Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
Provincie en De conferentie, schetsen van Frans Erens.Na de Processie, vinden wij nog een voortreflijke schets, genaamd Provincie. Deze, bestaande uit een veertiental volzinvakken, behoort in 't algemeen tot de zelfde soort als Pijp. Wordt het rap dansend rhythme van de schets Pijp hier gemist, en in verband daarmeê: de zeldzame Eenheid in die Pijp, van welke veelzijdige Eenheid een der vlakken was de Ironie, zoo goedig en vroolijk van aard, dat zij tot een bestand-deel van Gelukkigheid werd; - de schets Provincie munt uit door een nog grooter breedheid van doen, door met nog minder uitgebreidheid van beschrijving, in samentrekking van nòg minder woorden, nòg meer telkens te zeggen, en door een minder hooge maar des te breedere schalkschheid.
Door twee eigenschappen is in hoofdzaak een schets als Provincie verscheiden van die naturalistische schetsen, welke in de jaren 1880-1895 veel werden voortgebracht: door met enkele woorden in enkele regels slechts te beschrijven, èn door dat het gemoed van den auteur zelf er in zekeren zin meer of anders bij betrokken is. Men kan daaruit niet de gevolgtrekking maken, dat de bedoelde naturalistische schetsen van zelf daarom | |
[pagina 283]
| |
minder van hoedanigheid zijn; alleen dat het eigenlijke der kunst zich hier elders bevindt dan daar.
‘Heerlen ligt in de avondzon, in de kom van het dal, in grijs gesprei van huizen, waar tusschen door de boom-bouquetten donkergroen met gouden zonnetoppen. De daken van de huizen nat van goudgevloei door de zon die dalend kwijnt achter de hoogten van den horizont.
De kerkbouw drukt massaal den grond en zwaar staat hij in het midden van het dorp. De uren vallen één voor één uit de blauwe lucht van den hoogen toren en brandend in het gouden licht staat als een vuur de torenhaan.
Op den mullen weg uit de stad komen één voor één de groentekarren leeg gekocht. De omnibussen vliegen forsch voorbij in woeste vaart, in stijgend stof.
In zijn rijtuig komt de dokter van zijn verre patienten en wordt gegroet door de winkeliers en de winkelvrouwen, die aan de deuren staan of zitten op de banken voor de huizen in kalm vertel.’
Dit noem ik een puik kunst-stukje en heerlijk om te lezen. Het is niet zoo gemakkelijk als het er uit ziet. Beproeft het maar eens, gij dichters, onthoud u ook maar eens van de naturalistische en impressionistische uit-pluizing, schrijft ook maar eens zoo met enkele woorden als een aanteekening iets op. Gij zult bespeuren dan tot niets te zijn gekomen. Uw regels zullen zijn als een aanteekening, die alleen door uitwerking waarde krijgt, terwijl Erens' aanteekening - zoo zoû men kunnen zeggen - gelijk | |
[pagina 284]
| |
een samentrekking van vooraf in het hoofd reeds geschiedde uitwerking is. Dát is het onderscheid. Erens' stukje is iets van kunst om dat er alleen in is opgeschreven van het tafereel dat daar voor des kunstenaars oogen was, wat daarvan eenen hoog en levendig gestemden geest als zoodanig treffen moest. Het is als een schallen van plechtigheid en gelach. Eerst krijgen wij de avondzon, de boomen met gouden zonnetoppen, het goudgevloei over de huizendaken. Nòg plechtiger zien wij dàn de kerk daar gerezen. Er is iets heerlijks en trotsch en hoogs en dat een en al vuur is, zoo de kerktoren-haan in de blauwe lucht. In-tusschen schijnt het zoo onvermengd grootsch toch niet te wezen, want daar komen een voor een zulke zedige dingen als leeggekochte groentekarren aan. En triomfantelijk komt dan ook de snoevende omnibus in de stille dorps-straat ons door zijn forschheid en woeste vaart vroolijk stemmen, zoo dat wij zeer kalm weêr in zijn rijtuig den dokter kunnen zien komen, den door de winkeliers gegroetten.
