Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 303]
| |
[pagina 305]
| |
Sprotje.Tot het midden van bladzijde 73, is het werkje van Mevr. M. Scharten-Antink een aardig gestyleerd prozadingetje, vol delicate zetjes. Op het midden van bladzijde 73, verlaat de schrijfster haar keurige nieuwe manier. Wij krijgen dan eerst een tafereel, behoorend bij haar vroegere manier, - voorstellend het bezoek van ‘Sprotje’ - waaróm het kind ten gevolge harer lachwijze dezen bijnaam heeft gekregen, is mij niet duidelijk geworden - voorstellend het bezoek van ‘Sprotje’, het arme stijve kleine meisje, dat zoo veel liever dienstmeisje wilde worden dan op een fabriek te gaan - bij haar voormalige naai-jufvrouw. Te beginnen met dit tafereel, is de schrijfster het korte, resumeerende, in de aangeving van het uiterlijke der dingen, en, daarmeê samen, het juist rake, sobere en innige, in de aanduiding van het innerlijke der menschen, kwijt geraakt. Het gebeuren in Sprotje houdt op het buiten-gewoon scherp waargenomen gewone en algemeene te zijn; Sprotje's gewaarwordingen, - de ‘bedwelmende bewondering’ die haar overvalt (bladzijde 74), de ‘betoovering’ die om haar toesluit (bladzijde 74) worden de uitzonderingsverschijnselen eener buitengewone natuur, die, door gewoon vaag waargenomen te zijn, eerder tot een soort fysiologisch-pathologische dan tot literair-psychische notities zijn omgezet, terwijl, daarmeê samen, de aanduiding van het uiterlijk der dingen oppervlakkig en dus zonder de, telkens op nieuw vereischte, speciale waarde wordt. | |
[pagina 306]
| |
Het geheele samen-stel van den stijl is ont-aard. In deze andere, minder goede, manier van doen, bereikt de schrijfster nog even iets bizonders op bladzijden 93-94 (het geheele verhaal telt 106 gezellig, archaïstisch, gedrukte bladzijtjes), bij de hartstochtelijke verheffing van angst en berouw in Sprotje, die, om, ten bate van haar gewenscht dienstmeisjes-schap, twee gulden machtig te worden, - haar zuster Sien aan die haar vrijer verraden heeft; hoewel bij dat angsten berouw-tafereel fout is, dat de lezer, als hij Sprotje's hartje hoort te keer gaan, in den waan komt, dat Sprotje's verraad in laster, en niet, zoo als blijkt, in kwaadsprekendheid heeft bestaan. Maar waar daarna de radeloze avond-loop van het haar huis ontvluchtte Sprotje komt en daarna het heen en weêr gewankel naar het slot der geschiedenis - de, zonder psychologische of pitoresque aardigheid en zonder eenige verklaarbaarheid als deel der geheele compositie geschreven, aarzeling, waaraan de lezer ten prooi wordt gegeven, wat aangaat de vraag of Sprotje nu zal gaan dienen of naar de fabriek toe gaan, - daar vertoont zich weinig anders meer dan de besluiteloosheid der auteur zelve, die nu verlegen zat met het aan haar werk te geven einde; en het verhaal, waarvan de eerste twee derden stellige en fijne mozaïek van geestes-werk vertoonen, eindigt vormen-loos en met door-een-gevloeide kleuren.
Mevrouw M. Scharten-Antink, die ik het genoegen had bij het begin van haar letterkundigen loopbaan reeds als een opmerkelijk talent aan te wijzen, heeft dus - voor-aan gaan van het totaal nog eenige bladzijden voor den titel af - ongeveer 68 bladzijtjes goed werk gegeven. Kijk, bij voorbeeld, eens naar deze omgevingvermelding, op bladzijde 7: | |
[pagina 307]
| |
‘Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs de gracht, kwam in de verte een vrouw, die een kinderwagen duwde; op tintelende wielen, tegen een zachte overglijding van zonne-vlokken in, naderde het; en druk met blikken bussen en een netje, liepen en hurkten twee jongens aasjes te visschen op de steenrichel aan den waterkant. Zij, stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere middag-warmte op haar eentje de zonneklinkers, waar de verst-uitwiegende boombladeren een dansend glij-schaduwtje streken over haar zwartstrooien flaphoedje en het piekerig-blonde vlechtje, dat stil hing op 't warm-bruin van haar kleinen rug.’
