Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Diamantstad.De groep toenmaals jeugdige schrijvers, die omstreeks 1885 begonnen zich in het tijdschrift De Nieuwe Gids te uiten, beschikten over een voortreffelijk letterkundig oordeel. De groep is uit-een-gegaan. In de meeste harer leden is echter het letterkundig oordeel ongekwetst gebleven. Degenen, die over het beste letterkundig oordeel in Nederland beschikken, zijn personen, die vroeger deel uitmaakten van de Nieuwe Gids-groep en enkelen daaraan onmiddellijk verwantte. Wellicht zal een gedeeltelijke weder-samenstelling van die groep mogelijk blijken. Die schijnt zelfs de voorwaarde te zijn om op den duur het goede letterkundig oordeel algemeen ingang te zien vinden. Het is een feit dat op het oogenblik de letterkundige waardeering aangegeven wordt, voor een deel, door schrijvers, die niet het minste verstand van litteratuur hebben; terwijl de personen, die over het goede oordeel beschikken, elk op een andere plek, elk voor een ander min of meer klein aantal toehoorders, - velen slechts een enkele maal - hun meening nog ten beste geven. De schrijvers die, zooals ik zeg, geen verstand van letterkunde hebben en nu ook de waardeering aangeven, kunnen zeker niet voor dezen toestand verant- | |
[pagina 22]
| |
woordelijk worden gesteld. Zij handelen in 't algemeen naar hun beste weten: maar de gevolgen zijn treurig, treurig voor degenen althans, die meenen, dat de juiste waardeering ingang moet vinden. Daar een goed letterkundig oordeel te hebben echter geheel iets anders is dan omstandigheden te ontmoeten, die de weder-samen-stelling van een vaste, sterke groep mogelijk maken, zullen wij ons voorloopig waarschijnlijk in dezen onontkoombaren toestand moeten schikken. Deze heeft trouwens zijn voordeel en komt over-een met de inzichten, die ons in de Nieuwe Gids-tijden beheerschten. Welk een zalige gedachte om geen invloed te willen hebben, om alléén te schrijven wat men weet dat waar en goed is, zich er volstrekt niet om bekommerende, zich er eigenlijk zelfs in 't geheel geen rekenschap van gevende, wat daarvan de uitkomsten zijn.
Zoo als men weten kan, keur ik zoogenaamde realistische, naturalistische of impressionistische letterkundige werken van een geheel ander begrip omtrent letterkundige kunst uit dan den meesten auteurs dier werken zèlf eigen is. Het is nooit mijn meening geweest dat er eigenlijk maar één ware literatuur was, de naturalistische genaamd, en dat ons doel moest zijn in Nederland zooveel mogelijk werken in dat kunstgenre te weeg te brengen. Integendeel, twintig jaar geleden stond ik theoretisch reeds iets anders voor en trachtte zelf practisch naar iets anders. Ik deel volstrekt niet de opvatting omtrent het begrip ‘waarheid’, noch het gezicht op de wereld, dat de ‘naturalistisch’ genaamde auteurs tot hun werken brengt. Niets is onzinniger dan de stelling dat het doel der Nieuwe Gids-schrijvers was een groot in den zin van omvangrijk, werk in den naturalistisch-impressio- | |
[pagina 23]
| |