Dit was het eerste der drie kleine deelen, waaruit de schets bestaat. Nu komt het tweede:
‘Op de stoelen vóór de tafels van het Café Belge zitten samen de griffier, de ontvanger, de apotheker. Zij spreken van de stemming in de tweede kamer. De griffier zit redeneerend, pratend altijd door, maar door. Oude heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het Café Dirix. Stijf en deftig, eiken avond op hetzelfde uur. Zij spreken over hunne jachten. De griffier, een kleine man redeneert maar altijd door, los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle woordenrij, met de rechter | |
[pagina 285]
| |
grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken. Ja, de provincie, dat is zijn terrein, dat voelt hij. Hij spreekt van graven en baronnen. Al is hij niet van adel, toch zegt hij, heeft hij groot respect voor baronnessen en gravinnen. Maar ook wil hij praten met het volk, dat moet je stemmen in de tweede kamer. Daar komt de deken groot en machtig. De griffier draait op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond, met het zwaaien van zijn hoed. Daar komt de pachter van Terlinden. De griffier die vraagt: “wie is dat?” Hij offreert een glaasje bier, want die pachter die is machtig bij de kiezers. Dat zal helpen voor de Kamer.’
Dit tweede gedeelte verschilt lichtelijk in rhythme van het eerste. Te gelijk minder breed en minder plastisch dan het eerste gedeelte, nadert dit tweede, ofschoon dus magerder blijvend, meer het rhythme van de schets Pijp, in welke schets in alle deelen rhythmus en plastiek in gelijke mate aanwezig waren. Bemerkt de over-een-komst in maatgang tusschen deze twee strophen. Uit de schets Pijp:
‘Ook komen wel eens nette Joden heeren. Ze zijn zeer rijk en geven veel cadeau. Ja, waarachtig onder de Isráelieten heb je knappe mannen. En op de centen komt het toch maar aan; al ruikt de worst ook naar de knoflook.’
En uit de schets Provincie:
‘Daar komt de pachter van Terlinden, De griffier die vraagt: “wie is dat?” Hij offreert een glaasje | |
[pagina 286]
| |
bier, want die pachter is machtig bij de kiezers. Dat zal helpen voor de kamer.’
Het rhythme of de maat behelst de melodie van een geschrift. En deze geeft den geest van het werkje, dat is den geest van den schrijver, zoo als die gedurende het werkje was, weder. De maatgang zoo als in Pijp en Provincie ontdekt het goede humeur van den schrijver, die zegt: zoo gaat 'et, zoo gaat 'et in de wereld, 't is m'n 'n boeltje’, maar zoo als iemant het zeggen zal die dat wel áárdig zoo vindt, en méér dan dat: zoo als een fijn mensch het zal zeggen die daaromtrent blij-geestig is. Met dit tweede gedeelte zijn wij meer in 't bizonder aan de beweging in het plaatsje zelf, die er de kern van de menschen-samenleving is, en die weder haar binnenste gerader vindt in den bewegelijken persoon van den griffier, omgeven van ontvanger en apotheker, en aan wien de oude Heeren, en de deken en de pachter, voorbijgaan. Men geve acht op den lekkeren griffier, in enkele lijnen, snijdend van hoofdzakelijkheid, leuk gegeven: ‘...los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle woordenrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken.’ Als de deken komt, ‘draait’ de griffier ‘op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond, met het zwaaien van zijn hoed.’ Dit is niet: caricatuur. Dit is even min: iets, door contrast met het gewone grappigs. In-tegen-deel: zoo gaat het elken dag en er geschiedt niets bizonders en niets is overdreven. Het is alleen den blij en hoog gestemden, wien deze bewegingen van de wereld vóor hem in deze volgorde treffen kunnen en die in enkele | |
[pagina 287]
| |
opmerkingen betreffende het uiterlijke voorkomen van het alledaagsche leven in een klein stadje een résumé geeft van het gebeuren in de menschenwereld. Het grappige bevindt zich in de plastiek, in de beweging zelve, die eenvoudig vermeld wordt, zonder vergelijkingen of zonder invallen van den auteur er bij. De waarde der uitdrukking: ‘...met de rechter [hand] grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken’, in verbinding met de omgevende volzinnen, is grooter dan die eener uit-drukking, waarbij de spoed bij het bier-grijpen in een tusschen-zin vergeleken zoû worden b.v. bij een vader die zijn kind uit kokend water moet redden. Het blijft hier een eenvoudige voorstelling, zonder aandacht aantastende nevenpaden voor gedachte of verbeelding; maar in ieder der woorden zelf, die de voorstelling maken, ligt de werking vervat, en het is alleen ten eerste de eigenaardigheid van het gekozen woord zelf en ten tweede de bizonderheid, dat het zich aldus hier tusschen déze andere woorden bevindt, die het kunst-deel bepalen, dat het aldus helpt samen-stellen.
