beiden alreeds, hetgeen | |
[pagina 206]
| |
misschien min of meer onredelijk was, en terwijl de Heer Mistbosch, aandringend, vroeg: ‘Niet?’ en Egbert vóór zich keek, zei Naatje: ‘Wat bedoelt u eigenlijk, mijnheer?’ Er was een zweempje kregelheid in de manier, waarop de Heer M. antwoordde, met nadruk op sommige lettergrepen: ‘O!... ik bedoel die édele bézigheid, mevrouw,... daar ginds,... het dáuw trappen’... daardoor in lichte boosheid over het mislukken van het gezegde de juistheid der uitdrukking betoogend. ‘O!’... zei Naatje, steeds zacht lachend, ofschoon zij het eigenlijk nog volstrekt niet begreep, en Egbert, die de noodzakelijkheid meende gewaar te worden van zoo iets te doen, veinsde met inspanning op zijn mes te drukken om zijn broodje door te snijden, zacht in zich zelf, min of meer tot de anderen tevens, mompelend: ‘wat is dat hard!’ ‘Doen zij het al lang?’ vroeg Naatje, die het ongepast vond langer onbekendheid te doen blijken met iets, waaromtrent men bepaald dacht, dat iedereen er van op de hoogte was. ‘Al lang?’ vroeg de Heer Mistbosch, die in Naatjes toon iets verdachts bespeurde en hoe langer hoe kriegeliger werd, ‘dat weet ik zoo precies niet’... en toen, meenende dat hij dat te norsch gezegd had, voegde hij er op goedaardiger toon aan toe: ‘Ik denk al een paar uur. Er zijn er, die al om zes uur beginnen’.... En ten slotte zelf werkelijk lichtelijk verlegen wordend, wendde hij zijn aangezicht geheel naar de richting, waarheen hij eerst slechts met een hoofdbeweging had gewezen, en sprak: ‘Kijk maar, u kunt het daar zien’.... Met een gevoel van verlichting rezen Egbert en Naatje beiden op, bij welke gelegenheid hun stoelen - | |
[pagina 207]
| |
hetgeen voor hen in hun kriegele nuchterheid al een marteling was - precies de zelfde geluiden maakten, die zij zouden gemaakt hebben als het geweest was wijl het ontbijt voorbij was en zij verzadigd waren, dat de Onrusten zich verhieven. Die stoelen zijn maar levenloze voorwerpen en weten zoo iets niet! De Onrusten zagen nu daar buiten in het Park verscheidene der gasten van den vorigen dag die, overigens heelemaal aangekleed, op bloote voeten, met hun broek en onderbroek tot halverwege der knie opgestroopt, door het gras liepen, dat nat van den dauw was. ‘O juist’, sprak Egbert, ‘dat is waar, dat hoort bij de kuur’. Naatje ging al weêr zitten, maar, om niet precies te gelijk met zijn vrouw neêr te zijgen, bleef Egbert nog staan, sloot de oogen half om bizonder oplettend toe te zien en zei eindelijk: ‘'t Is eigenaardig, heel eigenaardig... en 't is een mooi park ook’..... ‘Gaat u zitten, uw koffie wordt koud’... sprak de Heer Mistbosch, en de geesteszieke, hoogst prikkelbare Egbert, wien deze toon van eenigszins bedillende gemeenzaamheid als 't ware vlijmend wondde, deed net alsof hij dat gezegde geheel en al in orde vond en terwijl hij langzaam ging zitten, zei hij, waardeerend glimlachend, nog eens: ‘een mooi park’ ‘Die Oberkellner heeft maar’... begon Mistbosch dadelijk weêr, voor zich uit knikkende in de richting waar de Ober stond, maar hij werd onderbroken door dat twee personen, die genaderd waren zonder dat de Onrusten of Mistbosch het gemerkt hadden, vlak bij hen plaats namen, stilzwijgend groote buigingen makende, die door Egbert met een neiging vol van een soort plechtig voorbehoud, door Naatje met een vol beschroomde innemendheid, en door Mistbosch met een ironisch-ethische, werden beantwoord. | |
[pagina 208]
| |
Het waren de grauwe en de bleeke jongeling, die den vorigen dag waren aangekomen, juist toen Dedem bij de voordeur aan 't afscheid-nemen van de Onrusten was. Zij gingen aanstonds beide een weinig voor over gebogen zitten, met de voorarmen tegen de tafel geleund, als gewende koffiehuis-gangers, wier gesprekken dikwijls niet voor lieden buiten hun tafeltje geschikt zijn, en de grauwe nam bizonder spoedig zijn tafelmesje in zijn rechter hand en wreef langzaam spelend, met de ronde punt er van bijna gevaarlijk heen en weêr tegen de binnenzijde der vingers van zijn linker hand. ‘...Die Oberkellner heeft maar een goed bestaan,’ vervolgde Mistbosch, die dit gezegde begonnen was om over het bezwaarlijke dauwtrappen heen te komen, maar het nu, na de afleiding door de nieuw aangekomenen, veel meer op zijn gemak nog kon voortzetten: ‘hij hoeft heusch zoo boos niet te kijken.’ ‘Zoû u denken dat hij hier nogal zaken maakt?’ vroeg de bleeke der jongelingen, wel wat heel snel zich in het gesprek mengende. Mistbosch keek hem aan over zijn lornjet heen en antwoordde, aanstonds wat minachtender en wat vertrouwelijker van toon tegen iemand waar geen vrouw bij hoorde: ‘Ja, zéker, als dat hier góéd gaat’.... Daarop bewoog het gesprek zich over het lucratieve der betrekkingen van Oberkellner en hotelportier, waarbij de grauwe jongeling, als reeds lang een kenner, alleen nu en dan bevestigend knikte, - tot dat Mevrouw Onrust, die daar blijkbaar nog over had nagedacht, plotseling tot Mistbosch zei: ‘Maar dat dauw-trappen, mijnheer, was dat niet wat ze vroeger in Amsterdam in de Meer deden?’ ‘Ik wéet het niet, mevrouw’ sprak Mistbosch in wien een heele op zijn gelaat blijkende, omwenteling | |
[pagina 209]
| |
noodig was om hem weêr tot dit onderwerp te doen terugkeeren: ‘ik wéet het níet precies, maar 't is een héel bekende uitdrukking’.... Hierna zei Mistbosch niet veel meer, bedrijvig dooretend, alleen achter in zijn stoel nog een gesprekje met de jongelingen houdend, waarin de Onrusten niet betrokken werden, en hij verliet spoedig de tafel, zeer ernstig en koel groetend. |
|