Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
[pagina 241]
| |
Rembrandt
| |
[pagina 242]
| |
ons levens-inzicht is het noodig toch nimmer te vergeten, dat bij enkele groote kunstenaars te vergelijken de minder en meerder begaafden als wandelaars met stallantaarns of electrische zak-lampen zijn, klein in een groot bosch, naast vreemde en hooge wezens, die uit de wolken dalen, werpend de weêrlichten uit over de aarde, of gaande met een schitterende zon in hun hand. Het is iets ánders. Het onderscheid is essentiëel. Bij die enkele grooten komt het als het ware van boven. Waarlijk, het is dàt niet, wat gij meent. Het komt van buiten hun zelf, het zijn de hoogste krachten van het leven, die hun plotseling overvallen, en die hun eigen gewone gedachten- en gevoelsleven versteld doen staan, evenals een mensch, die in een donker bad-vertrek zijn eigen lichaam albast gelijk en doorzichtig zoû zien worden en spreiden een ròzen lichtschijn om hem heen. Het leven van Rembrandt moet men zich voorstellen als een lichte en heete bloei van de menschheid daar op een bepaalde plek van de aarde, als een ster van wonderlijk kleurig gedachten-leven, die daar in het donker ontstaan was, terwijl over de geheele wereld overigens de menschen min of meer gewoon, vaal en goor, dachten en leefden daar om heen. Door een andere natuurkracht is dat leven gefixeerd gebleven en behouden na den dood van zijn lichaam, zoo dat, nu hij zelf al die schoonheid niet meer denken kan en al die wondere gevoelingen niet meer treffen, in zich aan, - nu hij ze zelf niet meer zien kan ook, buiten zich gedreven en daar in leven gebleven, - wij dat sterrelicht, in de deelen zijner ver uitgeschoten stralen, nog op vele plaatsen van de aarde ontwaren.
Rembrandt en zijne vrouw. Kunt gij begrijpen wat voor een kunstenaar van de soort van Rembrandt, - dien wij ons voorstellen als daar maar stil in min of | |
[pagina 243]
| |
meer donkere vertrekken levend, met in zijn kunstbegrip de weêrkaatsing van den aard zijner woning, zoo dat hij altijd maar duister-schoone omgevingen zag, waarbinnen een heerlijk aandoend licht neêrscheen en als vlekken en stippels van licht-schijn tot in de donkerste hoeken uit-waasde, - kunt gij u begrijpen, wat voor den man met een geest zóo, dat, indien hij, door een kleine wending van enkele deelen van zijn samenstel, iets anders dan schoonheid-wedergever ware geworden, veldslag op veldslag door hem zoû gewonnen zijn en een keizers-plaats zoû zijn veroverd, - kunt gij u denken wat voor dien innerlijk schaten schatrijken immensen mensch, de vrouw was, het teêre, blanke, levende, argeloze schoonheids-wezen, dat bij hem behoorde, als een ree bij de groote eiken, dat zóo altíjd bíj hem was, als waarlijk de andere helft van hem zelf, de andere helft, waar hij dus altijd heen getrokken werd? Wanneer hij wakend had gedacht des nachts, bleek hem telkens op eens weêr, dat er een ander, zacht-ademend leven bij het zijne behoorde, en waar hij zijn oogen opsloeg over-dag, zag hij steeds die zelfde gestalte, die vragende, kijkende, met de dingen die hem als mensch en medemensch betroffen of bewegen deden, bezige, levend aan hem, levend met hem meê. Wat God voor den vervoerden priester, wat Gods moeder voor sommige Heiligen was, is zij hèm toen geworden. Onwillekeurig kon haar wezen zich tot het zijne maken, hij leefde in haar schoonheid, hij begroef zijn geest in haar leven, in haar leven, met die vormen en die kleuren, met die houdingen en bewegingen, zoo als het daar bij hem was, en wanneer hij niet in aanbidding haar gewoon in hare schoonheid afbeeldde, zoo als zij was in hare heerlijkheid wanneer de voorhangen van het hem goddelijk mysterie gevallen waren, of zoo als hij haar tooide met de bloemen, die | |
[pagina 244]
| |
boven op de aarde groeyen, met de paarlen uit de diepten der zee of met de diamanten weggerukt uit het diepe aarde-donker, - o, dan beleefde hij met haar opgetogen tooneelspel-avonturen, dan was hij een edele prins met schuinen hoed met weidsche veêren, dan speelden zij een leven met een droomerigen heroïschen schijn, dan was zij met hem samen gezeten, terwijl hij de wijnkelk hoog hield opgeheven, hij làchend, want zijnde in zijn ware werkelijkheid, - een weemóédig samenzijn wat háar aangaat, daar haar leven, gesloten en hooger in eenvoud, zich immers voltrok buiten dien schijn; - of zij was een vrouw, die door hem, den ridder, geholpen werd met de juweelen voor haar toilet, - alles in de heerlijkheid van den waan, alles heerlijk door de schijnbare bevrediging van een verlangen te zijn; daar immers de door de verbeelding levende kunstenaar, gesteld hij ware waarlijk een zulke lotgevallen doorlevend ridder eens geworden, geen grooter genoegens zoû hebben gekend dan bij voorbeeld dat van zich te verbeelden een teruggetrokken voor zich heen levenden Hollandschen burgerman-schilder te zijn.
