Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Nederlandsche letterkunde van den tegenwoordigen tijd.
Herman Teirlinck. - Willem Bilderdijk, Dr. Abraham Kuyper en Willem Kloos. - Louis Couperus. - de Meester. - Prof. Dr. G. Jelgersma en Prof. G.J. P.J. Bolland. - Herman Robbers.
| |
[pagina 80]
| |
De aanleg van het werkje noodigt ons uit te meenen, dat de grijsaard er even zeer was als de verhaler. Dit gelukt ons echter niet. Niet dat gij in de letterkunde alleen het in engeren zin werkelijke zoudt mogen verhalen. Volstrekt niet. Begin, indien het u lust, met te zeggen: Ik dreef op een wolk, en verhaal dan allerlei ontmoeting en gebeurtenis, die u in dien toestand weêrvoer. Gij wilt dan met die voorstelling iets te kennen geven, laat ons zeggen een gevoels-waarheid, die wellicht dieper werkelijkheid inhoudt dan een andere voorstelling, meer met de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid overeenkomende. Maar dan moet uw verhaal ook van zekeren aard zijn, op zekere wijze zijn samengesteld. Indien uw verhaal echter met de gewone heide begint, waar gij waart, en gij deelt mede dat er een grijsaard op die heide aankwam, op een wijze, dat gij mij door uw verhaaltrant noopt die zelfde gewone heide te zien met dien anderen mensch, dien grijsaard, bij u, - dan is er iets niet in orde indien ik ten slotte geloof, dat gij op de heide waart, maar dat die grijsaard er niet geweest is. De twee bestanddeelen: het werkelijkheidsbesef en de visionnaire waarheid, hebben elkaâr niet doordrongen, maar zijn, in de voorstelling, in het kunst-werk, van elkaâr gescheiden gebleven.
Het werkje In den Mist heeft de zelfde zwakheid, doch op geheel andere wijze. Hier gelooven wij, lezers, wèl, dat de onverwachtte gast, die 's avonds laat de arbeiderswoning binnen stapt, even werkelijk is als de man, de vrouw en de kinderen zelf, die ons eerst zijn voorgesteld. Maar hier ontsnapt ons de gevoels-waarde, de gevoels-waarheid, welke deze gast moet vertegenwoordigen. De grijsaard uit De Doolage is geheimzinnig en | |
[pagina 81]
| |
wij voelen wel áan wat hij bedoelt, - overigens, zoo als gezegd, zijn werkelijkheid betwijfelende; - de gast van In den Mist is overstelpend van werkelijkheid; maar hij is eigenlijk niet geheimzinnig en wat hij te kennen wil geven wordt niet duidelijk. De bedoeling van den schrijver bestaat uit gegevens. In deze twee werkjes is hij er niet in geslaagd die gegevens te combineeren zóo, dat zijne bedoeling werd gerealiseerd. Wij hooren wel wat in In den Mist de gast te kennen geeft, namelijk, dat hij zoo vrij en vroolijk is na dat hij een moord heeft gedaan en los is geworden van de maatschappij, - met die te-kennen-geving een boven-zedelijk gevoelen vertegenwoordigende. Maar zijn vertegenwoordiging van dat gevoelen is niet een deel van de kunst-toedracht. Hij is een zeer sterk gegeven realistische figuur, die zegt zoo vrij en vroolijk te zijn na dat hij een moord heeft begaan, en om dat hij, handelend en sprekend, een zeer sterk gegeven realistische figuur is, beduidt zijn gezegde alleen een soort niet nader te verklaren overmoed, en heeft hij niet noch uit: het boven-zedelijk gevoelen, waarvan hij, - naar de uiterlijke, maar niet eigenlijke, geheimzinnigheid van zijn optreden te oordeelen, - naar de bedoeling des schrijvers de drager zoude moeten zijn.
In de vier werkjes Avond, Meionruste, De Vurige Doorn en De Wonderlijke Mei zijn de gegevens, of de vermogens, waarover de auteur beschikte, tot een harmonische combinatie gekomen. Geen van vieren doen deze denken, zoo als men dat noemt. De auteur doet niets dan het een of ander geval, een toedracht, verhalen, of voorstellen (zij 't in den vorm van een geschiedenis met vermelding van vrij | |
[pagina 82]
| |
veel uiterlijkheden, zij 't in dien der ontboezeming van éen bepaalde figuur, dit is bijzaak). En nu is al wat hij in verband hiermede denkt of meent of gevoelt, al de denk- of gevoels-gevoelens, die hij wilde uitdrukken, - dit alles is element geworden van den voorstellings-aard en van de voorstellingskracht zelve. Zóó moet het. Kunst wil niet ‘doen denken’ om dat kunst een verrichting is en in den lezer, toeschouwer of hoorder, een verrichting doet gebeuren, waar wat men ‘denken’ noemt in wordt overtroffen en in wordt opgelost. De lezer doet iets of er geschiedt iets in hem, dat méér is dan ‘denken’. Na afloop is het hem geoorloofd, zoo 't hem lust, die gebeurtenis of toestand in hem te ontleden en de ‘gedachten’ te ontdekken, die er in verborgen waren.
Kunst is op zich zelve iets mystieks, in het algemeene wereldbestaan doen de kunstenaars zich voor als een contemplatieve secte. Kunst wordt gemaakt van uit een der verschillende bestaande bizondere ‘toestanden’, of ‘gesteldheden’ ‘van den geest’ en de uitwerking van kunst moet zijn het mededeelen aan den hoorder, toeschouwer of lezer, in mindere of meerdere mate, van een soort-gelijken toestand of gesteldheid. Dit brengt ons aanstonds en voor-goed binnen een categorie van verschijnselen, die, gezien in haar verhouding tot de andere wereldverschijnselen, geheel tot de mystiek behoort. Het bestreven van een toestand of gesteldheid van den geest, op zich zelf, zonder verbeelding, is de zuivere, abstracte mystiek. Deze bestreving, maar dan met behulp der verbeelding, is de kunst, - zij doet zich natuurlijk het sterkst voor bij de kunstenaren, en vervolgens, minder sterk, bij de kunst- ‘liefhebbers’. | |
[pagina 83]
| |
Op een kamer stil alleen te gaan zitten, of een avond lang te gaan zitten zwijgen in een concert zaal, om iets in u of over u te laten komen, is, onafhankelijk van haar mate, een bezigheid, die tot de mystiek behoort. De koopman, de generaal, de staatsman, zij dènken daar niet aan. Men vindt allerlei samenstellingen bij de mensch-wezens. Ik bedoel dus niet, dat er geen generaal zoû kunnen zijn, die tevens de viool laat klinken of een minister, die het penseel voert, - ik spreek van het type in de soorten, niet van de complicaties bij individuen; ook gaan koop- en krijgslieden naar de schouwburgen en muziekuitvoeringen, maar hoe meer koopman of militair hoe minder zulk een gang een hoofdzakelijkheid in hun leven is. Daartegenover zijn kooplieden, ingenieurs en staatslieden ook kunstenaars op húnne wijze. Zij werken vernuftig met vloten, metaal-constructies en menschengroepen, welk vernuft rijker zal uitsprieten en vruchtbaarder zal aangewend worden naar gelang dat het meer door passioneele energie wordt gedragen, en, bij de grooteren, meer door inspiratie verlicht. Ik spreek hier echter van kunst in de minder algemeene beteekenis en wel in die van Schoone Kunst en Poëzie.
Iets van den aard der zooeven aangeduide geestestoestanden wordt door de vier laatst genoemde werken van Teirlinck te weeg gebracht. Binnen hun gegeven samen-stelling zonder gebreken zijnde, maken zij het den lezer mogelijk zich aan hun werking zonder stoornis over te geven. En dan over-komt den lezer dat innerlijke felle voelen van de voorstellingen en aandoeningen, die door den schrijver zijn te boek gesteld. Let wel op, dat hij het eerste dezer proza-gedichten, waarmede ik in 't bizonder mij even zal bezig houden, | |
[pagina 84]
| |
Avond noemt. Het is de geschiedenis van een geval: een boerenarbeider is met zijn jonge dochter op het veld. Het gaat tegen den avond. Een somber uitziend voorbijganger is op den weg. Als het donker is, gaat de man vooruit naar huis, waar zijn vrouw, die lam is, hem wacht. Het kind met de lantaren zal volgen. Thuis zijnde, ziet de vader haar echter maar niet komen. Telkens aan de deur uitkijkende, ziet hij haar lantaren in de verte van de donkere laan met uitgeholden weg, die zij door moeten om thuis te komen. De laatste maal ziet hij het lantarenlichtje boven de heesters heen en weêr gaan als gaf het een sein. Nu is hij weêr gerust. Zij komt echter niet. Eindelijk hòlt hij weg, de laan in. En op de plek, waar hij het licht zoo hoog heeft zien bewegen, vindt hij zijn kind, in het slijk, aangerand en vermoord. Waarom noemt de auteur dit verhaal Avond? Het was de aard van het werkje, het was de graad van innigheid, waarmede hij dit levens-geval met zijn gevoel was binnengedrongen en het wist weder te geven, die hem hiertoe aanleiding werd en hem er het recht toe gaf. Om dit stuk te maken toch, heeft het vermogen van den auteur sterk en innig gearbeid. Men kan niet zeggen, dat de verbeeldings-werking in den schrijver, en dus de plastiek in het geschrevene, juist zoo bizonder sterk, scherp en fel was, zoodat de lezer het voorgestelde bij uitstek in zich overgebracht ziet. Maar veeleer, dat het gevoel van het verhaald geval de voorstelling heet heeft doordrongen en die hitte van aandoening in de voorstelling de bizondere kracht en aard van het verhaal uitmaakt. Men ziet in zich donkere en warme kleuren, heete en donkere kleuren, die laan, dat huis van binnen, die vader, en in die golvende en tintelende donkerte van kleuren het sprieten van wat zilver, van wat licht, - dit het hoogste op-vonken van de aandoening in den schrijver | |
[pagina 85]
| |
wat aangaat de innerlijke toedracht dezer kunst-wording, en het verwikken en de korte slingering van het lantaarnlicht wat aangaat de voorstelling in het werk. Avond nu heet dit stuk en niet De Misdaad, de Moord of Thuiskomst na den arbeid omdat het niet wil zijn een verhaal uit of van de werkelijkheid, maar de verbeelding, de in-beeld-brenging, de plastischmaking, van een avond-impressie, van een aandoening, door het verschijnsel avond, gewekt in een op zekere wijze gesteld ontvankelijk gemoed.
Het is avond, de schoone dag is voorbij, de lichte dag is heen, het is nu duisternis, het is zwarte, sombere avond, het is avond, gruwelijke avond, weg is het liefste, het meest beminde, het schoone, lieve, licht,... - zulk een dichterlijk gevoelen wordt in beeld gebracht door het op zekere wijze gesteld verhaal van een vader, die zijn kind afschuwelijk verliest.
Het is de aard van een verhaal, die bewijst wat de hoofdzaak voor den schrijver geweest is: het leven daar buiten hem en de wedergeving er van, òf: zijn eigen gemoeds-toestand en de verbeelding dáarvan (af of niet door middel eener uit het omgevende leven genomen voorstelling). Nu zal ik niet zeggen, dat b.v. de dochter in dit verhaal bepaald de on-middellijke ver-beelding is van het daglicht, de moordenaar die van de duisternis, de vader (en moeder) iets als die van een gevoelvollen en zich radeloos gevoelenden beschouwer van het leven; ik zal niet zeggen, dat de schrijver zich niet een levensgeval heeft voorgesteld: de akker daar, de avond, de dreigende onweêrsbui, en den weg met den somberen man, de donkere laan, het arbeiders-huis, en daarbij gedacht: ‘dat is nu een avond’, ‘dat is avond.’ De kunst-toedracht in hem heeft zich feitelijk tusschen | |
[pagina 86]
| |
de twee manieren in bewogen: tusschen de strenge, volstrekt zinnebeeldige, vergeestelijking van verschijnselen als dag en avond en verbeelding daarvan door mensch-figuren èn: de voorstelling van een geval uit de werkelijkheid van het leven.
De toestand of gemoeds-gesteldheid in den schrijver en die in den aandachtigen lezer door Avond wordt overgebracht, is een ontroering van den geest, door de warm en daardoor innig gekleurde verbeeldingsvoorstelling te weeg gebracht en die den geïnteresseerden aandacht voort-durend onderhoudt.
Het feit der mysticiteit van de kunst, - in zoo verre namelijk als het doel der kunst is geestes-toestanden te weeg te brengen (ik gebruik hier het woord geest niet in onderscheiding van ziel of gemoed, maar om collectief aan te duiden het zijnde en ervarende in ons, dat niet tot de zintuigen behoort); - dat mystiek karakter komt ook nog weêr eens uit in de fijne, stellige en - heldere inleiding tot een keur van gedichten van Mr. Willem Bilderdijk door Willem KloosGa naar voetnoot1), waar hij, op zijn 25ste bladzijde, Bilderdijk's gedicht Geluk bespreekt. ‘Een dichter’, zegt hij, ‘die hier iets meer had willen zijn, dan een vloeiend rijmer, zou zoowel door wat hij zei, als door den van geluk bonzenden toonval zijner verzen, den lezer moeten doordrongen hebben van de sterke sensatie: ‘Ja, dàt is geluk! De dichter weet het! Hij doet het mij voelen! O, wat word ik gelukkig door dit vers!’ | |
[pagina 87]
| |
Laat ons drukken op de woorden ‘de dichter weet het’ en op de bij den lezer veronderstelde: ‘wat word ik gelukkig door dit vers!’ Begrijpt men deze uitdrukkingen in den experimenteel-mystieken zin, dan beteekenen zij de diepe, indringende en duidelijke werking, die goede kunst zal hebben. Het verschil van gevoelen in zake Bilderdijk tusschen de belijders van het kunstbegrip, gezegd van 1880, en den heer Abraham Kuyper, oud-minister van Binnenlandsche Zaken, heb ik overigens nog niet duidelijk opgehelderd gevonden. De heer Kuyper toch, zag juist, toen hij het verschil van waardeering van Bilderdijk's werk toeschreef aan een principiëel verschil van opvatting, hierbij voegende, dat het geen quaestie van kunstkritiek was. Hij wilde niet zeggen dat de belijders der letterkundige beginselen van 1880 Bilderdijk miskennen, wijl zij geen dichtkunst erkennen, die ‘van Boven’ komt (waarbij hij dus vergeten zoû hebben, dat de dichtkunst van Vondel, ook ‘van Boven’ komende, toch wel door de tachtigers wordt erkend); maar hij wilde zeggen, dat krachtens de kunstkritiek de tachtigers sommig ‘van Boven’ komend dichtwerk waardeeren en ander niet, en in geen geval omdat het ‘van Boven’ komt, terwijl híj, krachtens een opvatting, die zijns inziens boven de kunstkritiek is verheven, die zijns inziens hooger is dan de opvatting, waaruit de kunstkritiek voortspruit, het werk van dichters dat ‘van Boven’ komt, dáárom van zelf hooger stelt dan dichterarbeid, die níet ‘van Boven’ komt, afgezien van het waarde-onderscheid dat het minder-soortig gereedschap, dat men kunstkritiek noemt, tusschen verschillende dier ‘van Boven’ komende werken zoude vast stellen. Dit is eenvoudig een botsing tusschen een eclectischartistieke en een monumentaal-politische levens-op vatting. | |
[pagina 88]
| |
De heer Kuyper - hierop komt het neder - geeft de voorkeur aan dichtwerk, dat religieus en politisch van strekking is, en omdat het dit is, boven dichtwerk, dat niet religieus en politisch van strekking is, ook weder omdat dit laatste dat níet is. Hij komt er niet in gedachtenwisseling over of het werk van Bilderdijk, kunst-kritisch beschouwd, minder goed is dan dat van Vondel en Milton, omdat hij ontzaglijk belang-rijker dan díe vraag, de omstandigheid vindt, dat Bilderdijk, - op zíjne wijze de aandrift tot dichten ‘van Boven’ krijgende, hetgeen niet anders beteekent dan dat volgens zijn leer ‘God’ ‘het dichtvuur’ ‘verleende’ en hij zich dan ook bizonder tot dichten aangezet gevoelde wanneer hij dacht aan den God en den Godsdienst, die hij beminde - de omstandigheid, zeg ik, dat Bilderdijk uitvoerige werken heeft gemaakt, in een trant die, - ook al weder vooral voor de energische voorstanders dier begrippen of verschijnselen - in een trant die op zekere wijze aangenaam om te lezen is, - ja op de liefhebbers er van ‘verheffend’ werkt, - uitvoerige werken betreffende en voorstaande begrippen of verschijnselen - God, Godsdienst, Godsdienst in den Staat, Godsdienst in de maatschappij, in het volk, - die het leven van den heer Kuyper geheel vervullen en waaraan hij dus veel meer hecht dan aan het aesthetisch principe, dat uit een geheel andere wijsbegeerte dan de zijne voortkomt en waaruit, op hare beurt, de kunst-kritiek stamt. Niet alleen prefereert hij de werken, die de door hem geliefde begrippen VOORSTAAN, boven andere, maar hij hecht ook veel minder aan het verschil in kunstwaarde tusschen die werken onderling, wijl die begrippen voor te staan gewichtiger is dan... ‘de wijze waarop’ men ze voorstaat.
Van het beginsel der tachtigers uit, wordt ten bebehoeve van het volksbestaan, van de natie en dus | |
[pagina 89]
| |
middellijk van den Staat, gewerkt door dat de waarde van een land vermeerdert indien sommige manifestaties der menschen, sommige bedrijven van den menschengeest, er buitengewoon voortreffelijk vertegenwoordigd zijn. Indien de textiel-nijverheid, het spoorwegwezen, de beeldende kunst of de letterkunde, of de afdeeling dezer laatste, die men kunst-kritiek noemt, - dus redeneeren zíj - in een land bizonder bloeyen, dan wint daardoor het geheele natie-samenstel. Indien het er om te doen is - zóó meent, daarentegen, de heer Kuyper - een natie in zeker fatsoen te doen groeyen, een volk te bezielen, een staat geestelijk te vormen, - dan werkt iemant, die, naar uiterlijktechnische classificatie, een dichter moet genoemd worden en die onophoudelijk aan dat volk de gedachten en gevoelens, waarvan het doordrongen moet zijn om samen die natie te wezen, op zekere plechtige wijze lezen doet, dan werkt zoo iemant van alle schrijvenden daar wel het meest toe mee. Een naar de hier bedoelde gedachten en gevoelens gevormde natie is de best denkbare, - dus doet zulk een dichter het beste werk.
Het belang-wekkende bij dit geschil is dat, nu het Bilderdijk geldt, door de volstrektheid van het gemis aan poëzie, aan schoonheidswaarde, van zijn werk - de opvattingen des te duidelijker als tegen elkaâr over gesteld te voorschijn komen; en, ten tweede, dat de vraag zich weêr hooren laat of wel ooit de bestreving van het monumentaal-politisch karakter door een persoon, zich afbeeldend in zijn werk; de bestreving, bij voorbeeld, van een persoon, die acht dat het iets bij uitstek goeds is een geloovig protestantsch, nederlandsch burger te zijn en dat zooveel mogelijk landgenooten overreed moeten worden zich in díen geest te vormen, de vraag of wel ooit - laat ons zeggen | |
[pagina 90]
| |
sedert Christus, sedert de Evangeliën - werk, waarin die bestreving was, ook groote schoonheidswaarde had.