Ik verzoek vriendelijk uw aandacht voor het middendeel der eerste van deze twee alinea's. Het eerste deel der alinea is gewoon, is alleen goed door niets slechts aan zich te hebben; maar in het tweede deel verschijnt het meer dan neutrale: het gevoelige, het klare en tevens gevoelige. Het is Sprotje, die op straat loopt, en het is Sprotje, door wier geestje heen de schrijfster deze dingen ziet. Nu verraadt de bekoorlijkheid, - wier aard is geheimzinnig te zijn - zich als 't ware in het woordje ‘het’, dat dit tweede alinea-deel besluit. ‘Het’?’, zal hier de beminnaar van spraakkunstigfraaie samen-stellingen vragen, ‘wat is “het”? Ik heb gehoord van een overzij, van schaduw, van olmen, van een gracht, van een vrouw, van een kinderwagen, - wat is nu “het”, dat “naderde”?’ ‘Het’ is dat alles samen, is alles, wat daar beweegt, samen, o, trachter naar een duidelijk begrip der dingen! - dit alles samen is ‘het’. Ofschoon er staat dat ‘het’ naderde ‘op tintelende wielen’, behooren toch de wielen zelf ook tot ‘het’, | |
[pagina 308]
| |
even-als de lange beenen van een man, ook tot ‘ie’ behooren, waarvan een buurvrouw zegt: ‘daar komt-ie an op z'n lange beenen’. ‘Het’ duidt aan dat wat daar nadert het alles samenvattende van dit oogenblik voor mij is, en dat is zoo wijl ik Sprotje ben, die, in verrukte gemoedsstemming door het pak goed, dat ik van mijn naaijufvrouw heb present gekregen, over de zomer-gracht loop. De wielen van den wagen ‘tintelen’ en er heeft een ‘zachte overglijding van zonne-vlokken’ plaats. Het woord ‘tintelen’ is een korte wending, waarin te gelijk verrassend èn juist zich vertoont hetgeen de auteur wil te kennen geven. De werking in den schrijvers-geest, waaruit zulk een vondst voorkomt, is van anderen aard dan die, welke door een zoogenaamde impressionistische omschrijving het effect van het wielen-bewegen doet wedergeven. Men kan daarom echter volstrekt niet in 't algemeen zeggen, dat deze samentrekkende indruk-wedergeving sterker is dan de meer omschrijvende; en wel, omdat er twee factoren zijn: de stijl èn het persoonlijk talent. Een zeer sterke omschrijver zal iets beters geven dan een zeer zwakke samentrekker. Het alinea-deel, dat wij hier bespreken, heeft zijn gevoeligheid verkregen door dat aan het daar buiten naderende, zonder afwijking van de waarheid, is toegekend hetgeen in het kijkende kind zelf gebeurt. Het woord tintelen is daarom juist op deze plaats eenig, wijl dat nederlandsche woord toevallig te gelijk iets aan een voorwerp zichtbaars, te gelijk iets van het zintuigelijk gevoel èn iets van het menschengemoed aangeeft. Niet waar, ‘de haard tintelt’, maar ook ‘tintelen de handen’ èn kunt gij ‘tintelen van verlangen’. Het geeft iets aan, waarbij altijd warmte of koû of gemoeds- ‘warmte’ betrokken is, en wijl in de wielen, | |
[pagina 309]
| |
zoo als in den haard, de warmte niet is, maar het er om te doen is de wielen, die voor het gezicht het zelfde doen als een tintelende haard, als houders van gemoeds-warmte voor te stellen, moet deze uitdrukking een stoute en geslaagde transpositie worden genoemd.