nistischen stijl te schrijven, dat, uit gebrek aan vermogen hier toe, zulk een werk uit de kleine groep der bepaalde Nieuw-Gidsers niet is voortgekomen en dat dus de een of andere latere, die een omvangrijk werk in naturalistisch-impressionistischen stijl schrijft, - welke overigens de hoedanigheid daarvan zij, - daarmeê het ideale bedrijf volvoert, waarop de Nieuwe-Gidsers sinds twintig jaar zitten te wachten.... Het is een amalgama, een massieve, en in zijn bestanddeelen rijk gevariëerde, pudding, van misverstanden en wanbegrippen, dit inzicht. Sommige werken, waarvan gezegd kan worden, dat zij in naturalistisch-impressionistischen stijl geschreven zijn, werden door de Nieuwe-Gidsers in der tijd voorgestaan, niet wijl zij in dien stijl geschreven waren, maar wijl zij werken van uitnemende hoedanigheid waren. Zij waren in den genoemden stijl geschreven, maar zij hadden nòg iets, en dàt kwam in de éérste plaats in aanmerking, dàt overtrof als bijzonderheid omtrent hen verreweg hun eigenschap van in dien bepaalden stijl te zijn geschreven; en dat was: dat zij werken van uitnemende hoedanigheid waren. Deze wijze van waardeeren beduidt niet een zekere goedkoope onpartijdigheid, in zoover dat zij ‘alle stijlen aanvaardt mits er maar iets goeds in wordt gegeven’, maar verraadt veeleer het, bij dezen betrokkene méér bij genen minder bewuste, oordeelen van uit het besef eener ideale of beste kunst. Indien ik de fijnheid, de kracht, de zuiverheid, de klare warmte der ontroering in een werk, hoofdzákelijker eigenschappen er van acht dan die van in dezen of genen bepaalden stijl te zijn geschreven, ben ik reeds bezig aan het toetsen van het werk aan ideaal werk, dat ik in mijn begrip heb. | |
[pagina 24]
| |
Indien ik dus den roman Diamantstad door Herman Heyermans Jr. een goed werk noem, beduidt dit geenszins de meening, dat men de wereld ‘naar waarheid' moet afbeelden zoo als hier geschiedt, dat men voor niets moet terugdeinzen om de ware ellende aan te toonen en tot medelijden of hervorming aan te vuren, en zoo voort. Want zulke inzichten en neigingen, die bij kunstenaars als de heer Heyermans blijken te bestaan, zoodra zij buiten hun kunst over ‘de maatschappij’ het woord voeren, deel ik niet alleen niet ten volle, maar - wat sterker en toch waar is, - ik bemerk ze zelfs ter nauwernood bij de lezing van het kunstwerk. Hier kan geen mes tusschen: naarmate de voorstellingen in het werk meer kùnst zijn, word ik minder getroffen door hun vuilheid; naarmate ik minder getroffen word door de vuilheid, wordt meer kunst-waardeering en minder medelijdèn of hervormingslust ten gevolge van het zien van vuilheid, bij mij gaande gemaakt; naarmate dus het werk als kunst beter is, bereikt het minder eenig doel buiten de kunst, dat de auteur zich zoû hebben gesteld.
Diamantstad is zulk een goed werk, dat ik bij de lezing moest denken aan een wandeling van eertijds door het Musée Moderne te Brussel, toen ik, hoeveel sympathie ook gevoelend voor allerlei op het sobere realisme gevolgde, daar vertegenwoordigde, pogingen in de schilderkunst, toch aan het voorafgegaan werk van Alfred Stevens stilletjes de voorkeur moest geven. Ik vergelijk overigens niet met elkaar Stevens en Heyermans, ten wier aanzien bijna geen andere overeenkomst bestaat dan juist die, welke zich in de verhouding, bij ieder in zijn eigen land en kunst, tusschen hun werk en dat hunner, later gekomen, door | |
[pagina 25]
| |
verschillende afwijkende bedoelingen bezielde, kunstbroedertjes bevindt.
Diamantstad wint het van onderscheidene, meer of minder omvangrijke, impressionistische excessen en bastaard-romantisch-mystische poëtische knoeierijen, die, van het begin der Nieuwe-Gids-beweging af, zijn begaan, doordat zijn deugd zich schuil houdt in den soberen verhaaltrant zelven, en niet een verblindende valsche schijn van deugd, - gelijk massaas katoenen pompoenen en chemisch-diamanten sierkalabassen de koningin van een apen-bal - den eigenlijken verhaaltrant uitwendig omgeeft.
