Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
[pagina 251]
| |
Pijp en Dienstmeid, schetsen van Frans Erens.I.De schetsen van Frans Erens zijn ook bekoorlijk en een rijkdom door hunne verscheidenheidGa naar voetnoot1). Niet door verscheidenheid van inhoud, niet wijl hij in deze dát voorstelt en in gene héel wat anders, - ook niet door de verscheidenheid van het gevoel, door dat hij híer tegelijk angstig en vreugdevol, daar weemoedig, ginder helder blijde, met nauwelijks éen klein streekje twijfel of weemoed, is; - maar wijl deze telkens andere gemoeds-gesteldheden en telkens andere voorstellingen, zich uitgedrukt hebben in een telkens andere kunst, in een telkens andere factuur. Zie, dat is een gelukwensch waard, want dit is het onovertrefbaar bewijs van iemant's kunstenaars-natuur. Dit is het bewijs dat je een buitengewoon mensch en een allerfijnst instrument bent al ben je zwak en kunt het dus niet luid en veelvuldig doen klinken.
In Nieuwmarkt was Erens te gelijk angstig en vreugdevol en dit kwam over-een met, dit was omgezet in, de eigenaardigheid, den eigen aard zelven, van zijn schets als kunst-soort, als rhythmisch geheel, als volzinnen-samenstelling. In Warmoesstraat en Zeedijk was hij op verschillende wijze weemoed-vol, in Amstelveld was hij helder blijde met een klein streekje wee- | |
[pagina 252]
| |
moed nog. Maar in het nu volgende, Pijp, is het weêr zóo verschillend, dat men hem niet herkennen zoû. In de schets Pijp trilt iets van een zoo fijne bekoring, dat de verst reikende proeven in de andere schetsen er door worden overtroffen. De schets Pijp geeft een zeker realisme, - dit woord gedacht in den zin, waarin het iets beteekent, dat in wezen verschilt van de soort kunst, waarheen de voorafgaande schetsen streven, - een zeker scherp en samengetrokken realisme, in welks stellig rhythme de met de realiteit te vrede gemoeds-stemming van den kunstenaar zingt. De ongemeene bekoring in de schets Pijp is toe te schrijven aan de bizonderheid, dat Frans Erens hier niet een kunst be-trachtte, die hij wel intellectueel begreep maar noch sensitief kende noch techniesch meester was, maar binnen een kunst-soort bleef, die hij geheel in zijn vermogen had, en dien ten gevolge iets, - in tegen-stelling tot Warmoesstraat, Zeedijk en Amstelveld, - artistiek zonder fouten of zwakke plekken, volmaakts dus, gaf, - en dat deze eigenschap van dit werkje zich toch ook weêr niet anders voordoet dan als de uit-drukking van de innerlijke harmonie tusschen de wijsgeerige gemoeds-stemming, de levens-realiteit en den kunst-vorm, door den dichter hier gevonden. En het is dáárom ook, dat, zoo de vorige schetsen ons in aanraking brachten met den zeer gevoeligen en zeer interessanten kunst-probeerder Erens, - hier iets geheel anders zich aan ons vertoont: onder den kunstenaar namelijk de mensch, de rijke en fijne gemoeds-mensch Erens. Want het is de samenkomst van de genoemde verschillende eigenschappen, bestand-deelen of factoren, die de schets tot iets volkomens maken, - zoo dat men niet weet of de gemoeds-toestand van fijne goed- | |
[pagina 253]
| |
gehumeurdheid er in de oorzaak dan wel het gevolg is van de vondst door den kunstenaar van een bevredigend wijsgeerig inzicht tegelijk met een hem juist passenden kunst-vorm, - het is die samenkomst, welke in deze schets heel in 't bizonder geeft dat wat men ‘leven’ zoû kunnen noemen, en het is door dat de schets op deze wijze ‘leeft’, dat zij ons ineens onder den kunstenaar den mènsch Erens, ontdekt.