De griffier grijpt ‘heftig’ het ‘gele’ bier. Deze twee bijvoegelijke-naamwoorden doen zeer meê om de kunst-soort van volzin-vak en schets te bepalen en het een betrekkelijk hóóge soort te doen zijn. Beter dan het woord ‘hevig’ of dan de uitdrukking ‘met verbazende snelheid’, geeft het woord ‘heftig’ de beweging van den griffier weêr. Door het feit dat zijne beweging ‘heftig’ is, verraadt die beweging precies des griffiers innerlijke gemoedsgesteldheid en zijn hartstochtelijk bedoelen, en het is de bizonderheid, dat het woord ‘heftig’ zich aan den auteur aanbood en onmiddellijk als het juiste door hem werd herkend, die de superioriteit der verrichting van tusschen enkelwoorden, tusschen eenheden, te kiezen, boven de slap- | |
[pagina 288]
| |
pere verrichting van het vinden eener aardig vergelijking, toont.
Ook het woord ‘gele’ prijkt hier in een volle werking. En wel juist om dát het oppervlakkig gezien niet eens noodig was. Wat wil de schrijver uitdrukken? Dat de griffier naar zijn bier greep zoo als zekere opgewondenen het zullen doen. Wat hebben wij er dan meê te maken of het bier geel of bruin zag? Juíst - o gij allen, die mij wel volgen wilt op deze deliciëuse kronkelpaden -; maar de schrijver wil ons tevens het tafereeltje doen zien, en het aangeven der geelheid van het bier dwingt ons het te zien en zoo zien wij met-een min of meer de omgeving, om het bier heen, weêr. Maar dat niet alleen, maar het bier, - namelijk nu wij het, om dat zijn geelheid opgegeven is, weêr daar zien staan, - doet geestelijk en geestig nu meê in het blije kunst-spel, want het wordt nu iets leuks omdat het daar zoo stil in zijn geelheid staat bij de heftige handbeweging van zijn eigenaar. Het vervult nu een zelfde rol als het bij den groet van den griffier aan den deken van den grond vliegend stof. De waarde der plaatsing, hier aldus, van het woord ‘gele’ wordt eerst vol, door dat het de door mij opgegeven werkingen doet zonder er tevens den schijn van te hebben. Even zoo toch, als het enkele woord ‘heftig’ hier beter is dan eene omstandige vergelijking zijn zoû, is het woord ‘gele’ hier beter dan het woord ‘stille’ b.v., dat op meer oppervlakkig-nadrukkelijke wijze de bedoeling des auteurs zoû doen blijken. Door het woord ‘gele’ zien wij het bier, dat daar zoo stil staat, terwijl zijn meester in zoo felle beroering is, door het woord ‘stille’ zouden wij uitgenoodigd worden voorál te denken aan de stilheid van het goede bier. Het onderscheid blijkt enorm, als men slechts het verschil van geesteshouding nagaat, die er meê over-een-komt. | |
[pagina 289]
| |
Bij het gele bier, wiens stilheid slechts als omgeving zijner geelheid even gedacht wordt, is als goed en de wereld leuk. Bij het stille bier, worden wij zóó nadrukkelijk op de tegenstelling tusschen de goede voorwerpen en de malle menschen gewezen, dat het voorwerp er goed, en de menschenwereld er slécht door wordt.
Nu het derde deel van de schets:
‘Koeien trekken log voorbij in het gewirwar van hun pooten, die in 't gestof verdwijnen en zij vlekken door hun rompen de grijze straat met witte, roode en zwarte kleuren. Dames in katoenen zomerkleeren, witte, roode, gele kleeren sleepen 't stof met hun japonnen en op den weg en in de deuren gaan de witte strooie hoeden van de heeren en de petten van de boeren af met een wip of breeden zwaai. In de verte oefent de fanfare voor het aanstaand Zondagmiddagfeest. Heerlen rust in 't avondlicht.’
Dit derde en laatste deel besluit de schets. Zoo een schets is een compositie. Dit laatste deel is een der drie groote stukken, die de schets met hun driëen com-poneeren, dat is: tot een geheel, een melodische Eenheid, samen stellen. Gelijk de manier van den schrijver in elken volzin zich kenmerkt door dat hij met zijn zelfstandige-naamwoorden, bijvoegelijke-naamwoorden en verder, met hóofdzaken werkt, zoo als wij uit-een-gezet hebben, - zoo kenmerkt zich ook elke alinea of volzin-vak door in 't groot éen hoofdzakelijk ding aan te geven, - en kenmerkt ten slotte de geheele schets zich door uit drie groote deelen te bestaan, die ieder ééne, enkel-voudige, werking hebben. | |
[pagina 290]
| |
Het eerste deel van de schets bevat de inleiding: het algemeene gezicht op het stadje, het wedergeven van den geest van het stadje, zoo als die, in enkele eenvoudige voorstellingen verzinnebeeld, gezien wordt. Het tweede deel bevat de menschensamenleving zelve in het stadje in het algemeen, in haar kern, in enkele hoofdlijnen, zonder omgevende plastiek of zinnebeeldig decor, als een naakt gespartel. Het derde deel herneemt plastiesch min of meer de bedoeling van het eerste, is ook breed, globaal, in enkele trekken; maar de geestelijke bedoeling is natuurlijk anders. Zijn wij plechtig en vurig begonnen; hebben wij tóén moeten lachen om de ledigheid, die daaronder was, en zijn wij toen bedaard geworden, - eerste deel; hebben wij toen alles bedaard bekeken precies zoo als het was, - tweede deel; - nú laten wij het leven, in zijn groote vormen, maar aan ons voorbij gaan, luisteren eens naar wat daarbij in de verte klinkt, en rusten in het getemperd licht.