Het is wel is waar wellicht het meest compleete ideaal: te zijn een volledig burger, te zijn een volstrekt levens-voorbeeld voor de mede-leden eener nationale, eener ras- of eener menschheids-gemeenschap, alle levens-verrichtingen, zooals de tijd, die de onze is in de menschheidsgeschiedenis, ze wil, volmaakt uit te voeren, en zijn aldus zich voltrekkend leven zelf af te beelden in werk van groote schoonheidswaarde. Maar of het door een mensch bereikt kan worden? De godsdienstige redevoeringen van Bossuet, - die trouwens een priester en dus niet een compleet en synthetisch functionneerend mensch, dus niet een volledig burger, was - hebben poëtische waarde, - maar heeft het werk van den uit het algemeene leven geheel afgescheidenen Thomas à Kempis er niet een véel grootere? De Kunst is een der eerste bestanddeelen van een volksbestaan, maar hare werking als zoodanig moet er, schijnt het, een andere zijn dan de nastrevers van het monumentaal-politisch ideaal zich voorstellen.
Wij, van '80, zijn nu nog jong, omdat wij in '80 áller-jongst waren. Wij waren groote jongens, maar die reeds zeer veel begrepen. Alle ontdekkingen later door groei onzer personen en door de studie gedaan, hebben in ons bevestigd wat wij toen zoo heftig geestelijk-instinctief als hoogste en volstrekte zekerheden aanvoelden. Het schoonheids-besef, de groote goedesmaak, het hooge en stellige superieure inzicht, lijken in Nederland tegenwoordig wel eens wankel te staan, nadat ze een tijd lang voor de gewetens feitelijk souverein zijn geweest, - lijken wankel te staan, voor een deel door de overstrooming der verwaterde | |
[pagina 91]
| |
en vertroebelde zuivere beginselen en zuivere kunstpractijken van vóor twintig jaar, voor een deel door de weder-opkomst in de openbare letterkunde van doodsche inzichten en pogingen, die beter voor goed in de vergetelheid begraven gebleven waren; - ongestraft kan men het gevoelen verbreiden, dat zekere buitenlandsche auteurs, Russen, Duitschers, waarschijnlijk betere auteurs dan de Nederlanders van '8o zijn, daar immers hun uitvoerige werken, in vele talen overgebracht, voor de boekwinkelramen overal op den aardbol liggen ten toon. Wanneer de straten eener Amerikaansche stad opensplijten en van lager en van heel hoog de brokken der vlammende huizen er over nederstorten, zal men tusschen de aschbuyen, de vonkenfonteinen en de wolken rook, tusschen het satijn van een tuimelenden boudoir-hoek verscholen, gekleefd op een aanschuivenden keuken-rechtbank of gekneld tusschen de scherven van verbrijzeld voortzwenkende vitrines het boek van een Russisch veelschrijver zien bewegen en uit den joppe-zak van een stoer en kalm Noordpool-reiziger zal Jörn Uhl steken als hart-verheffende avond-lectuur bij den gastvrijen Eskimo. Het is niet anders dan de waarheid. In den electrischen tram, die de AEgyptische woestijn in voert, zit Alice Roosevelt niet zoo verdiept in de literaire kronieken van Kloos, dat de namen van den heer Prof. Gerrit Kalff en van den heer Dr. Jeremias Schepers worden gesteld in de schaduw der bereikte pyramiden, die over de bladzijden valt vóor de lezeres weêr bemerkt dat zij niet in het land van Perk maar in dat van Pharao is; de Keizerin-weduwe van China bevolkt haar sponde en Erens' Dansen en Rhythmen leiden van hare weeën haar aandacht niet af. Over Irmenlo van Adriaan Van Oordt is aan Marconi op zijn verjaardag, om hem een bizonder pleizier te doen, | |
[pagina 92]
| |
nooit een sein gegeven met zijn particulieren Marconigraaph, en de literaire mozaïeken van André Jolles houden geen Brünnhilde ter wereld af van hare sluimer-rol.
Maar dit, o landgenoten, o, lieven en ook wel eens een enkele maal een weinig hetzij geestelijk hetzij Oost-Indisch dooven, is dan ook nimmer het doel geweest. Een der onzen, een twee-eenheid, die wij indertijd voorstonden, was het negentiende-eeuwsche broederpaar De Goncourt, en dat heeft de stoute stelling geuit, dat goede literatuur onvertaalbaar zoude zijn. Zoo ver gaan wij niet. Sommige goede literatuur is beter vertaalbaar dan andere, er is veel goede literatuur vertaald, - die er daarom, behoudens bij voorbeeld - zie Kloos' Inleiding - Ossian's proza in Bilderdijk's verzen, niet beter op is geworden -; maar is er niet ook een aanmerkelijke hoeveelheid Hollandsche letterkunde in andere talen overgebracht, die buitengewoon veel minder waard is dan het werk van den nagenoeg onvertaalden Joost van den Vondel? De verhandeling van Kloos over Bilderdijk is een der keurigste stukken literatuur van den laatsten tijd. Een enkele lof-prijzende uiting betreffende Isaäc da Costa kan ik mij niet wel verklaren, ook schijnt de letterlijke aanmoediging tot hulde aan Bilderdijk een wat te stout bestaan, maar een der charmes, die uit het, in hoogen, gelijken en helderen, nooit boven zijn kracht reikenden, toon, gestelde na-blijft, - uit dit opstel van 1906 dat, minder met op-gelegde, kunstig aangebrachte beelden gesierd, den lezer nu juist bijna nog liever is, door de samen-gestrengelde, gelijkwaardig aangewende behandeling der verschillende stijl-elementen tot éene fijn levende oppervlakte, dan de introductie tot Perk van 1882 - een dier charmes | |
[pagina 93]
| |
is de indruk, dat, - in weêrwil enkeler woordelijke betuigingen van het tegendeel - de geest van Willem Kloos tòch Willem Bilderdijk niet een schoon dicht-kunstenaar vindt.
Ik heb in den laatsten tijd heerlijk gegrasduind in onze tegenwoordige letterkunde, met haar klein, fijn, aller-mooist werk gevende of wel eens, en dat is genoeg, gegeven hebbende, artiesten, een Gorter, een Erens, een Hofker, een Henriëtte Roland Holst, een Leopold, een Diepenbrock, een Netscher, een van der Goes, - ik spreek van den litterairen, die helaas al te weinig van zich hooren laat -, een Scharten-Antink, een Boutens, een Augusta Peaux, een P.H. Ritter Jr. - ik sla bijna alle medewerkers der XXe Eeuw uit overschattings-angst op dit oogenblik over - met zijn kostbare voorgangers, een Emants, een Ary Prins, een Van Looy, een Aletrino, - met zijn groote producenten, een Heyermans, een Couperus, een De Meester, een Van Hulzen.
Couperus is een heel afzonderlijke figuur in onze Letteren. Hij is dat van den beginne af aan geweest en altijd gebleven. Het laatst las ik nu van hem Van Oude Menschen. De dingen die voorbij gaanGa naar voetnoot1). Curiëus ziet zoo'n boek er uit. Het lijkt op een exquis klein café in Moorschen of Turkschen stijl, en het is licht op de hand, nee maar, het is als een vogel zoo licht, als een licht-kleurige, brooze, schuwe vogel, als een vogel, wiens geest altijd lichtelijk licht- en luchtdronken is van die Zuider luchten, van die Fransche-Riviera- en Italië-atmospheren, en die altijd maar | |
[pagina 94]
| |
door vliegt en van den hak springt op den tak, van den hak eener Muze, met kanarie-geel juchtleêr geschoeid, op den tak van een purperen wingerd ergens in een aardschen olymp, en die volstrekt niet tuk is op hartstochtelijke liefkozing en tegen een strenge toespraak niet bestand. Een mensch gaat als een student door het leven en daalt onvolleerd in het graf. Zulk een boek van Couperus heeft een zeer merkbare werking en bewijst daardoor kunst te zijn. Gij gloeit, wanneer gij zulk een roman in-eens doorleest, als na wijn-drinken of als wanneer de zon uw gelaat een tijd lang heeft beschenen. Twee dingen zijn vast: gij kùnt het uìtlezen èn gij glóéit. Vroeger meende ik, waarde lezers, dat zoo iets een der sterkste uitwerkingen was, die kunst hebben kon en dat het dus aller-beste kunst was, die zoo iets te weeg bracht. Nú weet ik - helaas, misschien - wel beter. U zoo zeer te impressioneeren, dat de fyzieke natuur zelfs wordt veranderd - zoû dat niet een blijk van iets zeer geweldig kunst-rijks zijn? Het is een bewijs, dat iets kunst is, dat iets geestelijke wijn is, en geen water, zooals de vele mindersoortige boeken. Maar evenals het eerder tegen dan iets vóor de qualiteit van stoffelijken wijn bewijst, zoo gij er spoedig een koortsige of benevelende werking van bespeurt, even zoo verdient dié wijn der kunst de voorkeur, die, het hoofd koeler latende, u diep in den geest iets aangenaams, iets heerlijks proeven doet, zij het dan ook dat dié wijn, van nòg edeler of althans andere soort, en in andere verhoudingen gegeven en tot u genomen, hartstochtelijke aandoeningen kan verwekken, maar die dan voortkomen uit bewegingen diep in den geest al zullen ook aan de oppervlakte lichamelijke gewaarwordingen, gelijk-soortig aan de genoemde, er mede samengaan. | |
[pagina 95]
| |
Het mystieke karakter der kunst in hare verhouding tot de overige levens- of wereldverschijnselen blijkt uit haar doel, dat is: te weeg brengen van een toestand van den geest. Maar al is een boek mystiek omdat het kunst is, daarom is het nog niet mystieke kunst. Deze roman van Couperus, daarin is die eigenaardigheid van den schrijver, die ook reeds in zijn eerste werk, Eline Vere, was. Men herkent het en dat is zoo pleizierig. Het is iets in zijn manier van vertellen. Waarin eigenlijk het bizondere bestaat, is bijna niet in woorden te brengen. Het is de manier waarop hij zegt: die of die zat bij zijn moeder thee te drinken, zus of zoo zag het er daar uit..., het is een wijze van iets aan te geven, waarin zich uitdrukt een zeker gepozeerd gemak van levens-beweging, een bepaalde fijn-gezellige zekerheid in de houding, die de rezultante is van hetgeen men welopgevoedheid noemt. Het is niet opmerkelijk als blijk van den gedistingeerden kom-af van den schrijver, want andere schrijvers, van even goeden maatschappelijken stam, hebben het niet en weêr andere, van lagere descendentie, hebben iets beters; maar het is opmerkelijk dat deze bizonderheid van distinctie als samenlevings-mensch bij dezen een kenmerkend bestand-deel van zijn kunstenaars-stijl is geworden. Dit, wat men b.v. in de Mémoires van Hohenlohe, bij mevrouw De Rémusat, bij Disraëli of bij Gyp niet zal vinden, - is hier een element van de schrijfwijze. Het menschelijk-persoonlijke is niet te loor gegaan in de kunst maar is daarin overgegaan en domineert daarin als iets eigenaardigs. Er zijn verder allerlei aanduidingen van personen en persoons-gedragingen, vlug, vluchtig, eventjes maar, luk-raak maar dikwijls raak en gelukt, als fladderde de geest door zijn verbeeldings-voorstellingen, langs zijne figuren, gevend dezen eens een aaitje met zijn veêren, bekijkend genen scherp met ronde kraal-oogjes, | |
[pagina 96]
| |
pikkend plotseling een enkele in zijn handenvel en gevend bij hooge uitzondering een kopje aan een favoriet. Door nauwelijks geschakeerde herhaling eener reeds gegeven aanduiding, wordt de kenschetsing der personages geäccentueerd. Telkens wanneer ‘mama Ottilie’ iets doet of na iets gedaan te hebben tot een bepaalde houding wederkeert, doet zij dat ‘lief’, ‘liefjes’, zij, ‘met haar blauwe kind-oogen’, als de ‘vrouw van liefde’, die zij hoofdzakelijk of alleen altijd geweest ïs, en z.v.; telkens als de oude Anna, de meid van ‘over-over-grootmama Ottilie’ beneden in huis de bezoekers wachten laat, om dat er al menschen boven zijn en het anders te druk zoû worden, komt op gelijke wijze uit hoe gezellig zij dat wel vindt om daar beneden, op háar plan, te ontvángen, enz. Hier uit blijkt de toeleg bij den auteur om zijn figuren met trekken, sterk van hoofdzakelijkheid, te griffen in de voorstelling van den lezer. De geest van het boek is overigens pessimistisch in zoo verre als de meeste menschen er als misdadig of droevig of klein-zielig in worden gezien. Uit de omstandigheid, dat hier van een zeer avontuurlijke familie, in welke ook een misdaad is voorgekomen, wordt verhaald, volgt dit niet; maar hiér-uit, dat het boek er den lezer toe brengt te denken: ja, zoo is het eigenlijk wel overal een beetje in de wereld, overal is wel iets, de wereld is een collectie boosdoeners, wanhopigen en nietelingen. Zoû men het boek van een niveau van hoogere kunst en wijsbegeerte beschouwen, dan bleef er niet veel van heel, want het kunst-wezen er van zoû dan blijken de toepassing in een soort luchtig kamer-realisme te zijn van zekere door den auteur volkomen onbegrepen mystische motieven. Het gegeven van al die zeer, zéér oude menschen daar samen, waarvan de een veelal nog maar wat | |
[pagina 97]
| |
klanken laat hooren, ‘zoo-zoo-zoo, ja-ja-ja’, enz., waarvan de andere altijd maar onbewegelijk zit te staren in haar stoel met hooge leuning als een troon, enz., terwijl zij allen onder een verpletterende noodlots-waarheid gedrukt zijn, is, nu die noodlots-waarheid eenvoudig een feit uit hun vroegere levens-werkelijkheid is, dat zij zich pijnlijk herinneren, een argeloos kladden door den schrijver met zekere mystieke wendingen in aan de zijne voorafgegane kunst, die hij nauwelijks beter heeft bevat dan het totaal door hem verhaspelde en wezenloos aangevoerde thema van het ‘weten’ en ‘niet weten’. Het thema, dat sommige leden eener familie ‘weten’ en anderen ‘niet weten’ van een misdaad door grootouders gepleegd, wordt hier, met een, ook door typographische vormen verlevendigde, gewichtigheid, voorgedragen, als vertegenwoordigde het een hoog wijsgeerig, mystisch probleem, terwijl het, in den roman, niets dan de absolute ledigheid eener mislukte karakteristiek-in-kletspraat om het lijf heeft.
Maar wij wíllen het boek niet van zulk een niveau bekijken, wij willen den aardigen, luchtigen vogel niet kwetsen, wij willen niet met nadruk de zwakheden in het licht stellen van een schrijver, die niet alleen met deze Oude menschen een toonbaar boek heeft gegeven; maar die - en dit was de groote verrassing, welke ik voor de met dit kunstwerk nog niet bekende lezers in petto had, - met het derde deel van zijn aan het nu besprokene voorafgegaan werk, getiteld De Berg van Licht, een der schoonste bijdragen tot onze bloeyende letterkunde heeft gegeven en zonder twijfel zijne beste vroegere werken, Eline Vere, Noodlot en Extaze, heeft overtroffen. De twee eerste deelen van dezen drie-deeligen arbeid hebben geen waarde, maar in het derde deel is de schrijver op kracht gekomen. Datgene, wat de kunstenaar | |
[pagina 98]
| |
altijd hoopt, is daar geschied. Al de voorstellingen van het oud-Romeinsche leven, met welke Couperus in de eerste twee deelen van den Berg van Licht was bezig geweest, als levenloos was bezig geweest, die geheele wereld, waarin zijn geest vertoefde, zonder dat éen tinteling van aandoening, een verheffing van waar gevoel zich in hem voordeed, - die is hem eindelijk, door het veelvuldig verkeer, edel en zuiver naar het hoofd gestegen, hij is er ín gekomen, de grandioze feestroes van dat onvergelijkelijk Keizer-rijk heeft zich van hem meester gemaakt en hij heeft een tafereel geschreven van die ontzachlijke feestfuriën, waarin Helegabalus, de kleine Zonne-priester, de Goden zoon, de Keizer der Romeinen, werd verheerlijkt en verafgood, - tot eindelijk het zelfde volk, dat hem zoo had aanbeden, tegen hem gekeerd werd, tegen hem verwoed, en hem ging vervolgen, belegeren in zijn paleis, aanvallen, gevangen nemen en gevangen houden en eerst meer dood dan levend, later dood en misvormd, ging sleuren door de straten van Rome door modder en bloed, tot zijn lijk in den Tiber werd gesmeten, alleen gevolgd door den neger-slaaf, den eenigen beminnaar die van al zijn duizenden aanbidders hem trouw was gebleven, - zóó, dat dit boekdeel, het derde van den roman, een der meest gave, schoone en schitterende gaven moet worden genoemd door de letterkunde sedert vijf en twintig jaar aan Nederland geschonken. Let wel, als ik u verzoeken mag. Elke bladzijde van dit derde deel van dezen Berg van Licht zal ik niet zeggen dat gelijk staat met een bladzijde van het fijne en edele werk onzer beste kunstenaars. Maar al die twee honderd vijf en zestig bladzijden lang wordt toch een magnifieke hooge toon aangeslagen en volgehouden, die, zonder de soliditeit, zonder de klankrijkheid, zonder de muziek-rondingen, als van klinkende gouden en barnsteenen, zilveren en paarlemoeren ge- | |
[pagina 99]
| |
welven, van b.v. Vondel's Lucifer te hebben, toch, in hoogeren zin onverarbeid gebleven, een element inhoudt, een verrukking, in gehalte niet ver beneden de geestes-dronkenschappen (in Spinozistischen zin), die in de zeventiende eeuw in Nederland en in de achttiende-negentiende eeuw in Duitschland voorkwamen, blijvend. Dit boek is niet sensueel, het is feestelijk en triomfantelijk. Het is niet dramatisch, het geeft niet een worsteling van vele, ieder in zich zelf begrepen en ieder in zich zelf onoverkomelijk bevonden en daardoor voor zich zelf gerechtvaardigde, met in hooge geestes-lagen gevonden begrippen gevoedde, hartstochten, als even zoo vele tegen elkaâr aanstormende zeeën met hun ruischende, donker-zilveren dalen en hun kruivend opsteigerende schel-zilveren bergen; het is veel-eer, - al draagt zij dan ook aan de oppervlakte een rijke wereld van kleurige en bewegings-volle levens-voorvallen, - een lyrische viering van den individualistischen, verbeeldingsvollen, artiesten-geest, het is als een ruiker van lichte, blauwe, ròze, zilver-witte wolken, ver boven het menschen-leven in steden en staten, op-gestort in den aether; het is de verheffing van den kunstenaar, die zocht en vond het goddelijk avontuur, verheven uit de menschelijke, uit de burgerlijke beslommeringen. De eigenlijke verrukking van den toon komt voort uit den geest, die zich te goed doet, nu hij kon afbeelden een leven, een wereld, die zijn eigen eigenlijke wereld is. Dat leven van Antoninus, den kleinen Romeinschen Keizer, met die feesten, met die misdaden, met die wilde en barsche neigingen en gevoelens, met die luchten, die paleizen, die tempels, die verlichtingen, - dat vond de geest van den schrijver iets heerlijks, - waarom? - om dat het zoo iets ànders is dan het gewone alledaagsche leven van zijn tijd. Hij is als een bewoner van nauwe en schemer-donkere wereld, die | |
[pagina 100]
| |
een rotsmuur heeft zien breken in een nachtelijk landschap, en, o wonder, een andere wereld, een andere wereld, vol licht, vol kleur, vol pracht, zien open gaan voor zijn blik. Dát leven zoû zijn geest willen, zoû híj willen, maar het is niet van den tijd, waarin hij leeft en ook is hij geen Keizer van een volk. Maar hij is artiest, - een artiest dat is iemand, die leeft met de verbeelding, een artiest, dat is iemand, die met zijne vele gevoeligheden, aandoeningen, neigingen en gedachten leeft in de burger-wereld, tot hij weêr een verbeelding vindt, waarin al die gevoeligheden, aandoeningen en gedachten kunnen te loor gaan als in het hooger leven, van welks afwezigheid de smartelijkheid die hun in hun onaangewendheid, in hun doelloos in zich zelf terugkrimpen, eigen werd, het symptoom was. Dát is het leven, wat hij, de kunstenaar, zou willen leiden, want dát is zijn practijk; hij is artiest, dus iemand, die met zijn verbeelding leeft, dat dan nu zijne verbeelding, en dat híj dóór zijne verbéélding dát leven leide. Dát is het leven wat hij wil en bij hém betéékent dit dus: wat zijn verbéélding wil. Èn: met zijn verbeelding kán hij het leiden. Hij bereikt aldus door aansluiting van beide de hoofdzakelijke elementen van zijn gegeven leven, zijn ideaal. Nu is hij in die wereld, nu is hij als Antoninus, de jonge Romeinsche Keizer zelve. Het is goed, het is heerlijk, dat Keizerlijke Romeinsche leven te leiden. Alles is goed van den mensch en voor den mensch wat de mensch zelf voor zich vlekkeloos heerlijk vindt. Alles is goed, al dat weidsche, bonte, ròze en blanke, gouden en opalen leven, dat lichte- en woeste, dat prachtige en duizend-voudige, is goed, óm dát het in de verblindende verscheidenheid van zijn rijkdom aan eigen levens-momenten en wereldlevens-vormen, door zijn duizend-kleurig licht, door zijn fèlle pracht, door het glijden en storten en zwenken der gebeurtenissen | |
[pagina 101]
| |
en gemoeds-bewegingen zoo véel-kantig, zoovéel-stralig, zoo véel-zalig, het zóo volstrekt tegen-over-gestelde is van het kleine, minne, zeurige, benauwde, bedompte modder-glibberige en aardegrauwe leven dat men leeft wanneer men buiten de verbeelding de oogen opslaat en in de wereld van zijn lichaams- en zijn burgerschapsleven met de anderen denkt en spreekt en doet en is. De kunstenaar beschrijft niet Antoninus, alsof die zich zelf zoo gelukkig zoû achten, alsof die zelf zoo gelukkig zoû zijn, - zooals ik zeide: de natuur van het werk, als werking van den schrijversgeest, is niet drama-tisch - maar de beschrijving van Antoninus en zijn wereld houdt het geluk van den beschrijver zelven in. En is dat geluk, die geestes-blijdschap van den beschrijver eens-deels ontstaan door het contrast in voorkomen tusschen die verbeeldings-wereld en het gewone tegenwoordige stoffelijke leven, - als de ziel in die geluks-geboorte doet zich voor, het bezetten, de verheffing tot het bezit, van het boven-zedelijk gevoelen dat er voor mij geen beperkende wetten zijn nu ik mijn voldoening eerst vind in dingen boven de wet, - mijn voldoening, niet de stilling van den honger eener gluiperige zinnen-neiging, met een beducht geweten en troebelen oogen-blik als de andere helft van het geval, maar de volkomen, de blanke, blijheid van mijn geest, nu die boven het betrekkelijke en tijdelijke is gerezen.
