Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Floris Verster. (Herinnering aan de Rotterdamsche Tentoonstelling.)Een schilderijen-ten-toon-stelling is iets zooals eene bloemen-tentoonstelling. Schilderijen, dat zijn eigenlijk met bewustzijn begaafde bloemen. Schilderijen zijn kleurige dingen zooals bloemen, en die tevens eene menschelijke aandoening in zich dragen. Toen ik laatst te Rotterdam was en de pracht van die stad, van het gedeelte daar aan de Maas namelijk, had genoten, dacht ik: Kom, nu ga ik de bloemen van Verster eens zien. Het was in den Kunstkring, het was precies een serre, warm en met het glazen dak. Vele menschen kwamen en gingen. Men hoorde allerlei opmerkingen. ‘Voor geen geld zou ik die toch in mijn kamer willen hebben’, zeide een dame, sprekende van de ‘Pioenen’ (no. 8). De ‘Pioenen’ was op een na de grootste schilderij der ten-toon-stelling, in des schilders eerste manier. Een blond schilderij. Ik vond het net een soort wondergrot. Het was net een grot, waarin een soort van lichtnevels, half en half in bloemvormen, vielen, dwarrelden, stoeiden. De opmerking dezer dame betrof, meen ik, meer in 't algemeen de manier, waarin deze schilderij was gedaan, dan juist deze schilderij in 't bijzonder. Met bijzonder ruig of flodderig impressionisme zijn | |
[pagina 32]
| |
vele luidjes nog niet zeer ingenomen. Nu kan ik mij begrijpen dat men gladde schilderijen met volle bloemen en kantige omtrekken prefereert, maar dan ook Jozef Israëls niet zoo bewonderd en vooral voor Frans Hals, die een prima flodderaar was, geen standbeeld helpen oprichten! Of ik die ‘Pioenen’ in een kamer zou willen hebben, zou van het soort kamer afhangen. Omgeven door een vlakke blonde houten lijst, in een gele kamer, met soepele doffe gele gordijnen en veel licht van boven, zou ik deze ‘Pioenen’ wel tegen den muur willen hebben.
Schilderijen dus, zeiden wij, zijn als 't ware bezielde of met bewustzijn begaafde bloemen. Elke goede schilderij heeft haar ziel. Het is er de gloed, het is er de oogopslag, het is er de dauwdrup van. Die moet uw blik ontmoeten, dàn eerst hebt ge de schilderij gezien. Ziet gij b.v. ‘Sneeuwstudie’ (no. 82), op een meter afstand er vlak voor staande, dat ziet gij iets, dat voorstelt een sneeuwlandschapje. Gij merkt op, dat het eenigzins ‘ruw’ geschilderd is, maar verder ziet ge er niets aan, beken het maar. ‘Waarom’, dus denkt ge, ‘mij een stukje voorgehangen, zooals ik het 's winters buiten overal kan zien, en dat alleen onbehagelijk onduidelijk gepenseeld is? Wel verre van dat er b.v. een uitdrukkingsvol boerenjongetje op is afgebeeld, zijn de grenzen der deelen van het landschap niet eens netjes voorgesteld’. Indien ge nu in de schuinte een paar meter teruggaat, - en andere kleine omstandigheden werken meê - dan kan het u gebeuren, dat gij plotseling in het schilderijtje een soort van licht-gloed ziet, die verrassend is en aangenaam aandoet, die ‘iets moois’ is. Het is niet het plekje verf, waarvan gij onmiddellijk wel begrijpt dat het zonlicht moet voorstellen al was het er ook nog zoo opgeklad, maar het is als een | |
[pagina 33]
| |
innerlijk licht, dat uit het schilderijtje zelf opdaagt en het mooi maakt. Zóo het stukje nu te zien, is een genot voor u. Daar hebt ge 't nu. Het is dus niet alleen een onbehagelijk onduidelijk stukje, maar het heeft iets beters dan het zoû hebben indien het alleen keurig gepenseeld ware: er is poëzie, er is melodie, er is emotie in. En die zult gij er in zien indien gij 't maar op de ware wijze bekijkt.