Beste lezer, offer ik u niet een weinig aan mijn ontledingslust op? Gij leeft, gij spoort, gij kleedt u en uwe vrouw en uwe kindertjes, gij stelt belang in staatkunde, in geschiedenis, ook in literaire causerie, wanneer aardige algemeen-menschelijke overwegingen, of uit-een-zettingen met schilder-achtig-sociale elementen, en met een enkele anecdote gesmukt, er in vervat zijn. En nu zoû ik u in het laboratorium gevangen houden! Maar ach, ik doe het toch zoo gaarne! Wees zoo vriendelijk en denk maar, dat ik u een heel klein deeltje, maar dat er heel erg op aan komt, van een langen spoorwegbrug, waar gij over moet, uitleg. Dan zult gij wel aandachtig luisteren, schelm!
Ook de geheele tweede der zoo even aangehaalde alinea's is aardig. Een talent moet eigenlijk nog veel meer innerlijk gekenschetst worden. Tot nu toe merk ik op, wat ‘goed’ is, goede kunst, dat is dus, wat zich alleen als opmerkelijk voor doet wijl het uitkomt boven de massa letterkunde, die feitelijk heelemaal geen letterkunde is. Van een schrijvend kunstenaar moet iedere zin, en ieder woord bijna, als bizonder treffen. De schrijvende kunstenaar is hij, die werkt van uit een geestes-gloed welke zelve juist den aard der bijzonderheid van volzinnen en woorden veroorzaakt. Het is als de aard van een bodem, die de soort der gewassen bepaalt. De geestes-houding van dezen auteur bevat een zekere | |
[pagina 310]
| |
zich met het onderwerp vereenzelvigende genegenheid jegens het onderwerp. Uit heel subtile eigenaardigheden der woord-schikking blijkt het aandeel van het verstand in die genegenheid, - het aandeel van het verstand, - niet in zooverre als te veel verstandelijkheid de feitelijkheid van het kunst-proces in dit geschrift zoû aantasten - maar het aandeel van het verstand binnen het gegeven kunst-proces zelf, zoo als het verstand in elke kunstwording onontbeerlijk is. Kunst is altijd iets van zich laten gaan en zich hernemen, van opzet en lijdelijkheid, van wetend bedrijf en onwetende meêgesleeptheid. Dit voortreflijke proza zingt niet. Een der oorzaken van deze eigenschap is dat de stijl-praeoccupatie, de in de goede deelen voortdurend gelukkige stijl-praeoccupatie, in het binnenst van der schrijfster geestes-bedrijf, een groote plaats inneemt. In deze kunst, binnen haar soort, wordt iets te zeer geweten wat men wil, en zijn passages, die ons dát niet geven, maar eerder, - altijd in den kunst-stijl zelf en door voorstelling natuurlijk - ons nadrukkelijk komen aanzeggen wàt de schrijfster bedoelt. Als men ons wil beschrijven, wat ‘in de gedachten van het kind’ de uitdrukking ‘thuis’ beteekende (blz. 18 en 19), gaat de schrijfster ons eerst mededeelen, wat die uitdrukking voor het kind niet beduidde, maar doet dat door scherpe tegenstelling, door in af keer-wekkende termen, die gedeelten van het huis te beschrijven, waaraan het kind nooit dacht als zij aan ‘thuis’ dacht, in tegenstelling tot het mooie venster met de bloemen enz., waaraan alleen het kind dacht. Dit nu kenmerkt de overheersching der verstandelijke praeoccupatie. Hier heeft de vereenzelviging met het object (het kind) bijna in het geheel niet plaats gehad. Want het geabstraheerde kinder-denk-beeld ‘thuis’ | |
[pagina 311]
| |
ontstaat niet door scherpe tegen-stelling met andere deelen van het concreet gegeven ‘thuis.’ Het kind dacht niet bij voorkeur, maar dacht, - zoo als in het boekje staat, - alléén aan het raam als aan thuis. Het dacht niet aan al dat leelijke. Het leelijke wás er niet, juist wijl het geheele thuis niet grootendeels wegbleef uit de gedachten, maar zich rezumeerde in het mooie raam. Het is alleen de schrijfster, die aan al het leelijke denkt. En dit maakt, dat hier de spontane zielebeweging niet is van te denken van uit het kind, maar dat het wezen dezer bladzijde het inzicht is dat zulk een kind niet denkt aan al dat leelijke maar alleen aan dat eene mooie. Hoe zoû ik trouwens, als ik het ‘thuis’ zie zoo als het in de gedachte van het kind gezien wordt, datgeen waaraan ik niet denk, kunnen aanduiden met den met woord-kunst-samenstelling precizeerenden term van ‘rauw-vies riekende dweilen,’ of met den gemeenteadministratie-term van bouwvallig privaat! Het is hier, in de kunstenares, mevr. Scharten-Antink die, moraliseerend, als 't ware tot Marietje, het sprotje, zegt: ‘dáar dacht Marietje niet aan, niet waar, Marietje? Maríetje denkt alleen aan het mooie raam,’ en niet de overgegeven dichteres, die zingt in den toon der onbewust in schoonheid synthetizeerende kinderziel.