En nu gaan wij naar heel andere schoonheden terug. Behalve Couperus heb ik bijvoorbeeld gelezen GeertjeGa naar voetnoot1), den laatsten grooten roman van Johan | |
[pagina 102]
| |
de Meester. Het is de geschiedenis van een dorpsmeisje, die in een groote stad gaat dienen. Twee dingen zijn er mij hoofdzakelijk van bij gebleven, waarin voor mij de aard van het werk zich te kennen geeft: iets, gelijkend op een groot, donker, kijkend, bewogen, vochtig, menschen-oog, - en iets als een lief, nietig, gering mensche-wezen, dat opziet tot en vertrouwt in iets groots, breeds, rijks, goud-ros-kleurigs. Indien men weet, dat Geertje de gewoon realistisch vertelde geschiedenis is van dat dorpsmeisje, dat door haar eersten mijnheer wordt verleid, - dan zal men begrijpen van welke qualiteit het werk moet zijn om als essentiëelen indruk het zooeven genoemde achter te laten. De Meester is in de hedendaagsche Nederlandsche literatuur bij uitstek de kunstenaar die werkt op een achtergrond van harte-neiging. De roman Geertje is eigenlijk een uiting van delicate en deernis-doortrokken innige genegenheid van den schrijver tot zijne figuur Geertje. Als een donkere zacht spiegelende vijver ligt deze genegenheid, in den verhaaltrant, onder het relaas der gebeurtenissen. Deze schrijver was niet fel bewogen en heelemaal niet gelukkig, maar hij verhaalde van groot, aangedaan gemoed uit, dat zich schroomvallig achter de dorps- en stadsgezichten en menschfiguren van het verhaal verborgen hield. Dit laatste was zoo zijn bedoeling. Hij méénde echter maar dat het hem ook werkelijk gelukte. Hij wist niet, dat er een intieme mooiheid, als een schemerende schaduw, als een zachtjes bevende adem, door zijn verhaal gaat, en dat dát juist iets van het hart, iets van genegenheid was, die hij meende geheel verborgen te houden, nu hij een onpartijdig de waarheid, de werkelijkheid wedergevend boek zoû schrijven. Onder de vormen van een objectief gehouden tafereel van het grootestads-leven, is het in wezen een etherisch relaas van | |
[pagina 103]
| |
een kinder-ziel, een jonge-meisjes-ziel, die zich overgeeft aan een ideaal en bedrogen uitkomt. De schrijver weet niet, dat hij van het begin af aan met een felle voorkeur zijn Geertjes-figuur heeft behandeld. Het ís dan ook niet zoo, niet waar, - stèlt hij Geertje voor als zoo buitengewoon mooi, lieftallig, aardig; zinnelijk, gemoedelijk, of geestelijk wenschenswaard; begeerlijk, sympathiek of interessant? - Máákt hij onderscheid tusschen de manier, waarop hij háar doen en laten beschrijft en dat der andere personen? Vermeldt hij ook van hàar niet al wat zij doet en zegt en zóo als zij het doet en zegt, en volstrekt niet alleen het edele, lieve of aardige - gelijk dat in een goed verhaal, naar het begrip van den schrijver, behoort? - O, zeker, en had hij dat niet gedaan, de roman zoû niet de goede kunst geworden zijn, die hij is. O, zeker, hij geeft alle menschen precies zoo als zij zijn en maakt ook de andere menschen, zelfs Geertje's verleider, volstrekt niet onevenredig leelijk. Maar het zit 'm in bijna onaantoonbare kleinigheden van het verhaalweefsel, in bijna onontleedbare schakeeringen van den volzin, ziet gij, waardoor hij er in heeft gebracht dát, die fluistering van gevoel, die adem, die teêre tint, als een zacht-kleurige schaduw, luw als een héel even bewegen van nachtelijke lentelucht.... Mijn God, het is van 't begin af aan al zoo. Daar even schreef ik het woord ‘aardig.’ Lees nu eens het begin van den roman, het vertrek van Geertje uit haar dorp. Hij beschrijft haar gedrag, precies als dat van haar grootouders en van de andere menschen, - maar ziet gij niet, mèrkt gij het niet, voelt gij niet, dat hij die Geertje van hem, die Geertje uit dien roman van hem, waarover hij hier schrijft, - ónuitsprekelijk ‘aardig’ vindt? En ziet gij niet, dat het ook dáárdoor is, dat hij de kunst-fout begaat van meer dan eens zijn eigen persoon met die van Geertje te vereenzel- | |
[pagina 104]
| |
vigen en haar een aantal of een soort gewaarwordingen laat ondervinden, dat meer de subjectieve gewaarwordingen zijn van de wat abnormaal gevoelige menschen, die men dichters of kunstenaars noemt? Ik geloof wel, dat er min of meer soort-gelijke nederlandsche werken met nog betere kunst er in zijn geschreven, sterker van voorstelling, met meer helderkleurige of dieper sombere beschrijving van leven, - maar met dit edele, aldus achter-wege gehouden en toch aldus dóordringend bestanddeel er in, weinige of geene. De kunst is van aard iets mystieks. De mannen in het leven hebben in het algemeen geen aandoeningen, geen sentimenten, geen ‘gevoel’, zoo als men dat noemt. Zij hebben het wel, maar er is geen gelegenheid voor, dat het hun bewust worde. Zij wenschen er zich niet in ‘te verdiepen.’ Daar zijn zij niet minder verdienstelijk om, ieder in zijn soort. Edison doet dít, de hertog der Abruzzen doet dát, Brummel was dít, de heer Rockefeller is zus en de heer Abraham Kuyper is zóo. Het eigenlijke leven, om en in zich zelf, van geest en gemoed, is voor de contemplatieve secten, die men wijsgeeren en kunstenaars noemt. Daarom is ook die figuur van den verleider, - híj is 'et, die, in den globalen en essentiëelen indruk, welken het boek achterlaat, hij, met zijn rossen baard, is het, die, als iets groots, breeds, goud-ros-kleurigs, boven het lieve geringe kleine, achterblijft - daarom is ook die figuur zoo goed gegeven: hij is een dood-gewone, banale, lichtelijk ploertige burgermeneer en als hij er genoeg van heeft, nu, dan is het uit, dan doet hij ook niets ergs, hij komt eenvoudig niet meer, hij verdwijnt, hij wordt uitgewischt in het algemeene leven. Met Geertje heeft niettemin de grootste en smartelijkste geschiedenis plaats gehad, die zal voorkomen in haar kleine leven. | |
[pagina 105]
| |
Van wijsgeeren gesproken, - ik las met belangstelling den openbaren brief van Prof. Dr. G. Jelgersma aan Prof. G.J.P.J. BollandGa naar voetnoot1). Ik ben geen philosooph, ik ben een litterator, zoo als Prof. Jelgersma ook geen philosooph maar een psychiater is. Ik stel evenwel belang in philosophie en in de nederlandsche cultuur, het nederlandsche gedachten-leven in 't algemeen, en ik ben een groot bewonderaar van Prof. Bolland. Professor Bolland is, in mijne schatting - evenals trouwens de groote Duitschers van de laatste honderdvijftig jaar, - een artiest in de wijsbegeerte. De wijsgeerige opstellen van Bolland zijn kunstwerken. De verrichting van denken geschiedt bij hem met vitaliteit, met een uit de natuur opwellende passie. Daarom zijn zijne opstellen kunststukken van wijsbegeerte. Behalve dat, staat hij, - die er vele onderzocht heeft - op die wijze één wijsbegeerte-stelsel vóor. Eén wijsbegeerte-stelsel staat hij voor als het wáre stelsel. Dit zijn twee eigenaardigheden, die hem de meerdere van bijna alle philosophieprofessoren doen zijn. De heer Jelgersma is van meening, dat men alleen de geschiedenis der wijsbegeerte zoû moeten doceeren, daar men, - naar hij betoogt - niet volstrekt zeker van de waarheid van éen stelsel kan zijn. Evenzeer, zegt hij, als iemand volstrekt zeker van zijn eigen waarnemingen kan meenen te zijn, die tòch later hallucinaties blijken, - evenzeer kán men van een gedachten-stelsel niet volstrekt zeker weten, dat het niet een hallucinatie des geestes is. De heer Jelgersma vergeet, naar mij voorkomt, dat hetgeen hij voorstaat, namelijk het historisch gezicht op de wijsbegeerte, eveneens éen stelsel is en niet onwaarschijnlijk een minder-waardig stelsel dan dat van Prof. Bolland. Zoo het eene, dan kan ook het andere, | |
[pagina 106]
| |
zoo die van Prof. Bolland, dan kan ook de kijk van Prof. Jelgersma op leven en wijsbegeerte een geestes-hallucinatie zijn. En ik voor mij, geef, als liefhebber, dan de voorkeur aan de eerst-genoemde. Is het niet heerlijk, dat wij nu weder sedert jaren een denker, een actief denker, rijk zijn, een actief denker, niet in de beteekenis van een persoon, die zijn gedachten-leven ijverig doet werken en bedrijvig propageert, maar in die van een wijsgeer, energisch denkend uit liefde tot het denken, denkend wijl het denken hem een geluk is, een in haar kracht alles overwinnende neiging van hoofd en hart, en die datgene, wat hij als de ware wijsgeerige denkwijze en den waren wijsgeerigen denk-inhoud gevonden heeft, op schoone, geestelijk gloeyende, meê-voerende, wijze voordraagt, in schrift en gesproken woord, aan zijne volgers? In-der-daad, wat is het, zeer verdienstelijk, werk der overige philosophie-professoren anders dan dat van noeste ambachtslieden, bij het werk, bij de architecturale denk-kunst, van Bolland? Het is misschien niet mooi van Prof. Bolland, dat hij zich onvriendelijk over zijn ambtsbroeders uit, maar kan deze onvriendelijkheid ook het gevolg zijn eener totale miskenning der rangorde hunnerzijds tegenover hem? Het moet helaas wel zoo zijn. Elk onpartijdig lezer van eenige cultuur, die de brochure van den Heer Jelgersma leert kennen, zal inzien, dat de verhouding der anderen tot Bolland gelijk is aan die der leden van een dorps-fanfarekorps tot een wereld-musicus, die toevallig hun medelid is. Is het niet heerlijk, dat wij in Nederland een hoogleeraar der wijsbegeerte hebben, die waarlijk de wijsbegeerte, begrepen als leer der wijsheid, onderwijst, en niet slechts de geschiedenis der wijsbegeerte, - de geschiedenis der wijsbegeerte en die dan nog naar de | |
[pagina 107]
| |
laagste opvatting, als gedachte-loos relaas der op-eenvolging, en zielloze uit-een-zetting, der stelsels van wijsbegeerte? Eindelijk aan een leerstoel der wijsbegeerte de waardigheid en verrichting hergeven daar-aan door de stichters van hoogescholen, kinderlijk waar en koninklijk juist, toe-gedacht! Door een dubbele volledigheid, die van de figuur van Bolland zelven en die van zijn stelsel, staat overigens de zaak der mokkende opper-lieden, die hem moesten vereeren, hopeloos. Het verschil is te groot. Kon men nog zeggen: ‘ja, hij is geniaal, maar on-solide; hij is een artiest in zijn vak, maar wat hebben wij in de strenge wijsbegeerte met uit de lucht gegrepen fantastische opvattingen van doen!’ Maar dit kan men níet zeggen, want deze meester in de denk-kunst, deze edele bouwer van schoone denk-geheelen, is tevens de rijkst gevoedde en veelvoudigst onderlegde, de meest studie-volle menschengeest van al de ambtgenooten; en zijn stelsel eindelijk, is dat niet het universeele en compleete zelf, is er ook niet in begrepen, - in de lager-bij-de-grondsche afleidingen er uit, die natuurlijk in 't geheel niet meer tot de wijsbegeerte zelve behooren, - een waardeering van den zoo-genaamd geschiedkundigen arbeid, van den meer onbezielden, fundamenteelen, lageren, bouw der wijsbegeerte-geschiedenis? De Heer Jelgersma spreekt van het gevaar voor het ontstaan van Hegel-cultus, van Hegelianisme, even zoo als men heeft vegetarisme, theosophie en andere secten, daargelaten de oudere, tegen elkaâr gekantte, godsdiensten; en denkt, in verband hiermede, aan een tweede gevaar, - dat voor godsdiensttwisten, godsdienst-oorlog. De gelijkstelling van Hegelianisme met vegetarisme en theosophie ter zijde latende, wil ik vragen of uit de door Bolland verkondigde leer de wenschelijkheid | |
[pagina 108]
| |
van twist of gevecht tusschen bouwmeester en metselaars zou te deduceeren zijn? Het zijn de opponent tegen Bolland, en zijne geestverwanten, trouwens zelf, die onverdraagzaam zijn. Betoont in zijn, overigens zonder overmaat van geestes-vlugheid, en vooral ook van geestes-vlucht, gesteld, vlug-schrift, de aanvaller van Bolland zich b.v. niet een tegenstander van theosophie? Waarom, professor Jelgersma? Is de theosophie uw subjectieve en objectieve contrôle gepasseerd en onhoudbaar bevonden? Het is, dunkt mij, tegen uw eigen begrip of opvatting, aldus een verschijnsel te veroordeelen, waardoor niemand kwaad wordt gedaan en velen bepaald gelukkig zijn. Maar ik dwaal af op een coquet en wat burgerlijk kronkelpaadje. Zooals de Harz tot de groote gebergtelandschappen van Europa, zoo als Muiderberg tot Scheveningen, verhoudt zich de theosofie tot de leer van Bolland. Ik wil alleen maar eens zeggen en uitroepen, dat ons land mannen als Bolland noodig heeft en in hooge eer moet houden. Eindelijk een ziel, een hartstocht, een leider, eindelijk een liefde, een wil en een macht, eindelijk een groote mensch, een klare, groote, levende geest in Nederland, om het edelste deel der menschelijke cultuur te verbreiden. Al zijn de aanvallen ook mak als een schapenoproer, - zij kunnen, zij mógen niet voorbijgaan zonder verzet.
Terwijl ik dit aan 't schrijven was, zag ik telkens weêr iets in mijn verbeelding, zekere huiselijke kameraspecten, die de gedachten aan wijsbegeerte omwaarden, en ik wist waarlijk niet altijd hoe ik daar aan kwam. Nu weet ik het weêr, zij waren afkomstig uit het boek van den heer Herman Robbers, getiteld Van Stilte en Stemming. Eerst een gelukwensch. | |
[pagina 109]
| |
Uit wat tot nu toe in boek-vorm van die soort van zijn hand is verschenen, is niet af te leiden, dat het roman-genre de kunst-beoefening zoude zijn, ter bereiking van welke de heer Robbers het licht zoû hebben gezien. In den Roman van Bernard Bandt wel het minst, maar toch ook niet zoo zeer in De Bruidstijd van Annie de Boogh, gaf deze auteur een ontwikkeling te zien der goede gaven, die in aardige knopjes aanwezig waren in zijn eerste korte stukken: Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde Plant. Van zulke kortere stukken biedt het hier nu aan de orde zijnde boek ons weder een verzameling aan. En, waarlijk, dit is weêr aardig werk, werk, dat geheel tot de letterkunde, in engeren zin, behoort. Door sommige van deze stukken, in 't bizonder door dat, getiteld Verjaardag, doet de heer Robbers mij denken aan Nicolaas Beets, aan Bakker Korff en aan David Bles. De heer Robbers is zich tot nu toe nooit aan impressionistische of symbolistische virtuositeiten te buiten gegaan en ik voor mij denk aan Alma Tadema even min met zulk een gepassioneerden tegenzin als in der tijd impressionistische schilders en de impressionisme voorstaande kritiek, als aan Bakker Korff. Als ik het wel heb, is de heer Robbers, geheel buiten literair-theoretische stormen en onweêrsbuyen om, tot een realisme gegaan, dat in den tijd van Esser den oudere nog in eere was en het nu, na vijf-entwintig jaar, ook weêr zal zijn. In werk van den heer Robbers zoo als de groote schets Verjaardag, is iets aardigs en iets meêwarigs, wat het sentiment betreft, en iets korts, telkens spoedig eindigends, in de stelling der opmerkingen. Enkele trekjes treffen zeer en blijven u bij en daaraan juist kan men zien dat de heer Robbers een goed kunstenaar is. | |
[pagina 110]
| |
Vergelijk, wat het sentiment en daardoor het diepste element van het kunst-gehalte aangaat, een dergelijke familie-samen-komst, als deze Verjaardag ons beschrijft, met wat de heer Van Looy van dien aard geeft en de heer Frans Coenen Jr. Gij zult dan bevinden, dat het sentiment van den heer Robbers zich tusschen de sentimenten der heeren Van Looy en Coenen in bevindt; lang niet zoo gelukkig als Van Looy, is hij ook lang niet zoo mistroostig als Coenen. Hij is eigenlijk van een keurige koelheid, waarin de dingen, met korte rukjes, stellig en nauwelijks eenigszins fluweelig door het sentiment, te voorschijn komen. Van de jarige in zijn schets, de hoofdpersoon, de nog jeugdige maar altijd moewe huismoeder over een groot gezin, zegt de schrijver:
‘Toch bleef ze aldoor erg vriendelijk tegen Truus, en tegen haar man, toen hij de krant neerlei en nog even praatte; ze bracht telkens kleine schitteringetjes van extra-verjaars-blijheid in haar grijs-blauwe oogen. Maar 't wit er om heen was rooderig, voos van tint, de leden gezwollen.’