Ik wensch volstrekt niet in geschriften zoo-genaamd eerder den mensch dan den kunstenaar te vinden. Het vinden van den mensch heeft juist slechts waarde voor zoover het alléén door de volkomenheid zelve der kunst geschiedt. Het is indien de kunst zóó volkomen is dat men dáarín, in de kunst-factuur, den mensch voelt leven, - dat het vinden van den mensch iets beduidt, wijl daaruit blijkt, dat de mensch één is geworden met zijn kunstwerk om dat zijn ziel er zich in heeft uit-gedrukt.
Aan hem, die de kunst in 't geheel niet kent, zal de schets Pijp een zoogenaamd naturalistische afbeelding van een nieuwe stadswijk lijken, waarin van dronken studenten, onfatsoenlijke vrouwen en lichtzinnige mannen voorkomt, waarvan dus weêr, - zoo er hierbij al van een ‘geest’ gesproken kan worden - de geest wel zijn zal, dat de wereld ellendig is maar toch naar waarheid moet afgebeeld worden, - en bovendien zal deze schets hem misschien lijken een weinig waardevolle afbeelding in haar soort, daar de uitvoerige mooye beschrijvingen van licht-effecten enz. er in ontbreken. - Hij, die de kunst iets vollediger kent, maar die meer de rijpe kennis van het uiterlijke in de kunst heeft zonder met de diepere dingen van ziel en wijsbegeerte gemeenzaam te zijn, die onder dat uiterlijke zich be- | |
[pagina 254]
| |
vinden, zal de goede hoedanigheden van deze schets onderkennen en die gelijkwaardig achten aan de qualiteiten van goed impressionisme; hij zal in het korte en heldere, te gelijk snel afgekapte en rap bewegende der taalconstructie een qualiteit vinden die geheel anders dan het fijne uit-spinnen en samen-weven van het eigenlijke gezegde impressionisme maar er daarom zeker niet minder om is; hij zal in verband met Erens' schetsen, denken aan Japansch lakwerk en aan schilderwerk van eind-19e-eeuwsche Franschen en Hollanders, zooals dit naast elkaâr bestaat. Maar voor iemant, die min of meer de kunst dóoren-dóor kènt, zal deze schets geheel iets anders nog zijn. Hij zal, - bevend in een aller-fijnst rhythme, - hier de door den dichter gevonden verbinding leven voelen tusschen de onopgesmukte, de ‘leelijke’ werkelijkheid en het gemoeds-verlangen van den fijngevoeligen en dweepend-mijmerenden mensch.
Het leven wordt gegeven ‘zóó als het is’ maar de dichter heeft - tot zekere wijsgeerige hoogte gestegen zijnde, - dit voor de lager geblevenen ongelooflijke bevonden, dat men het als goed zijnde kan zien, het ziende toch ‘zóó als het is.’
Ziet hier een paar gedeelten van deze schets:
‘Studenten zwabberen, zwaaien met de stokken, tikken meiden gelijkvloers of wenken één hoog, twee hoog, drie hoog; deze lachen, vliegen naar de deuren gauw in hun witte ochtend-kleeren, openen gauw en heimelijk met de deur maar op een kiertje, trekken ze naar binnen vlug bij de mouwen van hun | |
[pagina 255]
| |
jas met hun blanke bloote armen in een wip, want zij smokkelen gaarne binnen jonge mannen, wat niet mag weten de oude rijkaard, die alléén komt tusschen vijf en zessen. Aan zijn vrouw geeft hij dan op, dat hij bitteren gaat in Doctrina met den ouden dien en den ouden anderen. Heeren loeren naar om hoog, vallen over kinderen, die op den weg gehurkt zitten aan het spelen. Meiden loeren naar omlaag, tillend met de bloote blanke armen met de witte fijne handen de kijk- gordijnen, wenken met de fijne handen.