Een schilder moet de natuur angstvallig nauwgezet copiëeren, en mag zich geen afwijking veroorloven. Op het eerste gehoor klinkt deze vermaning schoolmeesterlijk en barbaarsch. Toch bevat zij een volkomen juist principe. ‘Wat’! hoor ik u zeggen, ‘zou een eenvoudige copie naar iets anders, goede, zelfs groote kunst kunnen zijn? Dan is dat nogal gemakkelijk! De eenvoudige copie naar iets anders, kan goede en zelfs groote kunst zijn, maar ‘gemakkelijk’ is dát niet, want opdat het dit worde, moet de maker een goed of groot kunstenaar zijn. Het voorschrift om de natuur te copiëeren is zoo | |
[pagina 245]
| |
te prijzen, wijl het als vanzelf sprekend aanneemt dat, buiten en boven zijn mogelijk overleg, hetgene, waardoor het kunstwerk goed of groot zal worden, zich buiten den kunstenaar, in de ‘natuur’ moet bevinden. Voor hèm namelijk. Voor hèm moet het zich in de natuur bevinden. Hij heeft niet anders te geven dan wat hij buiten zich daar voor zich ziet of met de herinnering voor zijn geest haalt als buiten zich gezien hebbende. Dan is hij verantwoord. Dan heeft hij een volkomen betrouwbaar keurmiddel. Alle kunst is min of meer visioen. En het voorschrift, om de natuur te copiëeren, houdt de gedachte in, dat het visioen, om goed te zijn, zich geheel moet hebben geobjectiveerd. Om schoon te zijn in zijn werk, moet de kunstenaar wáár zijn. Laat hij de natuur copiëeren, dan blijft hij waar. En hij kán nooit iets anders copiëeren dan de natuur zoo als hij die ziet, dat is zijn gezicht op, dat is zijn visioen van de natuur.
Die Engel, die Madonna, - dus kan men, sprekende over de hoogste religieuse kunst zeggen - die waren daar voor den kunstenaar, die stonden of zweefden daar buiten hem, in de natuur. Indien gij meent, dat er een gewoon Italiaansch meisje b.v. - zoo als iedereen die nu nog kan zien - vóor hem was, en dat hij er, om uit te drukken, wat hij wilde voorstellen, met zijn verbeelding een Engel van maakte, - want dat immers de menschen uit zijn omgeving het model ook niet anders zagen dan als gewoon Italiaansch meisje, die 's avonds weêr naar huis ging, dan dwaalt gij. De menschen uit des kunstenaars omgeving zagen een gewoon Italiaansch meisje, de fijnste onder hen zagen er misschien een buitengewoon Italiaansch meisje in, | |
[pagina 246]
| |
maar niemand zag de Engel of Madonna omdat niemand zoo mooi zag als hij. Niet wat de menschen uit de omgeving zagen, maar wat híj zag, was de waarheid; want hoe zoû de waarheid verder van de schoonheid af kunnen zijn dan de onwaarheid, als de hoogste waarheid tevens de hoogste schoonheid is!
Niemand heeft trouwer dan Rembrandt zich aan het voorschrift gehouden om de natuur te copiëeren. Hij kreeg dan, voor zijn beste stukken althans, wel geen Engelen te zien, - wijl het visioen en de verrukking in zijn natuur anders werkten dan bij de Engelenzieners, - maar hij kreeg groote schoonheid te zien in vormen, die, in hun oppervlakkig voorkomen, meer gelijk waren aan de natuur-vormen, zoo als zij door allen werden waargenomen.
Wij zien in Rembrandt's werk wat zijn vrouw was in zijn leven. Saskia, Saskia, telkens Saskia, - Saskia aan haar toilet, Saskia met de paarlen, Saskia in rijk gewaad met den grooten hoed met veêr, Saskia met den prachtigen mantel van vele bezonken kleuren, Saskia als model van dit, van dat. Een gewillig model, zeggen de biographen, en Rembrandt leefde alleen voor zijn kunst. Het zij gaarne toegegeven, maar ik geloof toch stil voor mij zelf, dat in het toover-paleis, dat voor zijn machtig leven zijn woning is geweest, Saskia de schat der schatten was en de kamerdeelen rondom haar het heilige der heiligen. Toch heeft hij haar niet afgebeeld met een lieve uitdrukking of met een edel, schoon gelaat, zoo als Raphaël, zoo als Titiaan het hunne Bella's en Madonna's deden. De uitdrukking van het gelaat is gewoon, hier en daar als uitgewischt van onbeduidendheid. De schoonheid bevindt zich alleen | |
[pagina 247]
| |
in den aard der kleuren, déze in de meer sámengestelde tafereelen sàmen met de dramatische bedoeling der voorstelling. Alleen in de kleuren dus. Aan die heerlijke verschijning, daar voort-durend bij hem, was in schoonheid niet zoo veel verschil tusschen een gelaatsdeel en een deel van het kleed. De perzik-kleur van de wang was mooi, maar een gouden of rood stukje van den mantel om háár heen, scheen ook van een bijzonder warm schoonheids-leven doortrokken. Het was telkens een wonderlijk stilleven, waar de ledige citroen-schil niet onderdoet voor de donzige volle druiven. |
|