Dit is zoo een zeer treffend trekje. Uit zoo iets blijkt een scherpte van zien en een gevoeligheid van opmerking die men achter deze koele voordracht niet zoude veronderstellen, 't Is heel mooi gezien en opgesteld als een aanteekening. In het mooi zien en dan opstellen als aanteekeningen, in de tempering van de warmte van binnen, door de koude van den keurenden en overbrengenden geest, ontstaat de koelheid van aard, het staande, de kortheid in den stijlgang, die de deugd van deze voordracht is. | |
[pagina 111]
| |
G. van Hulzen. - Cyriël Buysse. - Frans Bastiaanse. - Het Tijdschrift ‘Onze Eeuw’.In de Vrouwebiecht door G. van HulzenGa naar voetnoot1) is aardig dat de lezer zeer langen tijd alleen hoort van het leven in het Zwitsersch berghotel, waar de vrouw, die met dit boek ons haar biecht doet, vertoeft, van dit leven, namelijk, in 't algemeen, en met niets dan de alledaagsche voorvallen, - terwijl de titel van het boek hem begrijpen doet, dat er nog heel iets anders moet komen, en het hem is, als bereidde, gedurende dat hotel-leven en die voort-durende aanwezigheid der landschappen, zich het bizondere, het dramatische, voor, waarvan geen enkel woord de nadering aangeeft. Het is bepaald ook een goede eigenschap van deze samenstelling, dat het ledige, het onvoldane, bij de vrouw, die haar bekentenis schrijft, gevoeld wordt door den lezer, nu haar leven ons toch als gewoon, normaal, gelukkig, wordt voorgehouden. Ik bedoel haar leven te huis, vóor zij de Zwitsersche reis onderneemt. Dit is de zelfde eigenschap, in den aanleg, die ons later in Zwitserland de genoemde nadering doet bespeuren, zonder eenig blijk of de minste toe-speling. Nu doet de titel daar toe af; het woord ‘Vrouwebiecht’, waarmede de lectuur van het boek begonnen is, doet ieder lezer begrijpen, dat iets bizonders komen moet. Doch óok de voordracht is bij dezen invloed betrokken en dit is de goede eigenschap van het werk.
Vervolgens is aardig, als psychologische zet, dat de emphatische, wilde hof-makerij van den eenen vreemdeling (‘Reizbach’) slechts tegen-zin en afwering bij de | |
[pagina 112]
| |
vrouw ontmoet; terwijl de systematische, psychologische, aanval van den ander (‘Ward’) haar totaal overwint.
Wat die overwinning zelve aangaat, zijn er, naar mij voorkomt, twee onjuistheden. Voor-eerst wordt de overwinning zoo medegedeeld, dat de lezer op dat oogenblik den indruk krijgt, dat de vrouw zich geheel overgeeft; ten tweede blijft het, als later blijkt dat die overgave niet volledig geweest is, tot het einde toe onduidelijk, - onduidelijk als psychologische bizonderheid - waaróm de overgave niet volledig is geweest. De auteur zoû wel, - ná den maaltijd onzer lectuur van zijn werk - ons den mosterd kunnen geven zijner uitlegging, hoe dat juist zeer goed gevoeld is. Maar dat is de quaestie niet. De quaestie is niet wat hij heeft bedoeld, maar wat hij heeft gerealiseerd. De quaestie is, dat hij ons niet gedurende de lezing deze omstandigheid, als juist bizonder goed gezien, weet te doen treffen.
Een héel aardig boek is Het BollekenGa naar voetnoot1) door Cyriël Buysse: zuiver, degelijk werk. Wat is het toch veel waard als werk zuiver, degelijk, sober is. In den Heer Buysse, - misschien te weinig gewaardeerd als wat hij is: een onzer beste artiesten - die een der voormannen van het ‘naturalisme’ in Nederland is geweest in der tijd met zijn Biezenstekker - is de idee der kunst-soort, welke ‘het naturalisme’ wilde, al bizonder juist bewaard gebleven. Er is namelijk in dit Bolleken iets, dat treft als bizonder ‘waar’. Het werk is uitermate objectief gehouden, in dien zin, dat de kunst-deelen niet als 't ware vloeyend zijn door dat zij zijn gedrenkt in de juichende of treurende stemmingen van den auteur, maar vast en koel en klaar en onpersoonlijk, als had het werk | |
[pagina 113]
| |
geen auteur; de eenige subjectiviteit er van bevindt zich zoo veel mogelijk buiten het werk zelf en is de soortelijke levensbeschouwing en kunst-idee van waar uit het is geschreven. Het is niet als een losse van kleur en vorm vaak veranderende rivier of lucht, - maar als vaste en onveranderlijke beeldhouwerij of hekwerk. Díe werken, waarin naar ‘waarheid’, in dézen zin van het woord waarheid, wordt gestreefd, zijn altijd het mooist, in welke níet te gelijker tijd op mooiheid werd gedoeld. Naarmate, binnen deze kunst-soort, de auteurs zich minder (voor hen zelf ‘heerlijk’) zullen laten gaan, in prachtige beschrijvingen, in diepe wendingen, in liefheden, zullen zij betere uitkomsten bereiken, daar het gehalte van mooiheid hier juist komt te liggen alleen in de soort en maat van ‘waarheid’, die zij geven. ‘Wat is dat verbázend wáar!’ denkt men na de lezing, welk een onberispelijke, men zoû haast zeggen hevige, juistheid! Niet alleen is er niets wat niet waar is, - alleen de passage betreffende de liefdes-verklaring van ‘meneer Vitàl’, de hoofdzakelijke figuur van den roman, het kasteelheertje in het dorp, het ‘viveurtje’, dat eindigt met denzelfden dood te sterven als zijn oom en erflater, het hem voorafgegaan kasteelheertje en viveurtje, dat overlijdt aan slokdarm-verzwering, gevolg van veertig à vijftig jaar lang elken dag een weinig te veel sterken-drank drinken, eene ziekte, die zij den bijnaam van ‘Het Bolleken’ hebben gegeven, wijl het aanvoelt als een balletje, dat inwendig naar en van de keel heen en weêr gaat, - alleen de passage der liefdesverklaring van dien meneer aan ‘mademoiselle de Saint-Valéry’, een bewoonster van het, gróote, dorpskasteel, alleen die passage der liefdes-verklaring per brief, is zwak, wijl niets duidelijk maakt, waarom de heer Vitàl zich niet persoonlijk presenteert op het groote | |
[pagina 114]
| |
kasteel om de kennis der mademoiselle te maken of althans begint met tot die visite verlof te vragen -; niet alleen, dus, zeggen wij, is er niets wat niet waar is; maar er is ook niets, wat er niet staat, alléen híerom, wíjl het, scherp kenschetsend, wáár is. Ik bedoel dat indien in een roman, bij voorbeeld, de dood van een kind wordt beschreven, met de begrafenis, en het is juist winterdag in den tijd van dat sterven, zoo dat alle boomstammen en heestertakken op het kerkhof met sneeuw zijn bedekt, en dat wordt uitvoerig alles vermeld met de noeming telkens van vormen en figuren, waarop die stammen en takken nu geleken, - zoo dat er een dichterlijk tafereel ontstaat, dat ontroerende is, wijl het juist bij déze begrafenis wordt te pas gebracht, daar het nu is alsof de natuur een en ander met opzet zoo had ingericht; - ik bedoel, dat men in zulk een geval wel niet zal kunnen beweren, dat die kandelabergestalten der boomen, die kaarsen-vormen der heesters, die sneeuw-poeder, die als wierook-wolkjes door den stillen wind er af wordt geblazen, terwijl de zon hier en daar zacht glans-licht veroorzaakt, - niet waar zijn, daar boomen en heesters níet den vorm van kandelabers en kaarsen zouden hebben, en zoo verder; maar ik bedoel dat men in zulk een geval zal moeten erkennen, dat deze voorstellingen zijn aangebracht om een andere reden dan om dat het in het menschenleven zóó en niet anders ís, en wel om deze, dat dit sneeuw-tafereel, omgevend die kinder-begrafenis, iets moois, iets dichterlijks uitmaakt. Zulke plaatsen nu, die dat mooie bedoelen, zijn er in het werk van den heer Buysse níet. Er is wel herhaaldelijk met enkele woorden sprake van een ‘kabbelend beekje’, dat ‘op zijn glimmend bed van keien’ ‘zingt’ ‘in de sombere diepte van den (kasteel)tuin’, er is wel éen ènkele maal sprake van den nachtelijken hemel als van een zwart-azuren edelsteen-doorstoken schild of iets derge- | |
[pagina 115]
| |
lijks; maar dat zijn uitzonderingen en de sterke en sobere kunstwijze heeft boven-dien tot gevolg dat deze voorstellingen juist als ver gescheiden, als een altijddurende en altijd zelfde achtergrond of getuige, van het beschreven menschenleven worden gezien, waarmede zij niet, - zoo als het in den stijl gebeurt als voorbeeld van welken ik die beschrijving eener kinderbegrafenis noemde - week en flodderig, half-zinnebeeldig, zijn verbonden.
Ik heb gezegd, dat in den Heer Buysse de idee der kunstsoort, welke het ‘naturalisme’ wilde, bizonder juist is bewaard gebleven. In der daad is de kunstpractijk in dezen roman zóo zuiver, - het gevoel van ‘het ware’, dat er door medegedeeld wordt, zóo sterk, dat het de vraag is, of de naturalistische school veel producten zoû kunnen toonen, die even zeer als dit realizeeren wat zij wilde, en schijnt het nu en dan dat deze auteur zich versterkt tot een peil en een aard van koele juistheid en vastheid, die boven het ideaal reikt wat den naturalistischen theoretici voorstond, zoo dat dan, in zekeren zin, zijn werk buiten die naturalistische school der negentiende en twintigste eeuw zoû staan. Toch behoort door de levensopvatting, door de ‘soortelijke levens-beschouwing en kunst-idee, van waaruit het is geschreven’, dit werk zeer innig tot die school, daar dit juist het levens-gevoel is, dat, in vele dan bedorven door vermenging met barbaarsch-barokke symboliek of voos-dichterlijk impressionisme, alle ‘naturalistische’ werken kenmerkt. De sterke impressie van waarheid, die dit verhaal geeft, de sterke indruk, dat het leven zóó en niet anders is, toch, is juist de werking der kracht zelve, waarmede de auteur zijn pessimistische levens-beschouwing ons in-drukt. | |
[pagina 116]
| |
Wij hooren van menschen, die niets anders doen dan luyeren, eten, drinken, rooken en onnoozele gesprekken voeren, om ten slotte aan dat leven te crepeeren. En de kunst, waarmede dit onderwerp wordt behandeld, bestáat in de prachtige zekerheid van voordracht, waardoor de auteur zijn voorstellingen bevestigt. Het eene deel van het werk is het leven, het leven zelf, dat er het onderwerp van is, en het andere de auteur, die ons door zijn kracht dwingt aan te nemen dat het zóó is. De handeling van den kunstenaar, die dezen bepaalden kunst-aard te weeg brengt, de handeling van den kunstenaar tegenover zijn onderwerp, tegenover dat eten, drinken, luyeren, en z.v., kan, samengetrokken, aangeduid worden als: de verzékering omtrent dit alles, de bevéstiging van dit alles. ‘Zóó is het, zóó is het!’ verklaart hij als 't ware voortdurend met den meesten nadruk, ‘Het is zoo, die menschen, die dóén niet anders dan....’ en z.v. Hier-uit blijkt, dat de auteur zulk menschenleven niet goedkeurt. Niet waar, als ik u vertel van een kennis: ‘waarachtig, hij dóét niet anders dan eten, drinken en luyeren’, - dan beteekent dat, dat ik zulk een leven afkeur, dat ik het een slecht leven vind. Op deze wijze nu, bevindt zich de pessimistische levens-beschouwing, de meening, dat het gegeven menschenleven, wereldleven, slecht, verkeerd, is, in dit werk van den Heer Cyriël Buysse, en dit nu is juist het sentiment, dat de negentiende-twintigsteeeuwsche naturalistische letterkundige school kenmerkt en waardoor ook zij zich onderscheidt van andere literatuur. Het is namelijk niet waar, dat eten, drinken en luyeren, als uitsluitend levensbedrijf door alle menschen, behalve dan door die, welke zich van hun eigen leven en van het leven in 't algemeen in 't geheel geen rekenschap geven en als redeloze beesten zijn, | |
[pagina 117]
| |
wordt afgekeurd, en het verschil in meening tusschen ontwikkelde menschen alleen hierin zoû bestaan, dat de eenen vinden, dat men zulk viveurs-leven niet moet afbeelden, terwijl de anderen meenen, dat men het wèl moet afbeelden. Leest, indien gij u er van overtuigen wilt, dat dit niet waar is, de Mémoires van Casanova. Casanova was een viveur van den eersten rang, een der eerste viveurs uit de wereld-geschiedenis, en tevens een voortreffelijk letterkundig kunstenaar (dus een ontwikkelde geest) en deze uitstekende auteur kènt in het bestaan niets heerlijkers dan dat leven van eten, drinken en losbandigheid. Zijn deelenreeks gedenkschriften is éen onafgebroken geschiedenis van luilekkerheid, in daarover opgetogen, daarin onafgebroken juichenden, toon gesteld, en vormt een groote hoeveelheid voortreffelijke literatuur. Het is door zijn stijl dat Casanova toont goed te keuren een gelijksoortig leven als door zijn stijl de Heer Buysse toont af te keuren. Ik ben er bijna zeker van, dat de Heer Buysse deze mijne stelling zoû betwisten, eene stelling, welke, zoo als duidelijk werd, niet juist dezen auteur betreft, maar alleen zijn werk als voorbeeld van ‘naturalistisch’ werk. Hij zoude, vermoed ik, deze stelling betwisten met de bewering, dat hij het leven goed- noch afkeurt (daar dit immers niet de taak van den kunstenaar is) maar alleen naar waarheid afbeeldt datgene, wat hij heeft waargenomen. Hierop was mijn betoog juist reeds het antwoord, daar ik immers niet aanneem dat de geconstateerde levens-afkeuring een bedrijvig en voor den auteur zelf zichtbaar bestanddeel van de wording zijner kunst is, maar wel dat deze verscholen ligt in de kunst-conceptie van uit welke hij schrijft. Voor den naturalistischen auteur is dat, wat hij geeft, de kunst, die met geen goed- of afkeuring van het | |
[pagina 118]
| |
leven te maken heeft, - maar deze kunst, die éen sóort kunst is, daar er immers ook andere kunst bestaat, daarin is a priori de bedoelde afkeuring vervat, zooals ik gepoogd heb aan te toonen. Men kan dus ook niet zeggen, dat dít vivéurs-leven, dít dórpsleven, zóo als het hier beschreven wordt, mogelijk dan wel wordt afgekeurd, maar dat daarom het geheele (menschen-) leven nog niet wordt afgekeurd, want dat de behandeling van een ander onderwerp - bijvoorbeeld de vrijage van twee kuische gelieven uit den klein-burgerlijken stand in een kleine stad - misschien wel, omgekeerd, góédkeuring zoû inhouden. Men kan dit niet zeggen, want inderdaad zoû mogelijk de behandeling van een ander onderwerp door denzelfden auteur goedkeuring inhouden, maar dan zoude die behandeling in andere kunst moeten geschieden, daar het toch juist alleen de kunst-aard is, die de afkeuring doet blijken, en de poging juist was er van te overtuigen, dat déze kunst-aard, déze kúnst, afkeuring behelst. Een auteur, die in déze kunst schrijft, keurt het leven af; een auteur, die een gedeelte van het leven zoû afkeuren en een ander gedeelte niet, zoû niet in déze kunst schrijven wanneer hij een afgekeurd gedeelte behandelde, maar in een kunst, van wier wording de afkeuring een bedrijvig en voor hem zelf zichtbaar element was. Het is wijl de auteur zelf meent, dat hij het hier door hem behandelde gedeelte van het leven slechts noteert maar niet afkeurt, dat hij het geheele leven blijkt af te keuren. Want hetgeen in zijne schatting eene notitie is, is iets dat afkeuring inhoudt; waar hij noteert (= afbeeldt, beschrijft) keurt hij, dáardoor zelf, dus af; de handeling van te noteeren (op déze wijze te noteeren) in zich zelf dus afkeuring inhoudend zijnde, zoo wordt afgekeurd al hetgeen, waarop deze handeling wordt toegepast. | |
[pagina 119]
| |
Ik zeg niet, - met uw verlof - dat ik het gedeelte van het menschheids-leven, in dit voortreffelijk werk door Cyriël Buysse beschreven, goedkeur; ik zeg alleen, in de eerste plaats, dat de roman Het Bolleken geschreven is in een kunst of in een stijl, die levensafkeuring tot element heeft; en, in de tweede plaats, dat gelijksoortig menschen-leven, zoo als o.a. blijkt uit de gedenkschriften van Casanova, behandeld kán worden zóo, dat in die behandeling goedkeuring van het menschen-leven, en in 't bizonder van dít soort leven, blijkt. Ik wil hierop néerkomen, dat - in-over-eenstemming met mijne uit-een-zetting - uit de soortelijkheid van den indruk van ‘waarheid’, die zulke kunst geeft, volgt, dat zij geen andere dan subjectieve waarheid geeft, de waarheid namelijk der levens-afkeuring van den auteur, daar immers deze indruk van ‘waarheid’ een uitwerksel is, in welk afkeuring zich kenbaar maakt. -
De inhoud van alle hier gegeven voorstelling- en verhaaldeelen is óbjectief waar. Maar als kunst-werk wil een roman een andere waarheid te kennen geven dan die der feitelijkheid van zijn inhoud. Immers is hij alleen een kunst-werk in zoo ver als hij iets anders is dan een kunste-loze feitenboeking. De aard der schikking van de voorstelling- en verhaaldeelen maakt van een bepaalden inhoud het kunstwerk. De roman is dus niet zijn feitelijke inhoud maar is het kunst-geheel, dat door de schikking van dien inhoud ontstaat. In dit kunst-geheel is dus de waarheid te zoeken, die de roman te kennen geeft. | |
[pagina 120]
| |
Een roman, geschreven in een stijl, die algemeene levens-afkeuring, namelijk afkeuring van het geheele tegenwoordige menschheidsleven, inhoudt, wordt, wanneer die tot onderwerp heeft een deel van dat leven, dat geen plaats kan vinden in een wenschelijke samenleving, een zedelijk boek. Zedelijk is een geschrift, dat bevordert eene samenleving, zoo als men die zoû wenschen. Het meest zedelijk is een geschrift, waarin niet vermeld wordt datgene, wat tot een wenschelijke samenleving niet behoort. Zedelijk, maar minder zedelijk, is een geschrift, waarin datgene, wat niet tot een wenschelijke samenleving behoort, met, min of meer bedrijvige, afkeuring, wordt vermeld. On-zedelijk is een geschrift, waarin datgene wat niet tot een wenschelijke samenleving behoort, met goedkeuring wordt vermeld (in de hoogste mate onzedelijk is Casanova). Strikt genomen, is de geheele literatuur, op een zoo klein gedeelte na als een millimeter is van een meter, onzedelijk. Onzedelijk, wel te verstaan, dus in den zin van: niet bevorderend een wenschelijke samenlevingGa naar voetnoot1).