Kinderen woelen door elkander, dansen plechtig op de tonen van de orgel, die gedraaid wordt door een man, die steeds naar boven kijkt tegen al de dichte vensters en de neêre witte gordijnen. Witte handen komen dan uit vele ramen, gooien centen gedraaid in witte papiertjes naar de vrouw met het bakje, die rondzoekt op den grond naar de plotseling klinkende centen, zij kijkt naar boven om te bedanken, maar ziet dan niets als de dichte kijk- gordijnen....’
‘Oude vrouwen op hun sloffen loopen boodschap voor de dochters en vertellen aan de buurvrouw op de straten, de verteerde handen spreidend houdend over de gevulde mandjes, die steunen tegen de ver- gane borsten, vertellen van de nette heeren, die gisteren kwamen bij hun dochters, zij kwamen met een hooge zijden, altijd handschoenen aan de handen. En die was lid van de groote club. Daar kwamen niets als heele rijken, geen studenten. In effecten doet hij op de beurs en dat geeft centen.’ | |
[pagina 256]
| |
‘Orgels draaien, kinderen springen, meestal meisjes, trappend plechtig met de magere beentjes onder de armoedige korte rokjes. Studenten zingen, jufjes loopen vlug en haastig op weg naar de winkels in de oude stad, zelfgenoegzaam schuddend met de wassende dijtjes, want zij zullen volgens afspraak dezen avond druk gaan vrijen. Venters roepen, deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars zingen geweldig tegen al die roze brikken. Vrouwen zitten aan de ramen, mannen zitten aan de ramen, kijken altijd door op straat, zien dan deze heer voorbijgaan en dan den anderen, zitten vele uren lang, om wat zij zien te vertellen straks aan de nette commensalen.’
Kunst te kennen is zeer moeilijk. Alles aan kunst is eigenlijk even subtiel. De kunst-wetenschap is nagenoeg een echte esoterische wetenschap, een zeker te-huis-zijn in voor den onervarenen of oningewijden ongrijpbare subtiliteiten. Toevallig zag ik eens een ingezonden-stuk over letterkunde in een courant, waarvan de schrijver twee volzinvakken van twee dichters vlak onder elkaâr citeerde om dat hij ze beiden even fraai vond, terwijl in werkelijkheid het eene niet een weinig minder goed was dan het andere, maar die beiden juist ongeveer de twee tegenovergestelde uitersten vertegenwoordigden van wat als dichtkunst uitgegeven kan worden, het éene nagenoeg áller-slechtst, het andere nagenoeg állerschoonst. En zoo durf ik ook wel bekennen, waarde lezers, mijn vrees dat enkelen uwer over de hier geciteerde stukjes maar vluchtig met hun aandacht zouden heengaan, zonder te vermoeden dat hun hier iets heel bizonders onder de oogen kwam. ‘Wat! de beschrijving van straatorgels, van naai- | |
[pagina 257]
| |
stertjes!’ hoor ik hier en daar reeds een lezer mompelen, ‘dat kennen wij nu al lang’; - maar, lieve vrienden, merkt gij niet, dat gij hier weêr het onderwerp over de waarde van een kunststuk beslissend doet zijn, - en sedert twintig jaar doen wij niet anders dan u de onbelangrijkheid van het onderwerp, in dézen zin - (hetgeen gelijk staat met de volstrekte belangrijkheid van èlk onderwerp, in een ànderen zin) voorhouden! en gij wilt een groote som gelds geven alleen om een schilderij, waarop het langzaam en on-dramatisch uittrekken van eenige gewapende mannen in een gewone stad is afgebeeld, beter verlicht te krijgen, (‘Nachtwacht’) en ge komt als natie samen, met het Hoofd van den Staat, om een Frans Hals te vieren, die nooit een merkwaardig idealistisch-historisch schilderij of zoo maakte!