Uitmuntend in het geheel der compositie is dit derde als deel en laatste deel; en óók zelf uitmuntend als compositie. Vier krachten of motieven hierin. Eerst de twee groote, de zeer gewichtige en nabije van de voorstelling: de Koeien, die daar trekken voorbij, de Dames, die daar worden gezien. Dan wat in de verte, daar achter, nog is: nog een vrij lange regel of voorstellings-streek, na de groote groepen der Koeien en Dames: - de muziek, die er klinkt. Dan een zeer korte laatste streek, de meest globale samentrekking der voorstelling, kortste en meest algemeene aanduiding van wat er is: Heerlen in het avondlicht. De geestelijke bedoeling van dit laatste groote stuk der compositie wordt treffend vertolkt door de eigen- | |
[pagina 291]
| |
aardigheid, waardoor de plastiek verschilt van die van het eerste stuk. Deze is namelijk, bij even groote duidelijkheid en kracht van plastiesch doen, nog algemeener, nog globaler dan de plastiek van het eerste stuk. De voorwerpen zijn als uitgewischt door de globaalheid van hun geestelijke dracht, door het grenzenloos algemeene, dat zij vertegenwoordigen. Men ziet ze bizonder duidelijk, maar het duidelijkste wat men aan ze ziet, is hun bijna-uitgewischtheid; en dit komt om dat zij niet bijna-uitgewischt zijn door gebrek aan plastiek-kracht, maar juist wijl zij meer dan zij koeien, dat is voorwerpen als zoodanig, zijn, de dragers zijn van de geestelijke bedoeling die zij uitdrukken, en die is een gevoel van het volkomen algemeene. Er is een gewirwar, dat de koeienpooten zijn, er is gestof en er zijn, in de grijze straat, rompen die vlekken met witte, roode en zwarte kleuren. Treffend in dezen meesterlijken volzin in de duidelijkheid der plastiek, die ontstaat juist door dàt de volzin met niets anders werkt dan met gewirwar, gestof, en kleur-vlekken, en welke duidelijkheid juist door doezelige dingen ontstaat óm dát de kunst-plastiek als zoodanig hier alleen duidelijk wordt door in zoo sterke mate van de geestes-beweging zijns makers doordrongen te zijn, dat de in alle kleinigheden duidelijke zichtbaarheid van het zintuigelijk waarneembare er in vermindert.
Er is niets wat precizer - en dan in éens - het bewegen van al die koeie-pooten doet zien dan het woord ‘gewirwar’ en er is niets wat zoo precies het doen der voorbijgaande koe-lijven weêrgeeft, dan de uitdrukking ‘kleuren die vlekken’. Immers hebben de verschillend gekleurde deelen van den koehuid precies den onregelmatigen vorm van wat men ‘vlekken’ noemt,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 292]
| |
Aangezien nu, wat de geestelijke wending van de schets aangaat, de schrijver juist onbepaaldheden als gewirwar en vlekken behoefde, daagde een inhoud voor zijn voorstelling op, die met niets precizers dan de woorden gewirwar en vlekken was uit te beelden, zoodat de plastiek iets volkomen bepaalds gaf door volkomen de onbepaaldheid, die de geestelijke bedoeling was, uit te drukken.