Ik woû graâg even over een boekje spreken, reeds eenige jaren oud, maar dat ik, naar ik tot mijn schaamte bekennen moet, eerst dezer dagen leerde kennen. Het is de bundel gedichten Natuur en Leven van Frans BastiaanseGa naar voetnoot2).
In een huis zijn de gewone geluiden: deuren worden geopend en gesloten, menschen spreken, schoenen | |
[pagina 121]
| |
kraken, er is gerikketik van eetgerei; de wind waait buiten; maar dan gaat iemant met een vochtigen vingertop langs den bovenrand van een kristallen roemer en... plotseling... weêrklinkt er iets, plotseling is er iets anders, iets bizonders, klank wordt gehoord, het is iets zuivers, iets zoets, men denkt aan iets van licht en licht-doorschenen zachte kleuren. Iets dergelijks gebeurt wanneer, te midden onzer dagelijksche gewone gedachten, de klank van echt gedicht in onzen aandacht wordt vernomen. Mooi is iets anders dan groot, iets anders dan knap, iets anders dan interessant. Mooi nu bij uitstek is ware dicht-klank en mooi is het boekje van Frans Bastiaanse. Leest men het, dan is men als iemand, die muziek leest, en wanneer dat boekje nu daar zoo ligt en men kijkt er naar, dan moet men dadelijk weêr aan dien klank denken, die daar in dat voorwerp zich bevindt, en men meent zoo half en half dat, indien men eenige bladzijden er van oplicht, men, wéêr!, muziekbalken met hun noten en sleutels zal zien.
De heer Bastiaanse is een echte dichter, zooals ik mij dien graâg voorstel. Men ziet het samenstel zijner kunst, zijn studie van oudere en nieuwere dichters, den in-vloed, het in-vloeyen, dier oudere en nieuwere dichters: Hooft, Breêroo, Goethe, Kloos, Gorter, in zijne kunst, en hoe het hem volkomen heeft mogen wel-gelukken zijn geestesvermogen daarmede te drenken en een lévende combinatie in zijn macht te krijgen, combinatie b.v. van speciale neigingen, speciale verkenners-pogingen van later-gekomenen met het ongebroken, wijdere, breedere, rhythme van vroegeren, combinatie, die in hem tot eene nieuwe, levende kunsteenheid is geworden, zóó, dat hij zelf zijn eigen, persoonlijken, zeer schoonen toon, zíjn slag, kon doen hooren. | |
[pagina 122]
| |
Men ziet ook de zwakke deelen aan deze zeldzaam gave en vlekkeloze vrucht. Het zijn de plaatsen, waar het mystieke wordt genaderd of het symbolische gegeven op andere wijze dan tot nu toe tot het talent van dezen dichter behoort. Een gedicht, waarin het mystieke, zij 't uit de verte, wordt genaderd, is nummer XIV, getiteld Doode Illusie. Hoewel zooals alle gedichten van dezen bundel, ook dit, vergelijkenderwijze gesproken, goede dichtkunst is, vooral de derde strophe, kon met deze voorstelling en dit begrip de eurythmische gave van den auteur zich blijkbaar het minst vereenigen. En zóo schijnen ook de min of meer mystisch aangetinte sluitregels van gedicht LIII, eindigende de voorstelling eener omhelzing van twee gelieven: ‘En... de ziel wil niets meer weten
Ziende, wat zij nimmer ziet.’
niet tot de sterkste sluitingen in den bundel te behooren. De deugdelijkheid van klank-vloeying van het gedicht zet zich in deze regels nog wel min of meer voort; maar deze beweging is er hier eene van gesteriliseerde vloeistof geworden. Ook zonder ontleding, ziet de lezer dat de schrijver hier een gebeurtenis te boek stelt, zonder die als levend natuurverschijnsel te kennen, of, althans, uit te drukken. Het gedicht De Twee vrouwen, nummer XLVI, is meer in 't bizonder een poging tot ‘symboliek’, die niet geslaagd lijkt.
De gedichten nummer I, nummer II en nummer III geven aanstonds drieërlei kunst. Het eerste, getiteld Wil en Zonde, is een allegorisch gedicht. Het tweede, October, bevat een schoone, goed-geslaagde poging om een impressionistisch motief te ont- | |
[pagina 123]
| |
wikkelen in een voordracht van meer rustige en breede natuur dan de meest dadelijke omzetting der ‘impressie’ of impressionistische geestes-gebeurtenis is. Ik vind October om die poging al dadelijk belangrijk. De eerste strophe luidt: Wat is dat alles buiten stil
Onder die parelgrijze lucht,
Uit ieder wezen schijnt de wil,
Uit ieder ding de kracht gevlucht.
Hierin zijn Kloos (die zegt: ‘Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er | Mijn eigen leven in dat heen gaat spoên’Ga naar voetnoot1) en Gorter (die zegt: ‘De boomen waren stil, | de lucht was grijs, | de heuvelen zonder wil | lagen op vreemde wijs’Ga naar voetnoot2). In deze strophe begint zich reeds de eigen aard van Bastiaanse te schetsen. Zonder de sleepende emotie en passie van Kloos, zonder de luchtige en scherpe naïveteit van Gorter, geeft de text van Bastiaanse hier nog maar de vermenging van het lyrisch gevoel van den een en de akute gemoedservaring van den ander, in bedaarde, om niet te zeggen makke, paraphrase. Maar de bedoeling om op eigen wijze, in eigen vorm, te schrijven, is reeds in deze strophe, de bedoeling van iemand, die zeker is van zijn zaak en weet dat wanneer hij maar, juist zoo bedaard, stelt, die bedaardheid zich tot heel iets anders dan bedaardheid zal verheffen. De tweede strophe: Het uitgeweende wilgenloof
Valt in het vlakke water traag,
De boom, als zonk zijn vreugd-geloof,
Bukt over 't water naar om-laag.
| |
[pagina 124]
| |
De derde strophe: De koeien loeien langzaam aan
Bij 't stappen over 't drassig land;
Ze blijven loom en droom'rig staan,
Dom-starend, aan den waterkant.
Déze strophen zijn zónder reminiscensen en geheel van den dichter zelf. De tweede strophe bevat een, één, goed volgehouden ‘beeld’. Het blijft in zijn geheel beneden de symbolische visie (door symbolische visie wordt verstaan, dat gezicht op de dingen, waarbij geen onderscheid is tusschen het werkelijk zijnde en dat, waarbij het werkelijk zijnde wordt vergeleken, zoo dat, wanneer de kunstenaar spreekt van weenend boomenloof, kunstenaar en lezer beiden daarvan een gelijken werkelijkheids-indruk ontvangen als van loof, dat in het vlakke water VALT) en in 't bizonder lijkt in het zinken van het vreugd-geloof van den bóom het beeld door complicatie te sterk geäccentueerd, daar het immers niet alleen een menschelijke aandoening bij den boom veronderstelt (vreugde) maar zelfs een wijsgeerig of dweepend aangelegden geest (‘geloof’ aan vreugde). De derde strophe (beginnend: ‘De koeien loeien langzaam aan’) bevat geen vergelijking en vindt haar geheele kracht in de eenvoudige voorstelling. Op een geheel ander plan van keuring, dan waarop wij ons zoo even, bij de keuring der tweede strophe, bewogen, komt dus de twijfel op of het woord ‘dom’ voor het staren der koeien wel het allerbeste was. Bij de keuze van het woord ‘dom’ wordt het acoustische misschien te zeer gedomineerd door het visuëele, - het doet op die plaats door iets te scherp van toon te zijn de stemmingswaarde een tikje dalen en wat de voorstelling aan juistheid er door wint verliest zij er door aan dichterlijkheid. | |
[pagina 125]
| |
Woord voor woord is echter reeds zwaar van melodie en de twee eerste regels der derde strophe behooren tot de zeer goede, door Bastiaanse geschreven. In de drie strophen trouwens is de klank, het geluid-gedein, dat is het echte en ware vermogen van den dichter, doorloopend reeds gaande, tot wij de vierde strophe, de, in haar soort, volkomene, bereiken: Een late najaars-vogel strijkt
Het water met zijn vale vlerk,
Tot dat hij rijst en zwenkend wijkt
In 't kleurloos grauwe regen-zwerk.
Eenvoudige, een-voudige, enkel-voudige, voorstelling, en gelijk-matig, storeloos klank-gezang. Het algemeene, soortelijke of persoonlijke, bepaalde geluid van een dichter, die algemeene schoone klank, die als een groote geur bij de lezing tot u opstijgt, en die even zeer als zij genoemd kan worden het persoonlijke geluid van een dichter, de graad en schakeering in het universeele bestaande menschheids-dicht-geluid, die déze dichter persoonlijk te bereiken wist, kan worden geheeten, dát geluid wordt voor een deel gemaakt door de elkaâr beäntwoordende of beëchoënde afzonderlijke lettergreep-klanken. Bij wat men wel ‘alliteratie’ noemt, hindert meestal iets opzettelijks, dat, zelfs in gedichten, die overigens wel waar gevoel inhouden, den aard van het gedicht aanmerkelijk naar iets van lagere vernuftigheid, iets van behendigheid en kunstenmakerij doet dalen. Het is alleen indien, zoo als hier, de samen-klank onmiddelijk uit den zingenden dichtergeest zelven opwelt en, b1ijkbaar, de elkaâr beantwoordende lettergrepen er als vondsten komen te staan, die den maker worden aangebracht, en hem met gelukkige verwondering aandoen, dat dit verschijnsel een éerste bestanddeel der schoone psychische dicht-mechanica is. Niet alleen dat deze strophe geen beeld of vergelijking | |
[pagina 126]
| |
inhoudt, doch men ontvangt ook van de eenvoudige voorstelling, die zij is, niet een bizondere: sterke of vreemde, visuëele impressie. Alleen onderzocht naar wat zij te zien geeft, is de strophe een onbelangrijke, als kunst inhoudloze mededeeling. Is de auteur door iets bizonders in de ‘vale vlerk’ van den ‘laten najaarsvogel’ of in het ‘grauwe regen-zwerk’ getroffen, en weet hij dat scherp en verrassend weêr te geven? Geenszins. De bedoeling is ook niet ons een fijnen, scherpen of hevigen gezichts-indruk mede te deelen. Maar wanneer wij de voorstelling, zóó als die, in groote, algemeene trekken, daar is gegeven, voor onze gedachte halen, is het of de verschillende deelen van dat kleine natuurtafereel, ongemeene, donzen, warmte en licht, in hun wezen verborgen houden. Dit, wat ik hier zeg, is de omzetting in iets visuëels van de gehoors-impressie, die anders niet duidelijk te maken is. Het woord ‘vale’, het woord ‘grauw’, álle woorden krijgen iets hooger levends dan hun gewone wezen aan zich. Dit wordt veroorzaakt door de werking op hen van de hen omgevende woorden, die ze, door ze bij die omgeving in te lijven, tot een edeler leven boven hun afzonderlijke onbeduidendheid brengt, en dit is nu de dichterlijke werking of het dichter-geluid eigenlijk gezegd. Het rijzen en zwenkend wijken van den najaars-vogel worden wij gewaar op bizondere, op aangename, op bizonder-aangename, wijze, gewaar, niet door een subtiele opmerking omtrent een deel van den vleugelslag, maar door dat de dichter die vogel-beweging als zoodanig en in 't algemeen als iets treffends, iets schoons, heeft gezien en ons dat weet mede te deelen, en hij hééft die zoo gezien wijl hij zelf in bizondere geestes-ontroering was toen hij die zag, wijl hij zelf toen gelukkig was, niet in het zuivere schoonheidsgeluk, maar in het geluk van zuiver en innig de natuur te aanschouwen en te kunnen wedergeven. | |
[pagina 127]
| |
In gedicht nummer III, getiteld Voorjaar, hebben Bastiaanse de neigingen tot impressionisme en tot uitgewerkte beelden of vergelijking, zooals zich in de twee eerste strophen van nummer II voordeden, verlaten. Hij heeft zich hierin gehouden aan de eenvoudige voorstelling, zoo als de vierde strophe van gedicht II die geeft (over den najaars-vogel met de vale vlerk), maar deze in breeder rhythme en veel hooger van toon. Dit nummer III behoort tot de beste zijner gedichten. De overige beste zijn de nummers XIII, XVII, XXIII, XXIV, XXVI, XXVII, XXVIII, XXX, XXXI, XXXVII, XXXVIII, XL en XLI. | |
III.
| |
[pagina 128]
| |
werking is, wordt toegeschreven, vervolgens als traditioneele, onorigineele combinatie. Ook de fijne en slechts even tusschen-beide-komende vergelijking betreffende de vlinders is iets, dat de hoogere volkomenheid laedeert. Het beeld of de vergelijking is, als motief op zich zelf beschouwd of voor een oogenblik aangenomen, dat de aanwending er van hier ook tegen een hoogere opvatting van harmonie niet zondigt, niet onfijn, daar, Wanneer men er aan denkt (er op IN-DENKT; maar in de hoogere waardeerings- of genietingswijze wordt er niet aldus op in-gedacht,) vlinders in der daad treffend bewegende bloemen gelijken. Maar de regel: Als bonte bloemen aan den steel ontvlucht, -
volgende op den uitnemenden regel: De paars-en-goudgewiekte vlinders zweven
is een waarde-daling in het bewegend kunst-werk, niet zoo zeer wijl de fijne vergelijking er dan toch eene vast-staande en overgenomene is, als wel door zijn natuur van vergelijking zelve, zoo dat het mooyer zoude zijn indien op den eersten regel over de vlinders er een andere had kunnen volgen die, de poëtische waarde van den eersten regel voortzettend, met den zelfden adel van bewegend wezen dus, tevens alleen een direct en eenvoudig voorstellings-deel bevatte. In het, eenmaal als zoodanig geäccepteerd, beeld zelf, is verder - even als bij de lente-zucht - lichtelijk berispelijk de toeschrijving aan de bloemen der niet zonder gemoeds- of instinctsaanwezigheid mogelijke handeling van vluchten. In de 7e-en-8e regels is niet volstrekt duidelijk uitgedrukt of de dichter bedoelt, dat het leven van boomen, lucht, heesters en vlinders een loon is door God aan die natuurdeelen gegeven òf wel, dat het aanschóuwen van dat leven der natuur-deelen een loon is aan hèm, | |
[pagina 129]
| |
den dichter, gegeven, òf wel, dat op de wijze dier dier boomen en z.v. te leven een loon is, dat ook hèm, den dichter, gegeven mocht worden. Deze in wezen of soort onderling verschillende onjuistof onvolkomenheden zouden als alleen bij redekunstige ontleding blijkende slechts een gering belang hebben, indien zij niet correspondeerden met, of liever de blijken aan den tegenovergestelden kant van het beschouwd wordend organisme waren van,: eigenheden van het geluids-wezen van het gedicht, welke eigenheden mede de qualiteit van dat geluids-wezen bepalen. Hoe schooner een gedicht is, hoe meer de geest in een ware aandoening er door wordt opgevoerd, - hoe angstvalliger de verschillende open afdeelingen van den aandacht begeeren er door bevredigd te worden. En de met klank-schoonheid - dat is met schoonheid van geestes- of zielegezang - meest vervulde verzen zullen tevens een treffende redelijkheid in hun structuur vertoonen en een juiste onderlinge evenredigheid van voorkomen der kunst-deelen naast elkaâr.-
Maar het is, dan, overigens, mooi, niet waar, dit gedicht?: De gouden-regen als uit goud gedreven
Praalt in de pracht der blauwe voorjaars-lucht,
De lila trossen der seringen beven
Bewogen door een lauwe lente-zucht.
De paars- en goudgewiekte vlinders zweven....
Bekijkt men het, even, anders dan ik het daar-zoo bekeek, namelijk van onder-op, láát men zich even, overgegeven, medevoeren in de zegging zelve, zoo als die in den dichter is op-geweld - dan lijken de aan-merkingen wel spits-vondigheden der kwaad-aardige bewust-making. De eerste regel zwelt al dadelijk aan uit een rijk | |
[pagina 130]
| |
bewogen gemoed, rijk bewogen. Het lijkt zeer eenvoudig. Ontwikkel u maar eens tot dien eenvoud, lieve vriend. Niet: hoe eenvoudiger hoe moeilijker; maar: hoe eenvoudiger hoe zeldzamer. De gouden-regen als uit goud gedreven
Deze eerste regel geeft aanstonds den vollen maat; de dichter zal in dit gedicht niets méér bereiken; hij behoeft niet: eerst op dreef te komen; het op dreef komen geschiedt buíten het gedicht; hij is ‘op dreef’ en hij begint. Er is een schoone maat in dezen eersten regel. Hoort gij dien? Er is een buiten-gewoon krachtig aanhouden van het motief, want niets minder dan de inzet zelf herhaalt zich zelf in volle klank-waarde, en in beteekenis hoofdzakelijk het zelfde, alleen te gelijk vaster en meer algemeen, en completeert dáárdoor het motief. De actie zelve der zich constituëerende kunst komt op het oogenblik van het maken van dezen eersten regel den maker bewijzen, dat hij op dit tijdstip goed is, dat hij niet behoeft te twijfelen, want de éérste beweging in hem komt ónmiddellijk wéêr op en schept, dóor de klank-waarde der eerste beweging te bevestigen en te gelijk in beteekenis er van verscheiden te zijn een volledig motief, waarvan het tweede deel, uit het eerste voortgekomen, dit eerste, door terugslag, wederom steunt. Het is altijd iets, meer acoustisch, dan visuëels, zoo als wellicht in dichtkunst altijd. De voorstelling van uit goud gedreven te zijn, doet aan metaal denken en komt eerder met cactussen, rhododendrons of palmen over-een dan met het zachtere en vlossige batist- en boter-achtige van gouden-regen. Maar men denkt daar niet aan, men stelt het zich niet op die wijze, of in die mate, voor. | |
[pagina 131]
| |
Het visuëel-zwakkere is te onbeteekenend om niet onbemerkt te blijven te midden der rijke acoustische bevalligheid en dan dat de reflexie zich zoû kunnen voordoen bij de lezing. ‘gedreven’ slaat terug op ‘-regen’, ‘goud’ op ‘gouden’ en vormen samen een compacte en solide weidsch op- en uit-pralende verheffing, geven aan het denk-beeld ‘gouden-regen’ een bizondere vastheid en dringen de metaal-gedachte, als slechts door de gewoonte om het woord ‘drijven’ daarmede te verbinden aangebracht, terug, terwijl zij de gehoors-bekoring omschemeren laten door suggestieve aangevingen, zooals dat de gouden blaadjes juist als uit en door goud-licht tot deze vaste materie ‘gedreven’ zijn of ook dat de gouden-regen, zóó als hij dien daar voor zich ziet, den dichter toe-schijnt uit eene het best met goudlicht te vergelijken ziele-stemming te zijn ontstaan. Door deze dictie wordt ook het meer massieve van den heesterboom tegenover de ijle lucht, in verband met den tweeden regel, zoo goed aangegeven:
De gouden-regen als uit goud gedreven Praalt in de pracht der blauwe voorjaars-lucht
Vlekkeloos is deze tweede regel. Het elkaâr oproepen der elkaâr wederzijds tot deelen van een gezamentlijk klanken-snoer verrijkende klanken ‘Praalt’, ‘pracht’, ‘blauwe’, ‘jaar’, geeft het parelende van de voorjaars-lucht nauwkeurig weder - voor het verbeeldings-gezicht langs den weg van het verbeeldings-gehoor - zooals elders door indringende, detailleerende beschrijving meer uitgebreid en dadelijk voor het verbeeldings-gezicht en minder voor het verbeeldings-gehoor geschiedt; - en stelt tevens het ijle, wijde en meer dan brooze van de lucht om de vastheid van het eerst-genoemde verschijnsel, den gouden regen, heen. | |
[pagina 132]
| |
Een algemeene, juiste, warme, visuëele impressie van de voorjaars-lucht wordt dus gegeven door het gehoor. Niet een sterke, hevige impressie daarvan, maar eene, die geestelijk ‘warm’ is en tintelt van een mooi leven van den geest.