Diamantstad is een goed kunstwerk. De figuur van Eleazar, een dichterlijk aangelegde jeugdige Israëliet en ‘staker’, - een figuur, die wij herkennen uit verschillende tooneelwerken van denzelfden schrijver, waar zij onder andere namen voorkomt, is nog als afbeelding eenigszins flauw gebleven (daar deze figuur onwillekeurig de aarzeling van den schrijver verbeeldt tusschen zijn kunstenaars-onpartijdigheid en zijn beäming van Eleazar's levens-inzicht, in plaats van, zooals de overige figuren doen, niet anders dan de kunst-bestreving van den auteur te verbeelden) maar deze fout in het werk van den heer Heyermans is in Diamantstad veel minder geprononceerd dan in sommige der tooneelwerken. Merkwaardig wordt in dit werk de zooveel verbeterde handelwijze van dezen auteur ten opzichte der Eleazar-figuur (die zooveel als de dichterlijke en denkende omwentelingsgezindheid vertegenwoordigt) geflankeerd door de onpartijdigheid van de plaats in het boek, waar de beschouwing der juweliers (die de juist-ziende | |
[pagina 26]
| |
en practische gezindheid tot behoud vertegenwoordigt) staat weêrgegeven. De auteur beziet hier niet de gedachte der juweliers door de voorstelling, welke de hervormingsgezinden zich van die gedachte maken, heen, maar beziet en geeft haar van uit de juweliers zelf. Bij die passage krijgt de lezer dan ook den indruk, dat het niet onmogelijk is, dat de patroons gelijk hebben. Zoo ook bij het geval van den afgrijselijk zieken ouden jood Poddy. De tegenwoordige samenleving - aldus zoû men uit het verhaal kunnen opmaken - laat haar behoeftige zieke leden niet wreedaardig omkomen, want zij heeft goede verpleging tot hun dienst, maar de neigingen van sommige dier leden doen hun een smartelijken dood in hun eigen arme woning verkiezen boven beter verpleging en grooter genezingskans in een ziekenhuis. Het gevolg hiervan is, dat, zoo de algemeene indruk, dien het verhaal geeft, in een waardeering omtrent de wereld moest worden omgezet, deze niet zoû luiden, dat de wereld noodzakelijk hervorming behoeft en gemakkelijk hervormd zou worden, ondervond die hervorming maar geen afschuwlijken en misdadigen tegenstand; doch veeleer: dat de wereld is een hopelooze en onherstelbare ellende.
Maar behalve op de figuur van Eleazar de oude, hier nauwelijks meer geldende, is op geen deel van den roman Diamantstad een aanmerking te maken, die een mis-tasten binnen het gegeven bewegen dezer kunst betreft. Ik zie dit verhaal voor mij als een reeks tafereelen, waarvan sommige beter zijn dan andere - b.v. die van het binnenkamerleven in armoedige woningen der Jodenbuurt zijn beter dan het tafreel in de fabriek in het IVe hoofdstuk, waarvan echter het eerste gedeelte, | |
[pagina 27]
| |
de passage met den koopman, weêr beter is dan het volgende gedeelte, dat met de koopvróuw; en die tafereelen zijn ook beter dan de scène van de vischvangst op het ijsveld in het XIIIe hoofdstuk -; ik zie dit verhaal als een reeks tafereelen dus, waarvan sommige krachtiger gedaan zijn dan andere, maar die ten slotte een zeer goed geheel samenstellen, een geheel, - en dit is de hoofdzaak - dat tot het einde de vereenigde vermogens van den schrijver - het sentiment, de kleurige voorstelling der dingen, de sobere schrijftrant - in gelijkmatige werking toont, terwijl alles zich nog eens samentrekt en het beste bereikt wordt met de brand-scène aan het slot, die toch ook weer niet onharmonisch veel boven al het voorgaande zich verheft.
Het is dus niet, wijl ik niet meer in één bepaalden stijl volstrekt gelóóf, en dus uit een soort wankelmoedigheid, dat ik het beste in van elkaâr verschillende stijlen voorsta, maar het is juist wijl ik aan één hoogsten stijl of zijnswijze geloof, waarvan sporen zich met de meest verschillende door menschen voortgebrachte vormen hebben verbonden. In Diamantstad bevindt zich, van uit den schrijver daarin overgebracht, een zekere gesteldheid van het gemoed, die men overdrachtelijk ‘warmte’ pleegt te noemen. Deze heeft zich verbonden aan de levensvoorstellingen, die de schrijver in zijne, op bepaalde wijze gerichte, beschouwing der wereld zag opdoemen. Deze warmte, deze gloed is het, die het verhaal bij voortduring in goeden gang houdt, terwijl het gevrijwaard blijft voor buitensporigheden, door de aanhoudende, als 't ware van-zelf-werkende, contrôle van des schrijvers neiging tot volstrekte juistheid. |
|