Het leven dat men, nu men weet wat het is, maar stil en breed aan zich zal laten voorbijgaan, wordt, behalve door de Koeien, vertegenwoordigd door de Dames. Het motief van de stof en de kleur-vlekken der eerste alinea van dit laatste schets-deel, keert in deze tweede alinea weêr. Van de Dames zien wij de witte, roode en gele kleeren, die 't stof sleepen, en van de Heeren zien wij hun witte hoeden, die wippen of zwaayen. Eigenlijk beteekent dit, dat wij de Dames en Heeren niet anders meer zien dan als witte, roode en gele kleuren en stof. Alles, wat in het begin zoo plechtig en vurig was opgerezen en zwaar opstond of aanrende of aankwam, is nu tot iets algemeens uitgewischt en gaat stil en breed voorbij. De muziek klinkt. Het avondlicht schijnt. Wij zien het leven aardig, maar zullen er geen deel aan nemen. Wij Rusten nu. Het is goed zoo. De levendige blijheid van de Pijp heeft onze geest in de Provincie niet gevonden, maar een blije rust, die vaster en wijder is.
Wellicht het beste werk van Erens en zeker een der allerbeste voortbrengselen van de Nieuwe Gids-literatuur is het stuk, genaamd De Conferentie, dat elf bladzijden beslaat van den Nieuwen Gids van | |
[pagina 293]
| |
1 April 1890 en, voor zoover ik weet, niet herdrukt werd. De aard van dit stuk wordt voor een deel bepaald door de verhouding tusschen de sympathie en de antipathie van den schrijver voor zijn onderwerp. Men kan niet zeggen, dat de schrijver den inhoud zijner voorstellingen - zijn personen en hun handelingen - bewondert of bemint; men kan ook niet zeggen, dat hij ze verafschuwt. Zijn houding is een vermenging van genegenheid en afkeer. Het resultaat dezer vermenging is de aard en soortelijke en betrekkelijke voortreflijkheid van het stuk zelf. Het is, voor een deel, wijl de schrijver van uit déze uit afkeer en genegenheid samengestelde gezindheid keek, dat zijne compositie dézen aard verkreeg. Vergis ik mij niet, dan is de schrijver zijn onderwerp genegen voor zoo ver hij 't beziet door den geest van ‘Annaherb’, de keukenmeid van den pastoor van Schaesheuvel, ten wiens huize de, door den maaltijd gevolgde, ‘Conferentie’ der geestelijken plaats heeft, - maar is hij er van afkeerig voor zoo ver hij 't beziet van uit zijn eigen denk-beeld van wat ‘een geestelijke’ zoû moeten zijn. Met andere woorden: door zijn genegenheid voor eenvoudigen-van-geest heen bemint hij den inhoud zijner voorstelling; maar als zelfstandig denker, als mensch, die een bepaalde beschouwingswijze der wereld heeft, is hij er tegen. De houding, die uit dit conflict voortkomt, is een der voortbrengers van den stijl. Ik bedoel - de lezer begrijpt dit toch? - dat de schrijver eeniger-mate den indruk te weeg brengt, als wilde hij zeggen: die geestelijken heeten bij elkaâr te komen voor een Conferentie over godgeleerde onderwerpen, dat heeten edele priesters, menschen, die hoofdzakelijk door en voor het gééstelijke leven, maar ondertusschen is feitelijk het gastmaal de hoofd- | |
[pagina 294]
| |
zaak van hun samenzijn. In plaats van geestelijken zijn het beesten, die alleen voor hun buik leven. Ik hoor hier al aanstonds de tegenwerping van zekere kunst-theoretici: de schrijver wil volstrekt niet zulk een indruk te weeg brengen. Zijn eenig doel is naar waarheid de werkelijkheid af te beelden, in mooie kunst. Zeer wel - antwoord ik - ik spreek slechts in dezer voege van een indruk te weeg brengen om dit te verbinden met des schrijvers kunst-constructie, het eenige, wat mij interesseert. En door te bestreven wat gij zijn eenig doel noemt, brengt hij wel deugdelijk eeniger-mate dezen indruk te weeg. En - voor het overige - gij zegt, dat: het eenig doel eener kust als deze is naar waarheid de werkelijkheid af te beelden. Onjuist, mijn waarde, of nutteloos, is deze opmerking, want het hangt van de wijsgeerige bezittingen van een kunstenaar en van zijn daardoor en door zijn vermogens van geestelijke verheffing en geestelijke concentratie gevormde gesteldheid af wát voor hem de waarheid der werkelijkheid is. Het is, bij voorbeeld, een ‘feit’, dat gedurende de godgeleerde gedachtenwisseling ‘de buiken’ der geestelijken ‘reeds rommelden van honger onder de zwarte soutanen.’ (Ik spreek nu alleen van geestes-gesteldheden, waarbij dit feit waargenomen wordt. Dus niet van visioensoorten, waar het buiten de waarneming zou blijven). Indien gij nu dit feit vermeld in den geest van Annaherb, de eenvoudige en toegewijde keukenmeid, zal de natuur dezer vermelding, als kunst-deel, er een andere zijn dan indien gij dit feit vermeld zoo als een denker het opvat, wiens meening is dat geestelijken om eten en drinken in 't geheel niet behooren te geven. ‘De snuif’ - heet het elders - ‘de snuif steeg’ | |