Nummer IV, Aan den heuvelrand, dat ik nog niet opsomde, is ook een goed stukje; maar ik kan ze niet alle aanhalen, om-schrijven en ont-leden. Ik wil er hoofdzakelijk van spreken, dat hier een dichter is met een taal, bizonder zuiver in vergelijking met de talen der meeste gelijktijdig levende verzen-schrijvers. Hij zegt als 't ware alleen maar ‘ik stond op’, ‘ik ga zitten’, ‘ik leg het boek op de tafel’, ‘ik doe de voordeur open’, de meest simpele en letterlijk juiste voorstelling, en... dan zegt hij het zoo, dat dat iets moois, wel haast iets geheel schoons is, - begrijpt gij, dat zoo iets minstens gelijkwaardig moet zijn aan vele interessante of excessieve geestes-escapaden? Ik wil er van spreken, dat deze dichter kleine stukjes schrijft, maar in een geluids-soort zoo breed en vol als in dezen tijd niet veel voorkomt. Ziet hier een aanhaling uit Aan den heuvelrand: ..........
De torren in de warme lucht
Zoemen rondom met zacht gerucht,
Een zware kar beneden mij
Rijdt onder langs de heuvelrij,
De wielband, die in 't zonlicht blaakt,
De kiezels op den grintweg kraakt,
De voerman, breed, met strooien hoed,
Stapt naast de kar, fluit welgemoed
En jaagt van den omloofden kop
Van zijn bruin paard de vliegen op...
| |
[pagina 133]
| |
Ik koester me in den middagschijn
En proef de zoetheid van te zijn
Een levend wezen, dat in 't licht
De Schoonheid zijner visie dicht.
Wilt gij dit realisme noemen? Mij wel, maar dan zoudt ge 't bijvoorbeeld Hermann und Dorothea en een schilderij van Van Eyck ook moeten doen. Aangezien echter de kunst-soort niet door den aard der voorstelling bepaald wordt en de meeste realistisch geheeten voorstellingen niet voorstellingen zijn, welke gedragen worden door een ziels-gesteldheid van schoonheidsgeluk, dat is van geluk door het beseffen van schoonheid, zoo zoû ik dit niet realisme noemen.
Tegen het einde van dit gedicht-gedeelte heb ik wel eenig bezwaar. De sluitingen, vooral echter de eind-sluitingen, der gedichten zijn meer dan eens niet het sterkste deel der gedichten. Goed is: En proef de zoetheid van te zijn
Een levend wezen, dat in 't licht
De schoonheid....
maar met ‘...zijner visie dicht’ zit ik verlegen. Het woord ‘visie’ behoort, even als het woord ‘artisticiteit’ b.v., tot de terminologie der nieuwere literatuurkritiek en mist de algemeenheid, de gewoonheid, als taal-deel, welke zoû veroorloven het zonder opzien te baren aldus in gedicht te bezigen. Boven-dien is de beteekenis der wending ‘de schoonheid zijner visie dichten’ on-duidelijk, althans niet voldoende klaarblijkelijk. De vraag is namelijk niet of men niet ten slotte zoû moeten toegeven, dat het toch wel kan, dat het toch redelijk is. De vraag is of het niet bij den lezer een lichte verwondering doet ontstaan, die de egale werking der lectuur verstoort. | |
[pagina 134]
| |
In de twee het laatst genoemde gedichten hebben wij het gemoed van den dichter gelukkig en mooi gezien. Wanneer dit gemoed nu gaat beminnen, komt er allicht iets nog mooyers bij in het kunst-werk. Gedicht nummer XIII: | |
Een lief gelaat.Een lief gelaat, dat lacht, maar niet tot mij lacht,
Een ziel, die liefheeft, maar mijn ziel niet kent,
Een blanke Maagd in 's levens rijke Mei-pracht
Daartoe heeft zich mijn arme ziel gewend.
Maar zij buigt tot een ander neer het zìj-zacht
Gekroonde hoofd met harend goudelend,
En of 'k haar óóit in ijd'le hoop voor mij dacht,
Geen licht dat ooit haar oog mijn leven zendt.
Toch leef ik altijd met voor oogen 't blinkend
Gezicht, dat maakt door-droomde dagen blijd,
De nachten klaar, waarin zij zelf verzinkend
Zich ver van mij in lichten sluimer vlijt,
Mijn leven schoon van melodieën klinkend,
Die in mij zingen van haar heerlijkheid.
In zijn sonnet LXVII zingt Kloos: Gelaat, lief als lente, dat, met veel spelen,
Lacht en weêr droef-ziet in een staêg schoon-schijnen, -
Zachte goud-mist van lokken als een fijne,
Reine aureool boven teeder-fluweelen
Oogen....
De kunst-wording bij Kloos, is de aandoening zelve zich tot kunst kristallizeerend, tot een levend, bevend, kristalklank-zuiver, klankenspel, een zeer fijn klinken en in een andere weêr weêrklinken der taal-waarden in een zeer hoog en breed op-ruischenden rhythmus. | |
[pagina 135]
| |
De rhythmus bij Bastiaanse heeft díe dracht niét, de algemeene strooming van het vers-beweeg gaat niet zóo breed en ver, en er is minder bevallig golfgekabbel van de afzonderlijke klanken onder-elkaâr. Maar het stukje van Bastiaanse heeft opmerkelijke hoedanigheden: vastheid en gelijkmatigheid van factuur, eenheid van voorstelling in het geheel der compositie en geheele redelijkheid in de samenvoeging der kleine deelen (het door haren gekroonde hoofd - het woord kroonen niet voor iets dat juist alleen door dát woord aangeduid kon worden, gebruikt; - en de door dagen, - waarvoor de zelfde opmerking geldt; - er buiten gelaten, daar dit slechts nauwlijks merkbare oneffenheden zijn.)
Het gedicht nummer XVII, getiteld Grachtgezicht, bevat de mededeeling eener bizondere ziele-gewaarwording van den dichter. De gebeurtenis is, dat, van een dwars-straat uit, zonlicht op een gracht vol schaduw schijnt, waardoor een heel mooi meisje gaat, en dat dan het schoone-meisje in dien overweldigenden zonne-schijn den kunstenaar zóó aandoet, dat hij plotseling het geheele gracht-gezicht in een hooger soort schoonheid ziet dan die hij zag toen hij alleen het mooye meisje zag en al wordt die hoogere schoonheid hem ook langs den weg van het zien van háre schoonheid geöpenbaard. Als ge aan den schaduw-kant der gracht gaat, beeld-
Schoon meisje en even langs een dwarse straat,
Waaruit de zon stroomt, zóó dat uw gelaat
En losgegolfde haren en geheel 't
Figuurtje goud-gezoomd door 't zonlicht waadt
Met zoo gloor-rijke omschijning, dat de weeld'
Van 't Licht door Rembrandt schitt'rendst gepenseeld
Voor mij, nú werklijk levend, gloeien gaat:
| |
[pagina 136]
| |
Dan wordt die schoonheid meer mij dan úw schoon,
Of ze ook door U zich aan mijn blik onthult:
Als nooit voor-dezen blinkt mij 't Gracht-gezicht
Met daken rood-gekarteld, hel van toon,
Spieg'lende glazen door de zon verguld
En schepen, die te beven ligge' in 't licht.
De feitelijke inhoud van dit gedicht is de mededeeling omtrent een zeer bizonder oogenblik in het geestesleven van den dichter, omtrent het ziele-lotgeval, toen eens, door het zien van dat meisje daar, waarvan hij betrekkelijk gewoon dacht: ‘Wat een bizonder mooi meisje is dat daar in die zon!’, een verrukking zich in hem verhief, waarin hij alles wat hij toen zag in zoo hooge, of in zulk een hooge soort van, schoonheid zag, als hem tot dan toe nimmer was overkomen. Dát heeft plaats gehad in den kunstenaar en dát deelt hij mede. Hij heeft dus niet die schoonheid gemaakt tot de soortelijke eigenschap van zijn gedicht, - hij bezingt niet het gracht-gezicht gezien van uit die schoonheid; maar het gedicht is de geschiedenis der toedracht van het ontstaan in hem of der openbaring aan hem van die hoogere schoonheid, op een wijze, die zelve schoon, maar anders, maar minder schoon, is. Hij heeft ook niet het meisje gezien als de kern van dat hoogere schoonheids-tafereel, waarin die hoogere schoonheid, toen zij aanwezig was, zich, zoo niet geconcentreerd dan toch bij uitstek, voordeed; maar, in-tegendeel, het meisje nagenoeg uit het gezicht verloren toen de meerdere schoonheid zich te kennen gaf. Deze twee dingen kunnen wij samenvoegen, want zij behooren bij elkaâr als constituëerende eigenaardigheden van het gedicht: dat die gevoelde of bemerkte hoogere schoonheid niet tot inhaerente gedichts-schoonheid is omgezet èn dat, toen die hoogere schoonheid | |
[pagina 137]
| |
werd bespeurd, iets werd gezien waarvan niet de aanleiding tot de manifestatie dier hoogere schoonheid het middenpunt was. Want deze beide opmerkelijkheden doen te samen blijken, dat wat heeft plaats gehad een wel scherpe, maar vluchtige ‘sensatie’ was en deze sensatie, dit psychisch gebeuren in hem zelf, voor den kunstenaar de hoofdzaak. Toen dit gebeurde, werd al het andere onbelangrijk, maar wat gebeurd is, weet de kunstenaar ons eigenlijk niet duidelijk te maken. Wij hooren wel, dat het gracht-gezicht nu bizonder blonk en de schepen te beven lagen in 't licht, maar deze aanduidingen behelzen de bedoelde hoogere schoonheid niet (daar immers dan dit gedeelte het begin van het gedicht in schoonheid zoû overtreffen). De hoogere schoonheid is niet tot een doorgedrongen en durenden ziele-staat in den kunstenaar geworden, maar hij heeft haar even aangevoeld als een bliksem, en hetgeen hij meer zag dan eerst was alleen wat blinken en wat beven.
Dit alles, in-tusschen, kan men van het gedicht beweren, zonder rekening te houden met zijn eigenlijke waarde, die zich bevindt in het geluid, waarin de dichter deze gebeurtenis verhaalt. Zonder daar ópenlijk, en als zoodanig áfgezonderd, rekening mede te houden namelijk; want aangezien de geluidsdeugd in zekeren zin volledig moet over-een-komen met de deugd der algemeen-geestelijke dracht van een gedicht, wordt het geluid ongenoemd eenigermate besproken wanneer men die algemeene dracht bespreekt. Het gebeurt vaak dat een gedicht van geluid goed is en van plastiek tegelijkertijd zwak; dit is heel natuurlijk en beteekent, dat hetgene de auteur te kennen wilde geven een meer rhythmisch dan plastisch, meer acoustisch dan visuëel, ontwikkeld vermogen bij hem vond. Maar het kan niét geschieden, dat de algemeene | |
[pagina 138]
| |
geestelijke dracht niet evenredig is aan het vermogen - hetzij dan het beeldende of het musiceerende - dat in een gegeven kunstwerk het best heeft gewerkt
Behelsde gedicht nummer XVII de geschiedenis eener plotselinge psychische beweging bij den kunstenaar, gedicht XXIII geeft eene eenvoudige natuurbeschrijving: | |
Avond-ster.Tusschen dons van zwaneveeren
Gaat den nacht in goud-gele Iris,
Over 't vlak van de rivier is
Late weerschijn van de lucht;
En de donk're booten keeren
Huiswaarts, wijl de riemen treffen
In gedurig dalen, heffen,
Met een mystisch zacht gerucht
't Vlak van 't even rimplend water
Waar de blauwe wazen rijzen
Die der boomen donkergrijze
Vormen vage' op de oeverkant....
Tot, zacht-ròze, een weinig later
- In het bleeke groen daarboven
Waar de laatste glanzen dooven
Van den dag - een starre brandt.
Het is mij wel duidelijk dat met het woord ‘Iris’ in den tweeden regel de artiest niet den regenboog bedoelt, maar ik ben niet geheel zeker er van, dat hij de bloemplant en niet een deel van het zwanenoog vermeldt. Verder heb ik een vermoeden, dat hij in den achtsten regel het woord ‘mystisch’ oneigenlijk, en wel in den zin van mysterieus, bezigt. Maar een en ander stoort in der daad al zeer weinig de goede zuiverheid van dit kleine gedicht. Het geeft een impressie van zachte, mooi dof door- | |
[pagina 139]
| |
kleurde donkerte, het is gelijk een werkje van dofkleurig: borduren in schemering-kleurig fluweel. Dit fluweelen, wat er aan is, is juist de gemoedsstemming die er zich in weder-geeft. Zij is daarin weêrspiegeld. Om niet voorbarig algemeen te zijn, zal ik, wat een der eigenschappen van dit gedichtje als geheel betreft, alleen zeggen, dat een gedicht dat aldus niets geeft dan eene beschrijving van iets buiten den dichter, in zeker opzicht daarom de voorkeur verdient boven gedichten, waarin hij een subjectieve gewaarwording van hem zelf mede-deelde zoo als in het Gracht-gezicht, nummer XVII, of waarin hij, aan het einde, met even zoo vele woorden de voorstelling van het gedicht, door een, minder of meer uitvoerige of nadrukkelijke, vergelijkings-beweging, op zich, als maker, persoonlijk, of op zijn dicht-bedrijf, betrekt, zoo als in nummer IV en elders. Zóo, zoo als gij het daar zegt in Avond-ster, zóo was die avond, wat de voorwerpen of voorstellingsonderdeelen op zich zelf aangaat, buiten u; en wat de daarover hiergegeven woorden-schikking betreft, in u. Het is overbodig er bij te voegen: ‘en 't was mij’... en z.v. of: ‘zoo word ook ik’... en z.v. Hoe het u was, of wat gij er bij dacht, blijkt genoeg uit de zóo gegeven voorstelling zelf. Daar is uw gedicht juist kunst-werk voor.
Op gedicht XXIII volgt de cyclus Josephine, welke 46 bladzijden vult en uit 26 gedichten bestaat. De breede Sonnetten, nummers XXIV en XXV, zijn deugdelijk, vooral het laatst-genoemde; nummer XXIV, Lente, bevat reeds iets treffends over den koekoek, met het einde: Zoo zijt ge als 't levend hart van 't zomerwoud,
Dat in zijn broos priëel van vonk'lend goud
U, voor elks blik verborgen, houdt gevangen.
| |
[pagina 140]
| |
in nummer XXV, Humenaios, is een triomfantelijke gang; maar het mooye, zóo mooi als wij het in den bundel nog niet tegenkwamen, begint eerst met nummer XXVI, Koekoek geheeten: | |
Koekoek.Als de vroege koekoek roept
En de lijster onder 't fluiten
Van de roode bessen snoept,
Loop ik ook mijn woning uit en
Fluit in zonnige ochtend buiten,
Waar ik zoeter luiden zoek
Dan de lijsters kunnen fluiten
Dan de koekoek roept: koekóék!
Koekoek vroeg in 't koele bosch,
Lijster in de groene struiken,
Roep de blauwe blinden los
Die een venster hóóg beluiken,
Waar de wingerdranken sluiken
Bleek van blaren, teêr van tros,
Lijster in de groene struiken,
Koekoek roep de blinden los!
Dit gedichtje, dat maar los en luchtig van wezen blijkt, indien men het vergelijkt met het bekende zware en breede sonnet van Breêroô, waaraan het denken doet en waarvan de eerste regels luiden:
Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden Den gouden blonden tros, citroenich van coleur
-, dit gedichtje van Bastiaanse is in zijn soort nagenoeg volkomen, neen, volkomen. Er bestaan onvergelijkelijk grootere, diepere en schoonere kunstwerken; dit is in de literatuur slechts een kleinigheidje; maar iets zui- | |
[pagina 141]
| |
verders bestaat er niet. Een tweede voorbeeld van zóo, zonder éene storing, zonder de geringste oneffenheid, zonder dat de nietigste strubbeling in den aandacht van den lezer door het gelezene wordt te weeg gebracht, het beste van zijn talent onvermengd te doen verschijnen, komt mij op 't oogenblik niet te binnen. Ziet in het subtiele wezen van dit gedichtje de klare zegepraal van het geestes-ge-zang. De geest heeft zich in der daad los gemaakt van de materie en is er in geslaagd te blijven in het hoogste wat hij kende. De klank - waarom het in de dichtkunst te doen is, - heeft al het andere overwonnen! Het is een overgave der lagere geestes-verrichtingen aan de zoo, van zelve, uit den menschengeest op-wellende schoonheids-stem, die evenredige regelmaat en redelijkheid, ook van zelve, inhoudt. Het is een bedwelmd te loor gaan in het hoogere klanken-spel, waar de gedachte- en gevoels-bewegingen hun hoogsten vorm en hun hoogste uiting in vinden. Minder of meer uitvoerige, twee strophen, éen strophe, een regel, een woorden-samenstelling of ook maar éen woord beslaande, vergelijkings-vormen, verder: archaïsmen, overgeleverde of van beteekenis dubbele woordenreeksen en woorden, afknottingen, uitdrukkingen, die alleen door, meerdere of mindere, transpositie juist zijn (een ‘gouden’ hart, een ‘hooge’ wil, een ‘milde’ regen), - álle zijn teruggebleven; alle zijn teruggebleven gelijk kale heesters en veld-stoppels in de vroege lente onder het geluid van den lossen leeuwerik in het azuren licht. Het is alles woordelijk juist en de gedachte is in vol-maakte mate onder-gehouden. Men gevoelt dat zíj de schoonheid helpt ontstaan, maar zij schémert zelfs niet aan om de hoogere wezenlijkheid te bevlekken, waarin zij aanwezig is. De dichter zegt niets van wat hij eigenlijk bedoelt wijl hij zóó zijne bedoeling schóóner te kennen geeft. | |
[pagina 142]
| |
Den zelfden zuiveren klank, - hoewel niet met díe volkomenheid, - zullen wij ook aantreffen in gedicht, nummer XXVII, getiteld Aan 't venster: Aan 't venster in den morgenstond
Voordat de zon het dauwend blond
Van blad en bloemen had gedronken,
Kwam voor het groene vensterglas
Een blank gelaat dat schijnend was
Met goud-golvende haren pronken.
Dit is een weelderiger dictie, van in zekeren zin rijkeren klank dus, een voller rhythme, maar samengesteld uit waarden, waarvan de meesten ieder voor zich niet de zuiverheid van het koekoeks-lied hebben. ...het venster in den mòrgenstónd
...de zón het dauwend blónd
Van blad en bloemen had gedrònken.