Even min als welke kunst ter wereld ook, is deze schets dus te beoordeelen naar het onderwerp. Dat wil zeggen: niet naar het onderwerp afzonderlijk beschouwd, als vooraf door zijn aard bewonderens-waardigheid of verwerpelijkheid van de schets bepalende. Maar het onderwerp komt toch zóo bij de beoordeeling te pas dat de waarde van de schets bepaald wordt door de wijze waarop dit onderwerp door den kunstenaar behandeld is. De wijze waarop dit onderwerp door den kunstenaar behandeld is, bestaat hierin, dat hij de in 't algemeen naturalistisch te noemen voorstelling der dingen heeft vereenigd met een rhytmus, waardoor de gemoedsneigingen van berusting, sentimentaliteit of verzet, welke zoo dikwijls in ‘naturalistisch’ gehouden kunst begrepen zijn, vermeden en in zekeren zin overwonnen worden op hun eigen terrein, door dat het concreete bewijs wordt gegeven der vereenigbaarheid van naturalistische, dat is in naturalistischen zin ‘ware’, voor- | |
[pagina 258]
| |
stelling, met andere gemoedsneigingen dan die van berusting, sentimentaliteit of verzet. Ik heb gezegd dat in tegenstelling tot het angst-envreugde-volle of het weemoed-volle der eerste schetsen in den bundel, de schets Pijp een op zekere wijsgeerige hoogte gevonden tevredenheid te aanschouwen geeft. Dit moet dus niet zoo begrepen worden, dat in deze schets, die drie-dubbel geslaagd is juist wìjl de schrijver er zich zelf, met zijn vermogens binnen hun grenzen, in geeft - het gezicht op de wereld of de voorstelling der wereld tot iets anders dan realisme gewijzigd zoû zijn zóó dat de schrijver de dingen die de realisten zien niet meer zag hoewel toch precies zoo kijkend als zij -; maar dit moet zóo begrepen worden, dat de realistische voorstelling behouden bleef, maar deze zelve doortrokken werd met de gemoedsneiging der tevredenheid of blijdschap. Een tevredenheid of blijdschap nu van een qualiteit, dat zij in staat is over de vreeselijkste voorstellingen te zegevieren en die aan haar ondergeschikt te maken, kan alleen gevonden worden door degenen, die tot aanzienlijke geestes-verheffingen in staat zijn. ‘Zij was zoo gelukkig, dat zij aan zich zelve de overweging van geen enkel onaangenaam onderwerp ontzegde’ - zegt De Stendhal ergens van een zijner romanfiguren, waarin hij zich zelf afbeeldde. Dit is zeer fijne psychologie. Want het neemt niet alleen gemoedsneigingen aan, maar daarboven een vermogen van beheersching dier neigingen, en daar boven weêr een neiging, die zoo het Ideaal nabij is, dat zij de verrichtingen van het beheerschings-vermogen niet van noode heeft. Het komt mij voor, dat in Erens' schets de practijk van deze psychologische theorie van De Stendhal wordt gevonden. Het komt mij voor, dat het geestes-ver- | |
[pagina 259]
| |
schijnsel, dat Stendhal kende en intellectueel formuleerde, door Erens hier sensitief, levend, is afgebeeld of overgebracht in zijn kunst. Hij vertelt van oude vrouwen, ‘de verteerde handen spreidend houdend over de gevulde mandjes, die steunen tegen de vergane borsten’, hij vertelt dit blijde, en blijde zóó dat het niet wanstaltig of belachelijk en dus mislukt blijde lijkt, maar in een wèl-geslaagd blijden toon. En díen toon gevonden te hebben, is hier de zeer moeilijke, zeer zeldzame, en eminente geestes-vondst.
Niet angst- en vreugde-vol, niet weemoed-vol, maar leuk is de fijne artiest in deze schets. Hij had, - zoo kan men het zich voorstellen - de leukheid in zich gevonden, op een avond dat hij ging door de Pijp met opgewekten tred, de leukheid, waarin de verschillende tegenstrijdige gevoelens betreffende het leven werden opgelost en waarin het gemoed met den tred meê bewoog in regelmatig dansende rust, en omdat hij een artiest is wist hij deze leukheid zelve over te brengen in den cadans van zijn proza-gedicht:
‘Orgels draaien, kinderen springen....’