Nu heb ik nog verzuimd u verslag van den inhoud van dit kunstwerkje te geven, of juist het met twee woorden reeds geheel gedaan: De aard van dit kunstwerkje is: te zijn een stijlstudie door een goed kunstenaars-temperament. Wij worden in de beste deelen getroffen door: 1) de kleine psychologische zetten; 2) de psychologische wendingen; 3) de goede en in Nederland nog weinig getoonde plastiek-soort. | |
[pagina 312]
| |
Tot de kleine psychologische zetten reken ik, bij voorbeeld, deze regels (toen het arme en zeer verlegen kleine-meisje eindelijk op weg ging naar de naai-jufvrouw om een dienst te vragen): ‘Zij liep in éénen ijlen duizel van opgewondenheid. Zij liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze niet tot kalmte moest komen, want dat ze dan niet durven zou.’ (Bladzijde 72.) Dit is een goede psychologische opmerking, maar weêr niet tot de kunst gemaakt, die het wel zoû kúnnen zijn, hetgeen ik u eenvoudig zal demonstreeren door de vraag of men niet het zelfde van een in zelf-bespiegeling ervaren ongelukkigen ouden man zoû kunnen zeggen. Zoo iets gaat misschien wel om in het kind, maar de soort korte duidelijkheid der zelf-waarneming, zoo als die door den betrekkelijk droogen, en eerder gemoedelijk-puerilen dan subliem-kinderlijken, toon, hier wordt, past niet in weergeving van kinder-aard, als dit kunst-werkje bedoelt.
Tot de goede psychologische wendingen, kan b.v. het gedrag van Sprotje worden gerekend, die, met het pak kleêren, dat haar zoo gelukkig maakt, thuis gekomen, uren met haar moeder is en praat, zonder daar een woord van te reppen, en daarna dan eerst haar krijschende woede, gevolgd door haar verslagen versuftheid, als haar schat door haar plaagzieke zuster Sien is ont-dekt, en nu moeder met de twee zusters dat alles gaat staan beneuzen. (Bladz. 35-38.) Voor de goede plastiek-soort eindelijk kan de tweede der straks aangehaalde alinea's genoemd worden. Deze is trouwens in de goede twee derden van het geheele boekje alom aanwezig. Het geheele karakter van het kind is uitmuntend begrepen en weergegeven. Door de drie genoemde | |
[pagina 313]
| |
factoren is een sober en degelijk beeldje ontstaan, iets, dat zich diep en scherp in het geheugen prent. De schrijfster verzacht in 't minst niet de leelijkheid van het kind, - noch het hooyerige van heur ‘haartje’ noch haar ‘sproetenwang’, noch zelfs haar groen beslagen tandjes blijven onvermeld, - en heeft ons toch zóó het kind als iets uiterst beminnelijks voorgesteld. |
|