Er zit hier veel, misschien méer klank-muziek zelfs, in; maar deze klank-muziek zelve is van een minder fijne soort en de bekoring is materiëeler. Het is een voor morgenstond-aanduiding betrekkelijk zware en zwoele aangeving. Het is een betrekkelijk strooperige en donkere geluids-stroom, die dan ook vol is van dingen, die in den hoogsten zin oneigenlijkheden zijn of strubbelingen (zoo als men in het koekoeks-lied er geen enkele aantreft). Zoo drinkt hier ‘de zon’. Zoo is hier ‘blond’ dat ‘dauwt’. Hierbij denkt men: ‘is de dauw blond? - ja, ja, het kan toch wel zijn; maar dauwt dan het blond of blondt de dauw, en zoo in der daad het blond dauwt, is het dan niet eerder de blonde dauw toch dan het dauwend blond, die de zon drinkt?’ ‘Wat beteekent,’ - zoo denkt men bij de volgende regels - ‘dat het blanke gelaat schijnend | |
[pagina 143]
| |
was?’ ‘Ja ja,’ - aldus beäntwoordt men zich - ‘dat is juist mooi, het kwam daar schijnen, het geeft de impressie van te schijnen, (zoo als ook zon en maan schijnen), terwijl de muzikale wending daar - schijnend was - nog andere beteekenis-bekoringen inhoudt.’ ‘Zijn de haren goud-golvend’? vraagt men verder. ‘Ja, ja, dat zegt men wel meer, de haren-vorm doet aan golving of gegolfdheid denken.’ ‘Maar wat is goud-golven? Golven zij, ofschoon zij immers dan niet ‘golven’, op gouden wijze? Of golven zij zoo als goud golft, maar golft goud dan?’ en z.v.
Ik wil ten eerste niet zeggen, dat men over de meeste als goed bekende gedichten, niet dergelijke opmerkingen zoû kunnen maken. Ik wil ten tweede niet zeggen, dat sommige gedichten, waarover dergelijke opmerkingen te maken zijn, om verschillende redenen niet even goed of zelfs beter zouden kunnen zijn dan sommige gedichten, waarover zij niet te maken zijn. Ik wil alleen maar zeggen, dat men bij de lezing van dit gedicht en terwijl wij het onwillekeurig toetsen aan een ideaal, dat wij in ons hebben, al zulk denken in zich ziet schemeren - terwijl ‘bij’ den Koekoek men absoluut niets heeft om over na te denken en dan in te zien dat het toch heel goed kan, daar alle denken van dien aard in dat gedichtje is voorkomen.
Mooi is ook dit gedeelte van Aan 't venster: Maar toen zij in den bloemtuin zag
De lelies in den koelen dag
Onder de zilveren jasmijnen,
De rood-ontlokeu Juniroos,
De blauke vlier, en argeloos
Bleef staren, tot het zonneschijnen
| |
[pagina 144]
| |
De groengetopte boomen wou
En eindelijk, zij zelf, de zon,
Boven geel graanlaud kwam gerezen,
Toen zag ze ook dat in 't scheemrend diep
Der gaarde, achter de heesters liep
Een lief,.........., wezen.
In den laatsten regel staat tusschen de woorden ‘lief’ en ‘wezen’ de onbehagelijke wending ‘maar thans onwelkom’, onbehagelijk als in stede van tot een poëtische tot een eigenwijs-minzame boekentaal-achtige conversatie-taal behoorende, en die nog zonderlinger wordt, wanneer zij in haar verband wordt beschouwd met de slotregels van het geheele gedicht: O vrouwehart sluit het geluk,
Sluit míjn geluk, sluit óns geluk niet buiten.
Met de uitdrukking ‘maar thans onwelkom’ wordt de vrouw of het meisje vleyend herdacht en als gold het een geringe zaak, zoo alsof een schoolhoofd, die in diens moeders bijzijn aan een leerling een koekje presenteert, maar dat geweigerd wordt om dat het twee dagen na Sint-Niklaas is, weêr recht-op gaande zoû zeggen: ‘het koekje is hem thans onwelkom’; maar wanneer daarop in het gedicht door het driftig sluiten van het venster het feit der onwelkomheid bitter nadrukkelijk blijkt, en de toestand daardopr zóo verergert dat de essentieële verzuchting geslaakt wordt, die wij zoo even aanhaalden, en die in alle opzichten ondeugdelijk is te noemen, met zijn ordinair crescendo van ‘míjn geluk, óns geluk’ en z.v. - dan blijkt wel dat de dichter het had moeten laten bij de voorstelling van het schoone tafereel, want dat er geen in aard daarvan afwijkende maar in waarde daaraan even-redige gemoeds-beweging afzonderlijk te vermelden was, aangezien deze niet had plaats gehad. | |
[pagina 145]
| |
De gedichten, nummers XXVIII en XXIX behooren bij elkaâr. Daar XXIX echter, Droom en Leven, alleen een zwak uitgesproken terugneming is van hetgeen in XXVIII werd beweerd, zoû ik XXIX hebben weggelaten. | |
XXVIII.
| |
[pagina 146]
| |
De eerste strophe van dit gedicht is goed. De tweede strophe is niet goed. De twee laatste regels dezer tweede strophe zijn zwak, dat is onedel, van dictie (‘Zij hoeft zich met geen bloem te tooien, | Zij is nog schooner dan ik dacht’.); de twee eerste regels dezer strophe daarentegen, zijn niet gehéel duidelijk: geeft de zon de pracht der zon aan het schijnend lijfje òf maakt de zon dat de pracht van het schijnend lijfje zelf nu eerst goed tot haar recht komt? De derde strophe is weêr goed. Alleen wordt het daar en blijft het verder gedurende het gedicht onduidelijk, althans is het niet onbetwijfelbaar duidelijk, of de dichter zich zelf of een ander bedoelt, waar hij zegt te weten wie dit pure eens in de armen houdt. Vervolgens brengt de bouw van het gedichtje mede, dat het beter ware geweest, om, even als de eerste en de tweede strophe, - zij 't dan de tweede zwakker dan de eerste, - elk één motief inhouden, ook de derde strophe geheel aan éen motief te geven, (in dit geval dus aan dat der weinige duurzaamheid van de geliefde), om daarna een nieuwe strophe te beginnen, met iets dat eene afwijkende wending is in het poëtisch bewegen (‘En dan te weten wie dit pure’) welke al het voorafgaande betreft, dat er dus op die wijze in zijn geheel in is begrepen. Zoo als de bouw zich nu voordoet, ziet men alleen de eerste strophen geheel aan de uitwerking van één motief gewijd. De tweede strophe bevat ook één, ander, motief. Zij houdt zich wel niet in haar geheel daarmede bezig, maar de twee laatste regels dezer tweede strophe zijn, zooals wij zeiden, alleen zeer zwak, en tasten, wijl zij zelf dus niet een krachtig nieuw motief aanvoeren, de symmetrie van het geheel der drie eerste strophen gesamentlijk minder aan dan de twee laatste regels der dèrde strophe. Naar den bouw van het gedicht te oordeelen, zouden | |
[pagina 147]
| |
de twee laatste regels der derde strophe alleen een terugslag zijn op de twee eerste regels dier zelfde strophe, zoo dus, alsof juist bij uitstek de gedachte aan de weinige duurzaamheid der bezongene die andere gedachte opwekt: ‘En dan te weten wie dit pure, | Dit heerlijke eens in de armen houdt’; terwijl de redelijkheid in de gedachten-op-een volging en in het poëtisch bewegen vordert, dat de wending: ‘En dan te weten...’ enz. een terugslag op ál de vooraf opgesomde heerlijkheden, dus op alle voorafgaande strophen of strophedeelen, zal zijn. De vierde strophe is goed, de vijfde, vooral, is mooi, de zesde kan er door (hoewel de uitdrukking ‘droom’, in deze beteekenis, altijd min of meer oneigenlijk en dus, zij 't zeer lichtelijk, storend is, en die van ‘eindloos zalig’ ook haar bezwaren heeft van te gelijk iets te vaag en als combinatie iets te vast-staande te zijn). In sommige gedichten is dít bestand-deel beter, in andere dát. Van dit gedicht Verlangen kan men zeggen, dat de zeer fijne gemoeds-gedachte, welke er onder speelt, de prioriteit heeft bij de waarde-bepaling, terwijl in andere gedichten de uitdrukking het in zooverre wint als eene meer oppervlakkige gedachte er een volkomen uitdrukking vond. De bekende theorie ‘Vorm en Inhoud zijn één’ wordt door deze scheiding van uitdrukking en gedachte niet aangetast. Deze geldt in anderen zin, van een andere beschouwingsplaats af. Want al zijn vorm en inhoud, uitdrukking en gedachte, in een kunst-werk éen, - wanneer men tot ontleding overgaat en een geheel in zijn bestand-deelen uit-een-zet, zal men die bestand-deelen afzonderlijk zich zien toonen en de mate, waarin zij dan niet identiek of elkaârs aequivalent blijken, bepaalt juist voor een deel de mate der voortreffelijkheid van het kunstwerk.
De uitspraak dat, bij voorbeeld, de gedachte ‘Ik bemin mijn vaderland’ eene andere gedachte is dan de | |
[pagina 148]
| |
gedachte ‘Lief heb ik mijn vaderland’ en men dus van een gedicht, waarin deze gedachte, in leelijken vorm, voorkomt niet kan zeggen, dat de vorm leelijk is terwijl er toch een mooie gedachte in is, - betreft trouwens de gedachte als gedichts-bestanddeel, de gedachte beschouwd van uit een psychologisch-aesthetische of ethisch-aesthetische keuring, eene keuring, voor welke ‘Ik bemin mijn vaderland’ niet anders dan een ordinaire gedachte is, om dat zij van hier-uit slechts op eene wijze onderzocht wordt, waar-uit dit, al of niet, resulteert; eene keuring, welke zich niet inlaat met de vraag of, in het algemeene leven, en bv. tegenover de gedachte ‘Ik haat mijn vaderland’, de gedachte ‘Ik bemin mijn vaderland’, niet goed te keuren en dus, in zekeren, anderen, zin van mooi vinden, mooi te vinden zoû zijn. Van gedicht, nummer XXX, dat begint met het Hooftiaansch ‘Lieflijk Lief, wil dan niet toeven’, zijn de eerste 14 regels mooi: | |
Morgenlicht.Lieflijk Lief, wil dan niet toeven,
't Morgenlicht schijnt overal:
Op de dicht-omgroende hoeve,
Vijver-vlak en waterval.
't Bleek fluweele' abeelen-loover,
Linde vol doorschoten goud
Buigt naar 't koele water over
Dat hun beeld gevangen houdt.
Bontgeveêrde duiven varen
Suize-wiekend door de lucht,
De eekhoorn dreuselt langs de blaren,
Die van boom- op boomtak vlucht.
Zilvren visschen met gespartel
Blikk'ren boven 't blinkend nat,
..........
| |
[pagina 149]
| |
Een interessante poging is ook in nummer XXXI, Aan den woudzoom: Waar aan den woudzoom
Tintelt een goudstroom
Van zonlicht-spranken
Door beuken-blaân,
- Tonengepérel
Rijgt er een merel
Tot een snoer klanken
Rein, diafaan, -
Zitten wij samen
Geve elkaâr namen
Zoetste, onder 't kussen;
Wang gloeit aan wang,
En of ons tweeën...
De uren ontgleeën...
't Zonnelicht blussche...
Zwijge 't gezang...
Wij, aan den woudzoom,
Droomend een gouddroom,
- Oogen in oogen -
Fluisteren zacht,
Weten den tijd niet
Die snel voorbij vliet
Zalig bewogen
Tot laat in den nacht.
Er zijn dubiëuse deeltjes in: de klanken: ‘rein, diafaan’ - twee traditioneele transposities als eenige kenschetsing; terwijl ‘Droomend een gouddroom’ - wat is een gouddroom, en sliepen zij dan? - alleen eenigszins gered wordt door de onmiddellijke nabijheid van ‘Oogen in oogen’, - die een voorstelling opwekt als zagen zij het geluk goud-kleurig in elkaârs oogen; maar ‘Zalig bewogen | Tot laat in den nacht’ onredbaar blijft. | |
[pagina 150]
| |
Nummer XXXVIII is wellicht het beste sonnet uit den bundel. Het is een vereeniging van zeventiendeeeuwsche, ‘Renaissance-’ of ‘klassieke’, en modern impressionistisch-mystische wendingen, die tot een alleraardigst geheel heeft gevoerd: het is zeer fijn en keurig correct in zijn kunst-vol en zeker uit-spreken van een subtiel psychisch geschieden: | |
Ziel en Zinnen.Want als in krans de witte blaadjes groeien
Om 't gouden hartje van de madelief,
Zóó Liefste, zie ik 't buiten-schijnen bloeien
Veel en bekoorlijk om uw innigst Lief.
En vind ik inniger het buiten-schijnen
Dan wezen mag, zoo voel ik hoe terstond
Door teêre tinte' en zacht-gebogen lijnen
Uw zielslicht zweemt, als in den morgenstond
Het Zonlicht door de zacht-gebogen twijgen
Van bloesem-boomen, waar de dauw in drijft,
En mijn te lichte zinnen zullen zwijgen,
Terwijl in mij het blijde weten blijft:
Dat ik te zamen ziel en schoone zinnen
Zinne' om de ziel en ziel om zinnen minne.
Hoe aardig is het weder-opnemen van een reeds even voorbij motief, zoo als de van expressie modern mystisch-impressionistische woord-samenstelling ‘buitenschijnen’ uit den 3den regel, die in den zeventiendeeeuwschen gang ‘En vind ik inniger het buiten-schijnen Dan wezen mag...’ (want zulk weder-opnemen met het voorwerp aan 't eind van den regel en een zachte, de zins-uitdrukking vervolledigende, voortzetting als begin van den volgenden regel is zeventiende-eeuwsch) weder te voren komt! Aardig is ook de vaste rustigheid als regel-einde | |
[pagina 151]
| |
van een woord als ‘terstond’ (6de regel). Van dit woord is de bekoorlijkheid dat het van zelf rusten doet, in coquetterie met de wetenschap, dat wij midden in een volzin zijn, waarvan de beteekenis en syntactische samenstelling achter of op ‘terstond’ niet de minste rust voorschrijft. Deze bekoorlijkheid is er omdat wij aan het zingen, aan het spelen, aan het dichten, en niet aan het redeneeren, zijn. Eindelijk nog het mooie nummer LIII: | |
Zomer-middag.Waar uw blonde wimpers zinken
Over stralende oogenschijn,
Haren langs de schoudren blinken,
Wangen zacht en blozend zijn,
Blanke handen langzaam wiegen
Langs de heupen onder 't gaan,
Onze blijde woorden vliegen
Van de lippen af en aan,
Als de vogel die ten hooge
Stijgend de aardsche vreugd verkondt,
Zoek ik met mijn oogen oogen,
Met mijn mond uw jongen mond.
Want die zijn de schoonste tusschen
Al de schoonheên van 't gezicht...
En... wij sluiten onder 't kussen
De oogen voor de wereld dicht.
Tot zoo ver is dit mooi. De dichter heeft alleen de schoone buitenwereld leeren kennen en moet zich daar-aan houden, zoo lang hij die alleen kent. | |
[pagina 152]
| |
Kennis daarvan, namelijk van de schoonheid der buitenwereld, is inderdaad meer dan voldoende. Voor die in den hemel zit, is het gevaarlijk er uit te gaan om voor de variatie een anderen hemel op te zoeken. De uitwerking van het motief van het sluiten der oogen, die de twee laatste strophen van dit gedichtje vult, heeft den dichter ten slotte verleid tot de zonderlinge schijnbaar-psychische wending, die ik in 't begin dezer beschouwing reeds releveerde. Heinrich Heine heeft het zelfde motief behandeld maar is geheel waar gebleven omdat hij niet buiten zijn vermogen is gegaan. Hij zegt: Ich halte ihr die Augen zu
Und küss sie auf den Mund;
Nun läszt sie mich nicht mehr in Ruh',
Sie fragt mich um den Grund.
Von Abend spät bis Morgens früh,
Sie fragt zu jeder Stund':
‘Was hältst du mir die Augen zu,
Wenn du mir Küszt den Mund?’
Ich sag' ihr nicht, weshalb ich's thu',
Weisz selber nicht den Grund -
Ich halte ihr die Augeu zu
Und Küss sie auf den Mund.Ga naar voetnoot1)
Dit gedichtje van Heine is overigens niet erg mooi. Het is de notitie in vrij grove factuur van een curiëuse psychische aanvoeling. Maar hij is waarder gebleven dan de nederlandsche dichter die den grond voor het oogen-sluiten op-geeft. En hiermede, den poëet Frans Bastiaanse heil! | |
[pagina 153]
| |
Bizonder interessant om te bekijken zijn de verschillende stroomingen, waaruit de tegenwoordige Nederlandsche literaire en artistieke cultuur bestaat, stroomingen van verschillend voorkomen, alsof zes of zeven rivieren, elk van andere kleur, naast elkaâr voort, elkaâr in tegenovergestelde richting voorbij gaand, of recht tegen elkaâr in druischend, geestelijk eene verveelvuldiging toonden van het fraaie schouwspel bij Mainz, waar de Rhijn en de Main, de een licht purper en de ander licht groen, elkaâr ontmoeten. Door het Tijdschrift Onze Eeuw wordt vertegenwoordigd wat men, - en in 't bijzonder zoude dat, naar ik vermoed, de schrijvers-groep, die het Tijdschrift met zijne studiën en causeriën vult - de ‘klassieke richting’ zoû willen noemen. De ‘klassieke richting’ - de term is veel-gebruikt en vaag. ‘The essence of classical feeling’, zegt Pater, ‘is to be content now and here’; ‘Dem Augenblicke dürfte Ich sagen, O weile doch, du bist so schön’, zegt Goethe, en in zoo verre als Onze Eeuw wordt geschreven door personen die ieder voor zich en samen met elkaâr niet ontevreden in het leven zijn en vaak een aangenaam oogenblik doorleven, zoude dus aan de Engelsche en aan de Duitsche voorwaarde voldaan zijn. In mijne schatting is eigenlijk het Tijdschrift Onze Eeuw de schriftelijke, de in boekdruk-kunst weêrgegeven, afbeelding eener bestreving van ideaal burgerschap. Het is de afspiegeling van het gedachten-leven van een groep studeerende en nádenkende burgers. Deze burgers zijn voor een deel tevens staats-ambtenaren. Zij belichamen het gemiddeld denk-leven, dat van het type ‘beschaafd mensch’. Het Tijdschrift is eerder de uitdrukking van burgerschap dan die van gedachten-leven, wijl het beter te kennen geeft hoe burgers zijn als zij denken, dan hoe de gedachte is in dienst van welke zij het doen. | |
[pagina 154]
| |
Het Tijdschrift Onze Eeuw is het orgaan van een groep Nederlanders, die prefereeren ieder op zijn beurt naast elkaâr te spreken over de cultuur-verschijnselen, dan te figureeren naast personen, in wie die cultuur zelf belichaamd is. Een maatschappij kan niet bestaan uit denkers en kunstenaars en deze periodieke uitgave vertegenwoordigt de maatschappelijke cultuur, namelijk kunst en gedachte in zoo verre als die deel zijn van het maatschappelijk leven, van het leven van den maatschappij-mensch, meer dan zij vertegenwoordigt geestelijke cultuur, welke bestaat uit de kweekerij van die kunst en gedachte zelven. De Onze Eeuwers zijn geen auteurs wier gedachte - in welken zin van klassiek dan ook - klassiek bedrijvig is, maar schrijvers, die denken óver of betreffende hetgeen zij het ‘klassieke’ achten. Zij hebben niet verstand, in de beteekenis van binnengedrongen levende kennis, van hun onderwerpen - het verstand hebben op deze wijze is alleen des denkers en des kunstenaars - maar zij vertolken wat zij begrepen hebben uit buitenlandsche commentatoren en paraphraseurs van die onderwerpen, die er zelf ook het eerstgenoemde verstand niet van hebben. Het is dus, - zoo als bij ideaal burgerschap, dat uit een zekere edele compleetheid en niet uit zoo voortreflijk mogelijke specialiteit bestaat, past, - verstand uit de derde hand. Met veel genoegen leest men b.v. de beschrijving van een reis door Griekenland van den heer K. Kuiper,Ga naar voetnoot1) Het is onderhoudend. Het is een aangenaam praten over een interesseerend onderwerp. Hij is zóó gelukkig geweest van in dat land zelf te zijn, waar hij zijn heele leven zoozeer in gedachte mede was bezig geweest en met welks cultuur-historie hij zoo vertrouwd was, - | |
[pagina 155]
| |
dat van de bladzijden af nu en dan de lichte en klare lucht van het land tot u op schijnt te ademen. Het is alles goed en wel en niemand wellicht, die het meer waardeert dan de schrijver dezer regelen; maar wij moeten éen voorbehoud maken, wij mogen de redelijke hiërarchie niet vergeten. Het is voortreffelijk en belangrijk, maar wij moeten niet vergeten, dat dit een en ander, als geestes-verrichting en in waarde voor de nederlandsche cultuur, dus als nationaal bezit, blijft ver beneden de praestaties van de gedachte en de kunst, van de, zelf bedrijvige, gedachte en kunst in hoogeren zin - die in de laatste vijf en twintig jaar in Nederland zijn gedaan.Ga naar voetnoot1) De verhouding tusschen een compleet en in de maatschappij zelf door over kunst en gedachte te denken, te schrijven en te leeraren als deel dier maatschappij functioneerend burger èn: de kunstenaars, tot wie ook de hoogere denkers behooren, zal iets moeilijks hebben wanneer die kunstenaars niet allen op nog veel compleeter wijze een zelfde functie in veel grooter intensiteit vervullen.