[pagina 295]
| |
in de neusgaten onder de zalig-hijgende, breede monden’ en: ‘Men luisterde aandachtig met open monden, waarbij zuchtende buiken zich verhieven en daalden op het spel eener zalige ademhaling.’ De zaak is, dat dit Ironie is, de vraag is in hoeverre dit Ironie is en wat voor, - hierbij in aanmerking genomen, dat dit geen ironie zoû behoeven te zijn. Het is ironie, wijl de schrijver niet méént, dat de ademhaling der geestelijken iets is dat waarlijk ‘zalig’ zoû moeten genoemd worden. Toch is de schrijver er dichter bij dit wèl te meenen, dan men misschien zoû vermoeden. Het tegen-strevende, het leelijk vindende, van den denker in den schrijver, ten opzichte van den inhoud zijner voorstelling heeft fel gewerkt in dit kunst-stuk, zoo als blijkt juist uit deze aangehaalde uitdrukkingen. Maar het mooi vindende, het ‘zalig’ vindende, van den gemoedsmensch in den kunstenaar, heeft niet minder fel gewerkt en is bijna het bovendrijvende in den aard, in de intime worsteling der constructie-deelen van de schets, geworden. Het is opmerkelijk zoo ver als de schrijver gegaan is met het zeggen van grof-materiëele dingen. Als de pastoor van Schaesheuvel zich in zijn leuningstoel laat vallen, zegt Erens, dat die stoel ‘kraakte onder den loggen last van zijn vleesch en beenderen.’ Elders heet het van den eetlust, dat ‘het verlangen,... sterker en sterker de lichamen spande en in de bewegingen van tanden, tong en onderkaak wachtte op bevrediging.’ ‘De oogparen begonnen te blinken’, zegt hij nog, ‘de gulzigheid waterde door de zwartgerookte tandenrijen.’ In éen woord, hij doet ons, bij zijne voorstelling der geestelijken, aan dieren en aan wilden denken. De pastoor van Schaesheuvel bedekt zijn oogen met zijn | |
[pagina 296]
| |
oogleden, ‘om zijn doffe domheid voor de anderen te verbergen.’ Na dat de geleerdste hunner gesproken had, ‘staarden’ de conferentiehouders ‘dom op de tafel.’ Het is opmerkelijk zoo ver als de schrijver gegaan is in het vermelden van grof-materiëele bizonderheden en het gebruiken van afkeurende kenschetsingen waar het de vergaderde geestelijken betrof, - en hoe tòch het goed-keurende of heerlijk-vindende in den geest van het werk boven-komt. Dit noem ik zeer merkwaardig daar het in de richting is om het door en door ‘werkelijke’ - in tegenstelling tot het van de werkelijkheid gescheidene - als het voortreflijkste te doen beseffen.
Ik wilde gaarne eens een stukje van de schets Provincie uitschrijven èn een uit de Conferentie, om deze beiden met elkaâr te vergelijken.
Uit Provincie:
‘Oude Heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het Café Dirix. Stijf en deftig, elken avond op hetzelfde uur. Zij spreken over hunne jachten. De griffier, een kleine man, redeneert maar altijd door, los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle woordenrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken. Ja, de Provincie, dat is zijn terrein, dat voelt hij. Hij spreekt van graven en baronnen. Als is hij niet van adel, toch zegt hij, heeft hij groot respect voor baronessen en gravinnen. Maar ook wil hij | |
[pagina 297]
| |
praten met het volk, dat moet je stemmen in de tweede kamer. Daar komt de deken groot en machtig. De griffier draait op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond, met het zwaaien van zijn hoed.’
Uit de Conferentie:
‘....Er werd gescheld. ‘Daar zijn ze al en 't is nauwlijks half tien! die zijn ook gepresseerd, dezen morgen. En zij slofte naar de deur. - ‘Dag Annaherb, hoe gaat het, kind? - “O! goed, heer Kaplaan,” en een groote dikbuikige, buikige, zwarte Kaplaans-gestalte stapte naar binnen, veegde zich met een rooden zakdoek het zweet van het voorhoofd en zei: - ‘Waar is de heer pastoor? - “Hij is nog aan het brevier bezig,” zeide de meid. - Nu dan ga ik nog even in den tuin, u hebt immers aardbeien! - ‘Goed, mijnheer Kaplaan, maar u moet ze niet allemaal opeten. - ‘Wees daaromtrent gerust, beste kind. Annaherb's humeur was door het binnenkomen van den forsch-gearmden kaplaan opgehelderd: zij hoorde nu met genoegen het koken van de worteltjes in den ketel, die als goudvisschen dansten en spogen en doken en rezen en knapten in het zingende’ water.