Floris Verster is een gedistingeerd talent, die zijn naar mooie kunst zoekende mijmeringen in vele richtingen heeft laten gaan. Wilde men een volledige ordening maken, men zoû zijn werk in vele deelen moeten splitsen - heel apart is b.v. ‘Varkenskot’ (no. 87), ook ‘Molen op Texel’ (no. 78), en zoo zijn er meer - maar in 't groot zijn drie afdeelingen te onderscheiden, die waarschijnlijk - ongeveer en in aanmerking genomen dat er altijd voorloopers en nakomers zijn - met drie levensperioden overeenkomen. Eerst hebben wij de periode van het hartstochtelijk juichen over het leven, over de prachtige, kleurige natuur. De vorm is hier die, waarin het impressionisme zich het eerst vertoonde en waarnaar het eigenlijk ‘impressionisme’ heet. Hiertoe zijn de levendige, kleurige bloemenstukken te rekenen, waarbij de roode ‘Lelies’ van 1891 (no. 72) en de ‘Pioenen’ van 1889 (no. 8), de ‘Bloemen’ van 1895 (no.13), de ‘Serre’ van 1891 (no. 35), de ‘Chrysanthen’ van 1893 (no. 51), de ‘Tulpen’ van 1893 (no. 67), de ‘Roode Pioenrozen’ van 1893 (no. 27) en de ‘Rozen’ van 1893 (no. 73); en verder eenige dorpshuizen. De tweede afdeeling zou ik willen noemen de periode der andere stijl-pogingen in verschillenden trant. Op de eene plaats, aan de muren van den ‘Kunstkring’, | |
[pagina 34]
| |
ziet men den invloed der mystiek in den ‘Tuin’ van 1895 (no. 68) en in het ‘Warmonder Hek’, reeds van 1894 (no. 14), met de somber-groene hooge boomen, verwant aan effecten van Maeterlinck en Melchers; op de andere plaats ziet men het streven naar meer ornamentale styleering in den ‘Avond’ van 1895, (no. 76), terwijl de ‘Pompoenen’ van 1896 (nos. 23 en 69) weer anders van intentie zijn en de ‘Voorjaarsbloemen’ van 1894 (no. 6) in de linie van Toorop's ‘Jonge Generatie’ zijn gekomen. Tot de derde afdeeling eindelijk, behooren de stukken, waar een bekijken van de natuur, anders dan het eerste, onmiddellijk dóór de natuur van den schilder, in de plaats is gekomen van het oorspronkelijk hartstochtelijk juichen en het daarop gevolgde studeeren in de kunst. Hiertoe zijn o.a. te rekenen de ‘Dorpstuin te Borger’ van 1903 (no. 47), de ‘Hooglandsche Kerk’ van 1898 (no. 55), het ‘Buurtje’ van 1901 (no. 53), terwijl de ‘Sneeuw’ van 1895 (no. 24), de reeds genoemde ‘Sneeuwstudie’ van 1895 (no. 82) en het ‘Huis in Noordwijk’ van 1897 (no. 36) hiervan de voorboden kunnen geacht worden. Tot de derde afdeeling zou ik nog een ander soort stukken willen rekenen: de ‘Hulst’ van 1900 (no. 37), de ‘Kastanjeknoppen’, van 1899 (no. 45), de ‘Gemberpot’ van 1904 (no. 95). Het beste in deze soort is ongetwijfeld de delicate ‘Sneeuwbes’ van 1903 (no. 75). Terwijl ik naar al dat moois zat te kijken, midden in de zaal, kwam er eens plotseling zonneschijn neêr door het glazen dak en stelde sommige stukken in het licht, dat zij niet behoefden, terwijl het andere in de schaduw stelde, die voordeelig voor ze was. En ook verlevendigde die zon het voorkomen van de met belangstellenden gevulde zaal. En ik moest denken aan het relatieve in alle dingen en aan de moeilijkheid | |
[pagina 35]
| |
om een schilderij behoorlijk te zien. Misschien dat de bezoekster, die ik zoo even citeerde, de ‘Pioenen’ dadelijk voor hare kamer had begeerd, indien zij er haar eersten indruk van had gekregen, toen zij zich toevallig juist in de ware positie tegenover de schilderij bevond en deze juist goed belicht was. Voor mij onderscheidt Verster zich hoofdzakelijk door te zijn de impressionistische bloemen-schilder, dien hij zich in zijn eerste periode heeft getoond, èn door zijn láátste werk. Voordat de impressionisten kwamen, was bloemenschilderen een afzonderlijk vak. Men werd er naar genoemd. Men werd voorgesteld aan mejuffrouw die-en-die, ‘bloem-schilderes’. Toen zijn de impressionisten met hun landschappen en stadsgezichten gekomen, en