‘Venters roepen, deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars zingen geweldig tegen al die roze brikken (muursteenen.)’ | |
II.Er zijn weinig schrijvers, die zooveel verscheidenheid geven als Erens. Er zijn weinig schrijvers, die zoo zeer kunstenaar zijn, - want daarin bestaat wel een der meest echte | |
[pagina 260]
| |
kenteekenen van het kunstenaarschap - dat hun factuur geheel verandert naar gelang van den geestesinhoud, dien zij willen uitstorten. Hier hebben wij nu de Dienstmeid. Geen angsten vreugde, geen weemoed, geen huppelende leukheid ook, maar weêr iets anders: een soort van breed plastische wedergeving van het leven met een matigen, rustigen geluks-schijn er over. Dienstmeid. ‘Met de dikke bloote armen en de dikke roode handen dweilt de stoep de dikke, blanke meid. Op haar hoofd, boven de volglimmende haren, boven de goudglansende haren de witte kroon der tulle muts, de witte kroon der fatsoenlijkheid. De wit-blank-vleezige arm langs de grijze stoep- steenen gaat, donkerend het grijs met het spattende water. Met den dweil wrijft ze, wrijft ze. Het water loopt af van trap tot trap in druip-afvloeiing, van de steenen, van de nat-donkerende steenen. De beenen uit elkander en de rokken getild, bukt ze boenend, boenend, haar bovenlijf en laat zien de stevige kuiten omspannen met de wit-heldere kousen, in de donkere rokkengrot, haar witte boeze- laar waaiend in de wind.’ Ze bukt zich en poetst en poetst de blanke meid. Op haar sneeuwigen hals de nekhaartjes, als gouden wellustrook, gedrenkt met zonnelicht. Dan rust ze en kijkt over de gracht naar de menschen, die komen en gaan. Zij rust, de armen geplant in de zware dijen als oorvatsels op een zware kruik. Dan wringt ze de dweil en neemt af de groene deur, die zwart-groen glimt onder het nattende water. | |
[pagina 261]
| |
Twee jongens gaan voorbij, een geeft haar een klap op den vetten rug; zij draait om haar hoofd in een helderenden wangen-lach. De jongens gaan door, “zij wil wel,” zeggen ze, die dikkert.’ Dit noem ik weêr een zeer opmerkelijke proeve, proeve en verwerkelijking, want ook deze Dienstmeid is een in zich zelf voltooid, gaaf en af, kunststukje. Bij dien Erens vindt men alles, een geest, die naar alle kanten tast, en dikwijls vindt, altijd ten minste ìets vindt, nu en dan iets volledigs vindt zoo als hier weêr. Dit is een soort van akademisch, naar het klassieke strevend, realisme, aller-curiëust. Het is, in deze schets, Erens er om te doen, in afwijking van het courante realisme en impressionisme, een zekere breedheid van stellend gebaar te vereenigen met de realistische levensbeschouwing, waardoor hij ‘waar’ blijft en toch zich verbindt aan de als hoog bekende vroegere zienswijzen. Deze schets is als beeldhouw-werk en munt vooral uit door plastiek. Steeds zijn het in éen enkelvoudige voorstelling opgeloste indrukken, die hij afbeeldt, - zoo de ‘donkere rokkengrot’, zoo deze volzin: ‘Zij rust, de armen geplant in de zware dijen als oorvatsels op een zware kruik.’ Het is een voorstelling in enkele breede trekken, het is rustend en leeft toch, - de ‘fatsoenlijkheid’ en de ‘wellust’ zijn er beide in, rust en leven, fatsoenlijkheid en wellust vermengd tot een ongemeen, merkwaardig levensmoment, tot een zeer waardige en compleete oogenbliks-houding van den dichter, en zóó in een beeld of voorstelling zuiver weêrgegeven. |
|