Achter deze beide stukken heeft de auteur gezeten, telkens door een anderen geest, door een ander samenstel van geestes-neigingen, bevangen. Dit blijkt uit de verschillende kunst, die in beide stukken van dien geestes-toestand de uitdrukking is geweest. | |
[pagina 298]
| |
Het stukje uit de Conferentie komt mij voor van een andere kunst te zijn èn béter te zijn dan het stukje uit Provincie. Hoe komt dat? Hoe komt het, dat het gezegde van den kapelaan in de Conferentie: ‘u hebt immers aardbeien!’ mij meer genoegen doet dan de vermelding der geelheid van het bier van den griffier in Provincie - hoe, dat ik deze aardbeien op aangenamer wijze, al lezende, in mijn verbeelding ontwaar, nu zij juist, ook niet met éen enkel woord, dat door zijn aard en door zijn plaats in den volzin samenvattend is, zooals het woord ‘gele’ in Provincie, beschreven worden? Het komt wijl de geest van den dichter hooger bezig was, toen het hem inviel den binnenkomenden kapelaan dadelijk dit gezegde te doen uiten dan toen hij den volzin, waarin van het bier alleen de geelheid genoemd wordt construëerde. Er is een wijder reikend en met fijnere, edeler, draden zich spinnend, compositie-verband, tusschen dit gezegde van den kapelaan en de daaraan voorafgaande schets-deelen der Conferentie dan tusschen het enkel-woord gele en de dáaraan voorafgaande schetsdeelen van Provincie. Oppervlakkig gezien, beduidt zoo een alinea uit Provincie, waar de griffier zijn beenen van den grond heft, zijn linkerhand van tafel laat vliegen in zijn volle woordenrij en met de rechter heftig het gele bier grijpt, meer dan de regelen der samenspraak van dienstbode en kaplaan in de Conferentie. Maar het is juist wijl zij oppervlakkig meer zijn, het is wijl zij op zich zelf feller komiek-karakteristieke trekken zijn, wijl zij meer direct en meer alleen iets opvallends teekenen, - en, - voor zoo ver betreft het stijlbestanddeel, dat wij nu onderzoeken, en dit in verhouding tot de natuur der Conferentie beschouwd - alléén téékenen, alleen een op zekere wijze gemaakte | |
[pagina 299]
| |
voorstelling in mijn verbeelding te weeg brengen, - als een weerkaatsing in mij van de voorstelling in den auteur - maar zonder dat die uit iets diepers ontspringt; - het is dáárom dat zij wézen-lijk mínder van aard zijn. Zijn beenen van den grond heffen, zijn linkerhand in de hoogte werpen, met zijn rechter heftig naar bier grijpen en nauwelijks tijd tot slikken hebben, - in een stillen achtermiddag op een klein provinciestadspleintje, - zijn meer op zich zelf opvallende dingen, meer grappig dan aardig, en die den eersten den besten vroolijk opmerkzamen voorbijganger lichter zouden treffen. Hun aard is het een persoon karakteriseerende en het met het algemeene leven der omgeving contrasteerende. In de Conferentie daarentegen wordt mij het geheel gewone en aan allen gemeene gegeven, en zóo dat dít mij als iets bizonder aardigs treft. Bij de Conferentie was de geest van den kunstenaar zoo hoog gesteld, dat zijn personen van zelf slechts dingen zegden, die door hun beteekenis medewerkten aan het essentieële levensgevoel, aan den smaak zelf, van zijn kunst-stuk, en die daarom met hoogere en fijnere, minder scherpe en zware, verbeeldingswerkingen correspondeeren. Er is dus een wijd en fijn compositie-verband tusschen het gezegde van den kapelaan en de voorafgaande schets-deelen. De schrijver is de schets begonnen met ons den pastoor van Schaesheuvel te toonen, bezig zijn brevier te lezen. Dadelijk brengt hij ons met een zeer materieële bizonderheid in aanraking. ‘De pastoor,’ heet het, ‘bewoog zijn lippen en bad luid, terwijl zijn speeksel het boek besproeide, dat hij dan met zijn mouw zorgvuldig afveegde zoodra hij het blad omsloeg.’ Daarna hebben wij gelezen, dat er ‘heeren’ zouden | |
[pagina 300]
| |
komen, dat er ‘conferentie’ was, en hebben wij de meid zien beginnen met de groenten voor het dîner. Eindelijk wordt er gescheld en treedt een