Verster is, voor zoo ver ik mij herinner, in Nederland de eenige, die de charmes van het impressionisme zoo hoofdzakelijk in afbeeldingen van bloemen, en andere ‘stillevens’, heeft gelegd. Ik mag vooral zijn roode bloemen, roode tulpen, roode pioenrozen, roode lelies, gaarne. Hoe goed geslaagd zijn die roode lelies van 1891 (no. 72). De kunstenaar heeft dat rood dier lelies heerlijk gevonden om te zien, en heeft de lelies gereproduceerd door hun rood zelf zóo af te schilderen, dat er uit bleek hóé heerlijk hij dit rood vond. Voor het werk van Floris Verster van de laatste vijf, zes jaar gevoel ik sympathie. Maar pleiziert gij mij met de vraag of dit eenvoudig als objectief béter dan het werk der eerste periode moet worden beschouwd, dan antwoord ik van neen. Het ‘Buurtje’ van 1901, het ‘Dorpshuis te Borger van 1903, vooral de ‘Hooglandsche Kerk’ van 1898, voor zulk werk heb ik een heimelijke genegenheid. Niet heel wijs is de bewering, die ik ergens vernam, dat bij zulk werk van ‘een idee’ werd uitgegaan, | |
[pagina 36]
| |
terwijl het eerste, het werk in den trant van het eerste stadium van het impressionisme, op ‘een indruk’ zou berusten. Onjuist! Onjuist! Het eene is niet ‘idee’ en het andere is niet ‘indruk’. Tenminste niet ‘indruk’ in de beteekenis van iets snels en oppervlakkigs. Beide soorten van schilderijen zijn dragers van sentimenten, zijn houders van geestdriftige of ziel-volle gemoedsbewegingen van den kunstenaar, die daarin voorgoed zijn gefixeerd. De ‘Hooglandsche Kerk’, ik meen (ik schrijf uit mijn herinnering) dat ledige stadspleintje met den verlaten handkar en de innig verlichte kerk op den achtergrond - is een stadsgezichtje vol sentiment. Waarom troffen mij die ‘Pioenen’ in het begin toch zoo, als een wondergrot, waarin allerlei licht dwarrelde en hier en daar in bloemvormen nederviel? Was het omdat, ongewild, des schilders geest zich in dat tafereel verzinnebeeldt? De krachtige juicher van de roode ‘Lelies’, - hier, in de ‘Hooglandsche Kerk’, heeft hij het mooie opwindende leven zijner jonge jaren verlaten, - een ander licht is door hem heen gegaan. Zijn geest is als een verlaten straat, waar alle leven van is geweken, wijl alle leven meêgesleept is naar elders, achter hooge muren, waar een geheimzinnig licht schijnt.... Het sentiment en de factuur, beide zijn veranderd. Bij de ‘Hooglandsche Kerk’ is alles, tot in de minste kleinigheden, fijn afgeteekend, en dit is geschied van uit het geheimzinnig gevoel, dat als een tint door het geheele tafereel heen te zien is. Het is deze, nieuw gewonnen, manier van zien, dit nieuwe gevoel, tegenover het leven, dat de minutiëuze afbeeldingswijze heeft te weeg gebracht, en haar te gelijk rechtvaardigt door haar, met zich zelf, bezield te doen blijven. Voorwaar, dit is geen koude, levenlooze, nauwkeurigheid! | |
[pagina 37]
| |
De huizen ziet men in alle onderdeelen naast elkaâr, steentje voor steentje van het straatplaveisel ziet men liggen. Zeer duidelijk en vreemd ziet men de leêgte van het plein. Het leven, het licht, zij zijn gegeweken; daar in de hoogte, ziet men het licht nachtelijk schijnen achter de vensters in de hooge kerkmuren.
Weêr heel anders is dat allerlaatste werk van Floris Verster (een mooie naam met iets van bloemen en iets van verre sterren er in!) beginnend met de kastanjeknoppen en de hulst (nos. 45 en 37), eindigend met Sneeuwbes en Gemberpot. Wat de schilder aan lichteffecten had gevonden in zijn eerste periode en aan fijn mysterieus begrip in zijn latere, is nu samengekomen in het, onbelichte, en niet ‘geheimzinnige’, alleen door zijn eigen schoon bestaande, voorwerp zijner aanschouwing. De Gemberpot schijnt nog wat schraal, maar in Sneeuwbes is ook reeds het gevoel der volkomenheid, der bevrediging van het kunstverlangen, die de artist in dezen stijl heeft gevonden. |
|