Vele groote kunstenaars zijn schooyers of ploerten (Rembrandt, Breêroô, Raphaël, en z.v.) sommige kunsten letteren-leeraren bijna eerste klasse gentleman; - hoe wilt gij, dat de gentleman den schooyer zal be- | |
[pagina 156]
| |
jegenen alsof hij een prins ware; - juist, maar hóé wilt gij, dat de groote kunstenaar-schooyer den kunsten letteren-leeraar zal behandelen alsof hij een groot kunstenaar en denker ware?
Behalve de opstellen van den heer Kuiper, herinner ik mij ook goede literatuur uit Onze Eeuw, namelijk gedichten van Frans Bastiaanse en prozastukken van den heer C.M. Vissering, getiteld De Kust van smaragd, waarin een verblijf op de kust van Bretagne en een bezoek aan den Mont Saint-Michel beschreven wordt. Ik signaleer den heer C.M. Vissering als een goed talent, die blijkbaar bij Michelet en andere auteurs uit de eerste helft der 19de eeuw in de leer is geweest, en die zelf kunstenaars-vermogen heeft. Het is echter jammer, dat dit slechts enkele schoone frischheden zijn, in de jaargangen van het tijdschrift zich vertoonend als kleurige slingertwijgen uit oase-boomen op grauwe kameelbulten in een woestijn-landschap achtergebleven. Het is zeer moeilijk wanneer men niet een gezelschap van de meest uitnemende talenten is en niet een verstanden en gemoederen, harten en zielen veroverende uitstorting van geestelijk leven te toonen heeft, maar het compleete en soliede doch ordinaire denken der maatschappelijke samenleving vertegenwoordigt, dat prepondereeren van het maatschappelijke niet tot volslagen vergeten van kunst en letteren te doen leiden, en bijdragen ten toon te stellen, alléen wijl zij inoffensief zijn, door een achterneef te boek gesteld of van Pápá afkomstig.
De heeren van Onze Eeuw stellen zich voor tot ooms naar den geest te hebben: Bakhuizen van den Brink, Jacob Geel, en vooral Nicolaas Beets. Wat aangaat de figuur van Nicolaas Beets doet zich het bizonder interessante geval voor, dat deze krachtige | |
[pagina 157]
| |
man en dit hooge talent toch niet in staat zijn geweest het ideaal te realizeeren van een goed, dat is compleet, burger, leidend het denk-leven van een burger, tot den subliemen toestand opgevoerd, en het aldus wedergevend in geschriften. Want de dingen waardoor de naam van Beets wel eens tijdelijk, maar nooit voor-goed, zal onder-gaan, zijn die, enkele kleine, zijner werken, welke, tot het geheel van zijn leven, - begrepen als functioneerend burgerschap en als schrijvers-schap - zich verhouden zoo als de particuliere jeugd-avonturen van een conservatief staatsman staan tot het seriëus en soliede geheel van zijn ambtelijk, natie-bestierend, leven. De heeren van Onze Eeuw bestreven het Beetstype, maar kunnen niet verwachten deze bestreving bij de enkele artiesten in Nederland, welke voor Beets gevoelen, als de cultus van een ideaal voor-beeld gewaardeerd te vinden, daar, naar hunne meening, Beets slechts tot het als lid der gemeenschap compleet functioneerend leven is kunnen overgaan door af te sterven van het buiten-gewone, de geestes-prinselijkheid, welke zijn prille jeugd eigen was, dien tijd, toen zijn leven, naar zijn eigen latere schatting, tot een genre van dandylike Bohême behoorde. Toen hij studentikoos was in het maatschappelijke, leefde hij geestelijk en gaf schoone kunst; toen hij burgerlijk werd in het maatschappelijke, was hij geestelijk dood en gaf leelijke kunst. | |
Tijdschriften. - Rhythmen.Het is mijn streven het tijdschrift de XXe Eeuw met zijne afdeeling, die de Letterkunde betreft, te doen zijn: een vertegenwoordiger der hedendaagsche nederlandsche letterkundige cultuur. | |
[pagina 158]
| |
Het is mijn streven te doen blijken, dat er tegenwoordig leeft eene uitgebreide, bloeyende, Letterkunde, die gewaardeerd moet worden als een der voornaamste deelen van het nederlandsche leven. Het geheel van een volksleven bestaat uit verschillende deelen, - zoo als daar zijn: de rechtspraak, het krijgswezen, het muziekwezen, de waterstaat, de philantropie, de sport, de letterkunde. Onder letterkunde, onder letterkundige cultuur versta ik dus hier: de letterkundige wereld als deel der algemeene nederlandsche, de personen, welke die wereld uitmaken, de instellingen, welke, geheel of gedeeltelijk, minder of meer, er toe behooren, die personen met hun geestelijk leven, zoo als zich dat voordoet in neigingen en bestrevingen, in woorden en daden, die personen dus met hun gedachten en bekwaamheden, die personen met hun geestelijk leven, zoo als dat zich voor het algemeen nederlandsche leven meest vast en meest beteekenend vertoont, in: hun werken. De verschillende deelen van een volksbestaan, zoo als ik er eenige noemde, moeten gezien worden als in onderlinge mozaïek-vorming met elkaâr verkeerend. De figuren dezer mozaïek werken samen tot vormenharmonie, tot kleuren-samenstemming, en zij behooren, ieder voor zich, er het hunne aan toe te doen, dat het mozaïek-geheel een juiste voorstelling geve der verschillende figuren, op zich zelf en in hun verhouding tot elkaâr, voor landgenoot en vreemdeling. Er is dus iets afzonderlijks, dat de Nederlandsche Letterkunde is. En naar mijne meening is dit verschijnsel in groote mate en in hooge waarde in den tegenwoordigen tijd aanwezig. Dit verschijnsel, deze categorie, grenst, te midden van het algemeene volksleven, meer innerlijk dan | |
[pagina 159]
| |
uiterlijk aan de beeldende en geluid-vormende kunst, en meer uiterlijk dan innerlijk, en daarom voor de menigte duidelijker bespeurbaar, aan de journalistiek en aan de universitaire cultuur of het geleerden-wezen. Naar mijne meening leeft er thans een aantal menschen in Nederland, wier geschreven werken in aard en waarde nader bij komen aan werken van Titiaan, Van Dijck, Palestrina, Mozart, Palladio, Van Campen, Racine en Shakespeare dan aan werken van verdienstelijke onderwijzers aan hooge-scholen, zoo als er altijd en alom vele zijn en vele geweest zijn. De aanwezigheid dezer thans in leven zijnde nederlandsche letterkundige kunstenaars is een belangrijke zaak. En het is de plicht van ieder, die de nederlandsche cultuur wil steunen en een juiste voorstelling van het nederlandsche leven doen stand houden, die zaak aanhoudend te gedenken en er oplettendheid voor te vorderen. Het is alleen indien men de werken der zeer goede letterkundige kunstenaars, - die talrijk zijn in Nederland - als, mèt hun groote verscheidenheid van aard, krachtens hun deugdelijkheid bij elkaâr behoorend beschouwt - dat eene juiste voorstelling van de nederlandsche letterkunde wordt verkregen. De toestand is zóó: wij hebben een goed leger, - hebben wij echter een beter leger dan Duitschland? - Neen. - Wij hebben goede hooge-scholen, - hebben wij echter betere hooge-scholen dan Frankrijk of Engeland? - Neen. - Wij hebben een goede Letterkunde, - hebben wij een betere letterkunde dan de ons omgevende rijken? - Ja, ja, ja. - Ziet daar het begin van een catechismus, dien ik alle dagbladschrijvers en hoogleeraren zoû willen inprenten. Met deze opvatting, - met de opvatting van de nederlandsche Literatuur als een afzonderlijk, een zeer | |
[pagina 160]
| |
bizonder nationaal bezit, waarop ieder Nederlander roem moet dragen, - kom ik in strijd met de opvatting van geen enkel onzer grootere en kleinere tijd-schriften ten zij met die van het tijdschrift Onze Eeuw. Alle andere periodieken verhouden zich wat aangaat hun opvatting der Letterkunde tot den Nieuwen Gids van 1885 zoo als naar Nietzsche's idee de latere beschavingen tot die van het voormalige groote Romeinsche Keizer-rijk, en zijn er, minder of meer reüsseerende, reproducties van. Indien men daarentegen het tijdschrift Onze Eeuw doorléest, krijgt men niet den indruk, dat er in dezen tijd een buitengewoon goede Letterkunde in Nederland bestaat, die wel een honderd leden heeft, - eene Letterkunde, zoo als er in de 18e en in de eerste drie vierde der 19e eeuw in Nederland en zoo als er in den tegenwoordigen tijd in het buitenland niet eene voorkomt; maar men krijgt den indruk, dat er in Nederland een gewoon ‘beschaafd’ gedachten-leven bestaat en dat er ook min of meer verdienstelijke schrijvers zijn, die en die en die en die. De wijze, waarop in de afdeeling betreffende de nieuw uitgekomen boeken de verschillende tegenwoordige auteurs worden behandeld, is, in over-een-stemming met de plaats, die de hedendaagsche nederlandsche Letterkunde in den overigen tijdschrift-inhoud inneemt, even onredelijk als onzedelijk. Het is volstrekt onzedelijk om den indruk te geven, - met bewusten of met onbewusten wil, de richting is duidelijk - dat er slechts weinig onderscheid is tusschen zeer groot en zeer gering geestesbedrijf, tusschen genie-werk en waardelooze pogingen, en wel juist in een tijd, dat het zeldzaam natuurverschijnsel eener groote Literatuur zich in uw vaderland voordoet, een natuurverschijnsel, dat te vergelijken is bij den regenboog na den zondvloed, die de aarde met den hemel verbindt. | |
[pagina 161]
| |
Een werk van beeldende-kunst wordt het best gezien wanneer het zelf in de beste omgeving is, het best geplaatst, het best verlicht; èn wanneer tevens ook de beschóuwer in den besten, den meest voor die beschouwing geschikten, toestand is. Zoo wordt ook een vers-regel het best gehoord, wanneer tot de voor de lezing goedgunstige omstanheden díe behoort, dat de regel samen met zijn omgeving in het gedicht wordt bespeurd, dat hij, namelijk, niet afzonderlijk, maar ná de voorafgaande en ook vóor de volgende regels wordt gelezen. Zoo is bijvoorbeeld:
‘Wee, om wat weelde en weidschen vreugdenschat’
een bekende regel van Kloos. In dezen regel zoude men soms eene geringe onredelijkheid of oneffenheid meenen te vinden. Er is namelijk sprake van twee gelieven, waarvan de een den ander bedrogen heeft, en in dezen regel wordt vermeld waarom dat bedrog heeft plaats gehad. Het bedrog geschiedde ‘....om wat weelde...’ en zoo voort. Met deze woorden wordt te kennen gegeven, dat de gebeurtenis van het bedrog vreeselijk, ja dubbel vreeselijk is, want niet alleen geschiedde bedrog, maar dit geschiedde dan nog wel om een nietige reden, namelijk: ‘....om wat weelde.’ ‘Wat’ duidt aan dat het slechts om een weinig, om geringe weelde ging. Hiermede in tegenspraak nu, scheen mij het vervolg van den regel. ‘....weidschen vreugdenschat’ toch, beteekent het tegen-over-gestelde van iets gerings. Doet dus de eerste helft van den regel den lezer er toe neigen het bedrog dubbel vreeselijk te vinden, wijl het om iets nietigs ging, - de tweede helft versterkt die neiging niet, doch heft haar weder op en brengt nu deze te weeg, van het bedrog niet slechts niet | |
[pagina 162]
| |
dubbel vreeselijk, maar zelfs iets minder dan gewoon vreeselijk te vinden, daar het dan ook ging om zoo iets heerlijks als een ‘weidschen vreugdenschat’. De bedoeling van den regel, zoo als die het sterkst blijkt uit het aanvangswoord ‘Wee’, is het bedrog als iets dubbel vreeselijks te doen begrijpen. De wending, in het midden van den regel, van de neiging des lezers is dan ook niet in het streven van het gedicht, maar doet het, in weêrwil van zich zelf, zich zelf weêr-streven. De genoemde, aldús verklaarbare, meening omtrent dezen regel nu, komt voort uit een verkeerde lezing van den regel. Uit eene verkeerde lezing of op-zegging, niet in den zin van te luid of te dof of verkeerd van klemtoon, maar in dien van dat de lezer of op-zegger, - b.v. door zich juist díen regel te herinneren en dien, mentaal of vocaal, afzonderlijk te fluisteren of te roepen - met zijn geest niet is opgegaan in de algemeene vaart of den algemeenen rhythmus van gedicht, dáárom dezen regel niet volkomen hóórt en híerom de gedachten-gang onjuist voor hem wordt geschakeerd. Wanneer men den regel leest zóó als het behoort, namelijk ná de voorafgaande regels van het gedicht en daarmeê samen, zal de geest, om zoo te zeggen, opgenomen zijn in de vaart van het vers en zal men vóor alles die vaart opmerken. De geest ontmoet hier wat vergeleken kan worden bij een stormbeweging, waarmede het lichaam in aanraking zoû zijn. Men zal er dan ook aan vinden een groote (in 't algemeen gesproken een ‘Shakespeariaansche’, een ‘Shelleyaansche’) allure, een allure, die men groot zal noemen, wijl in de dichtkunst sinds... b.v. sinds 1850, nergens er een dergelijke wordt gevonden. Wanneer men nu op déze wijze door den regel is getroffen, zal de beteekenis wat aangaat den gedachtengang van uit de bekendheid met, of in den schijn van, dit meer eigenlijk wezen van den regel worden gezien en dán zal de tegenstrijdigheid voor ons begrip nage- | |
[pagina 163]
| |
noeg verdwijnen. ‘Waarom gebeurde het bedrog?’ - zal het dan in ons heeten; ‘...och heer!’ - zoo antwoorden wij ongeveer - ‘het gebeurde ‘om wat weelde’, om ‘een weidschen vreugdenschat’, in éen woord om verschillende dingen die, gegeven de vreeselijkheid van het bedrog, iemand nooit tot zóo iets als dit bedrog hadden moeten brengen. De algemeene, zeer hooge, toon van den regel, eenmaal gevonden, eenmaal begrepen, en in gedachte, eventuëel met de stem, gereproduceerd zijnde, zoo zal deze de variaties en tegenstellingen ten opzichte van elkaâr van de kleine regeldeelen geheel domineeren, daardoor zullen die variaties en tegenstellingen - die de schakeeringen der ‘klank-expresies’ zijn - minder bespeurbaar worden, en, samen dáármede, zal zich de beteekenis in den gedachten-gang wijzigen. Men zal zoo zeer getroffen worden híer door, dat zoowel de geringe weelde als de weidsche vreugdenschat in het verband, waarin zij hier voorkomen, verachtelijke dingen zijn, dat de bizonderheid van het verschil in waarde tusschen een weinig weelde en een weidschen vreugdenschat nauwelijks of niet meer wordt opgemerkt. Bij díe waardeering, welke de tegenstelling tusschen deze regel-deelen zeer doet opmerken, staat men, vergelijkenderwijze gezegd, buiten den hoogen wind, onder aan een bergenrij, waarvan men duidelijk de hoogteen vorm-verschillen opmerkt; terwijl men bij de bétere waardeering boven de bergen in de lucht is, in den grooten wind, waar het onderscheid in hoogte en vorm der koppen ter nauwer nood wordt waargenomen. Men moet daarom zulk een regel niet vóóral zeggen van het begrip der klank-expressie uit, niet dus, dat vóór al deze klemtonen uitkomen:
Wée om wat wéelde en wéidschen vreugdenschát
en de charme der spontane alliteraties en andere klankwaarden, de hoofdzaak wordt. Maar men moet zich | |
[pagina 164]
| |
zulk een regel in-denken en zulk een regel zeggen op éen hoogen, voor den regel al-gemeenen toon, - in het hooge, algemeene rhythme van het gedicht dus, en dit vermengd met den sentiments-toon van den regel, - dus dien der hevige droefheid, dien van het luide klagen - en hierin zullen dan van zelf, zoo als een jacht van verschillend gekleurde, verschillend verlichte wolken in een storm-stroom doet, de tot de klank-expressie behoorende afzonderlijke deugdelijkheden van den regel zich voordoen.
Deze regel van Kloos behoort tot Sonnet nummer XIII (en is er de mooiste regel van), dat in zijn geheel aldus luidt: Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen,
Een vader, als geen kind ooit had:
Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen,
Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan uw oogen,
Enkel te weten of gij iets niet hadt....
En daarom hebt gij mij zoo wreed bedrogen,
Wee, om wat weelde en weidschen vreugden-schat....
Ja, heel mijn leven was één melodie
Van Koninklijke goedheid, en ik zie
Dees klare ziel zoo vrij van zonde en schulden.
En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven,
Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven.
Heilige, in zijn eigen glorie-licht gehulde.
Dit Sonnet behoort tot den cyclus, die oorspronkelijk genaamd was het boek van kind en god, een Passie-spel.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 165]
| |
De hartstocht-uitstorting, die deze cyclus bevat, - uitstorting van toorn, trots, wilde droefheid, eenig in de Nederlandsche Literatuur, geeft toch niet de grootste schoonheden, door Willem Kloos in de dichtkunst bereikt en het uitgeschreven gedicht is niet het mooiste van den cyclus. Want met Kloos zijn wij in eens buiten de gewone dichtkunst-verhoudingen van den nieuweren tijd. Tenny-son, Swinburne of Walt Whitman evenaren hem niet. De Fransche dichtkunst, van De Vigny, Delavigne, De Lamartine en De Musset af en met die mede, bleef beneden het werk van Kloos. Men moet wat de weemoeds-sonnetten en andere kleine gedichten aangaat tot Wordsworth en Rossetti, en wat de naar mijne schatting aller-schoonste gedichten, de epische en dramatische fragmenten Sappho, Rhodopis en Okeanos betreft, tot den tijd van Shelley en Goethe teruggaan om buiten Nederland het gelijkwaardige te vinden. |
|