‘groote, dikbuikige, zwarte kaplaans-gestalte’
binnen. De lezer is er op voorbereid, dat er geestelijken zullen komen, dat die komen ‘eten’ en dat deze zwart er uitziende geestelijken goed en wel stoffelijke menschen zijn en - evenals bloemen hun sappen en hun dauw hebben - deze geestelijken hun ‘speeksel’ hebben. Dan wordt er gescheld, en een figuur verschijnt, die de voorbereiding in het begin van de schets tot haar doel voert en de verwachting van den lezer dadelijk geheel en al verwerkelijkt en dit nog wel niet als een beschreven wordend voorwerp maar door met zijn lévende hándeling het gebeuren te beginnen. Het is de groote kaplaans-gestalte. Deze her-neemt de actie van den pastoor, het gezellige, intime, stoffelijke doen met de mouw, maar levendiger en kleurvoller want, al binnen stappend, veegt hij zich ‘met een rooden zakdoek het zweet van het voorhoofd.’ Wij weten nu van heeren geestelijken, van maaltijd houden, - van iets zwarts, van iets nats (dauwdruppelsgewijs) en van iets roods. En nú komt het gezegde van den kapelaan, dat alle neigingen der compositie in zich samentrekt, en in éen voorstelling doet uitbloeyen, welke voorstelling te gelijk tot de actie in het spel behoort, daar zij immers niet een opnoeming of vergelijking door den auteur is maar een handeling, een gezegde, door een der personen zelf. De geestelijken, dat toch stoffelijke menschen zijn, zullen komen, zij zullen komen eten, - wij hebben gehoord van iets | |
[pagina 301]
| |
zwarts, iets nats en iets roods, - dáar, daar komt er een, daar is er een, - nu zal het beginnen. En waarlijk, in dat wat het begin is der door ons, lezers, verwachtte hándeling, het begin van wat zou gaan gebéúren, hooren wij den kapelaan het gezegde uiten, - dat compleet wordt door ook een vernúftsvondst te zijn wijl het juist het éérste is wat de kapelaan eigenlijk zegt - het gezegde dat in alle opzichten het geestelijke, het etens-achtige, het zwarte, natte en roode resumeert, dat al die dingen in éen iets vereenigd in onze verbeelding doet komen, juist beter nu het voorwerp niet wordt beschreven maar alleen in de actie genoemd, - het gezegde: - ‘u hebt immers aardbeien!’ Het gezegde, op deze plaats in de compositie door deze figuur geuit,: ‘u hebt immers aardbeien’ is eeniger mate gelijk van functie of kunst veroorzakende verrichting in de schets, als de volzin betreffende de koeien in de schets Provincie, maar op meer etherisch of hooger geestelijk plan. Waren de koeien duidelijke en vaste voorwerpen, die door in hunne verschijning feitelijk uit romp-vlekken en pooten-gewirwar te bestáán, volmaakt geschikt waren om op duidelijke en vaste wijze de bedoeling van iets onbepaalds en uitgewischts in beeld te brengen, - het kapelaans-gezegde omtrent de aardbeien geeft niet eene beschrijving, dat is een verbeeldings-voorstelling in woorden, uit wier eigenaardig maaksel, uit wier soortelijke samenstelling tot voorstelling, het eigenlijke geestes-spel, dat er door vertegenwoordigd wordt, afgeleid wordt, - maar het kapelaans-gezegde beteekent voor den geest in den aandachtigen lezer, een gelijke samen-trekkende aangeving van den geest in het kunstwerk. De zwarte kapelaan die met zijn rooden zakdoek zijn bezweet voorhoofd afveegt, is zelf iets zwarts, iets | |
[pagina 302]
| |
roods, iets nats, - hij is in aanraking met Annaherb, wij zien hem dus min of meer door háar kijk op hem heen, wij denken reeds aan hem in verband met eten, waarvan wij gehoord hebben, - daar plooit zich al sprekend de kleurige mond van den juist aankomenden, en hij zegt iets waar hij blijkbaar al aan gedacht heeft, - of waar hij nu in eens fel aan denkt, want hij zegt dádelijk, - hij zegt iets, waar zijn gedachte, dus zijn hoofd, vol van is, - hij noemt boven zijn zwart en dik lijf iets ronds, iets nats, iets roods, - en het is iets goeds, iets beminnens-waards, - hij zegt iets dat is wat hij zelf is - en de voorstelling inhoudende klank ontstaat uit zijn mond: - ‘u hebt immers aardbeien!’ |
|