Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
Redevoering, voorlezing, voordracht en tooneelspel.Rede-voeren, voorlezen, voordragen en tooneelspelen zijn alle vier een kunst, maar zijn elk een verschillende kunst. Generaal Booth is geen tooneelspeler en Sara Bernhardt is niet de ijveraarster voor een liefdadigheidsinstelling. Wanneer wij generaal Booth hooren, verlangen wij geheel iets anders en worden wij door iets anders bevredigd dan bij het hooren van Sarah Bernhardt. Indien wij met het Leger des Heils zijn ingenomen, - indien wij eene groote instelling, een staats-verband, een natie, een instelling van liefdadigheid, een kunstinstituut, een handelsinrichting, genegen zijn, voldoet ons het ontmoeten en openlijk spreken hooren, van den man of de vrouw, die daarvan het voornaamste deel of die daarvan de grootste beweegkracht is. De graad van volkomenheid van het vermogen, waarmeê de spreker zich tot ons richt, en de onderdeelen daarvan, - de stem, de spraak, de tongval, de manier van zeggen, - zal ons minder belangrijk voorkomen naarmate juist dit instrumentale minder tot het wezen zelf behoort van wat hij ons wil aandoen. Indien wij terdege zouden kunnen bespeuren dat | |
[pagina 50]
| |
generaal Booth geen spreek-les heeft gehad, zullen wij dat toch juist ter nauwer nood bespeuren, indien wij hem vereeren, omdat wij den vertegenwoordiger eener groote maatschappelijke kracht en een machtig organisator in hem begroeten, en wij, in zijn manier van ons toe te spreken, in weerwil en gedeeltelijk zelfs ten gevolge van het ontbreken der ‘kunst van zeggen’, den geest, het gemoed, zullen wedervinden van hem, die zelf-opofferend zijn leven in dienst der maatschappij heeft gesteld. De twee uitersten van openlijk spreken, die in de samenleving voorkomen, zijn de militaire, religieuze, politieke en philantropische redevoering, èn: het tooneelspel. Daar tusschenin bevinden zich de voorlezing en de voordracht. Tusschen deze twee is nog een groot onderscheid. Vooral indien een beoefenaar van de voordrachtkunst het letterkundig werk van een ander voordraagt, is dat eene verrichting, die geheel verschilt van de voorlezing van het werk door den auteur zelf. Er zijn natuurlijk talrijke schakeeringen. Aan een auteur, die zich in de voordracht-kunst geoefend heeft, maar deze geheel ondergeschikt kan houden aan de wedergeving van zijn werk zóóals hij weet dat het is, met de intime kennis, die van zelf den maker alleen eigen is, - zal de oefening niet schaden; maar de auteur, die, voor zijn toehoorders, opgaat in den voordrager, zoodat hij in de eerste plaats voordracht-kunst geeft, waarvan dan evengoed een ander werk dan het zijne het onderwerp zou kunnen zijn, zoo een ontneemt aan het gegevene de waarde en bekoring, die het bij eenvoudige voorlezing zou hebben gehad. Wat is het geheim der waarde, die een eenvoudige, zelfs, van uit het begrip der voordracht-kunst beschouwd, min of meer gebrekkige, voorlezing door den auteur | |
[pagina 51]
| |
zelf kan hebben en die haar boven een kunstige voordracht verkieslijk kan doen zijn? Het is dat de auteur weet wat hij gevoelde, toen hij het werk maakte. Hij kent de innerlijke stroomingen en verheffingen, die in hem waren bij het ontstaan van het werk, den geestdrift, den weemoed, de droefheid, het geluk, al de gemoedsbewegingen, - hij kan die doen herleven en dáármede zijn voorlezing bezielen. Ja, vanzelf zullen zij herleven en vanzelf zijn voorlezing bezielen. De voorlezing zal er door gedrenkt worden met een innerlijken gloed, wier waarde zeer moeilijk te evenaren zal zijn door de geheel ander-soortige bestand-deelen van de kunst van den buiten het werk staanden voordrachtkunstenaar, die het werk niet op deze wijze kan doen herleven maar er daarentegen alleen de materie voor zijn eigen, geheel andere, kunst in vindt.
Om geheel verschillende, maar wat de verhouding tot het tooneelspel en de voordracht-kunst aangaat overeenkomstige, redenen, vroeg ik dus evenmin als ik het aan generaal Booth zou doen, aan den heer Herman Teirlinck, een jongen Vlaming, die zijn schetsen op 't oogenblik in Nederland voorleest, bekoring door voordracht-kunst. Toen ik de eerste lezing van den fijnen, bleeken, simpelen jongen man, met zijn, veel licht, scherpte en warmte bevattende, donkere oogen, bijwoonde, heb ik dan ook nauwelijks waargenomen of hij de ‘r’ de ‘v’ en de ‘z’ wel goed uitsprak. Hij gaf mij precies, - althans in zijn eerste stuk, een schets, die veel menschelijke aandoening inhoudt, de brieven van een zuster of ander jong vrouwelijk huisgenoot aan den zoon, die door zijn wangedrag en vlucht het gezin ongelukkig heeft gemaakt - wat zoo eene lezing moet kenmerken. | |
[pagina 52]
| |
Het was geen tooneelspel, het werd zelfs nooit declamatie, de toonschakeering, die een voordracht mooi maakt, kwam niet voor; het bleef een sober lezen, maar, waarschijnlijk zonder dat de voorlezer zelf er van wist, was het monotone mooi, doordat het die ééne toon van diep uit het gemoed was, die indertijd den auteur tot het schrijven van dit werkje in staat had gesteld. |
|