Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
[pagina 233]
| |
Rembrandt
| |
[pagina 234]
| |
in de breede volksstraat, omgeven door argeloos, bont en nietig menschen-leven, en met, in den, stoffelijk en naar het gemoed, binnensten, kring van dat leven, de schepselen, tot wie zijn geest en zijn hart zich ontplooiden, alleen wijl hij ze altijd bij hem leven en bewegen zag. Hij had een levende, schoone ziel in zich en door het aldoor zien van die hem innig gemeenzaam wordende objecten, ontstond er door de zintuigen, door de oogen heen, een contact tusschen die objecten en die ziel, dat wezen van gedachte en gevoel, binnen in hem. Dan werd het hem, na veel zacht gemurmel, en, als groeyende en weêr terug-slinkende plant-ranken, telkens weêr rijzende stille bewegingen in zijn geest, op een goeden dag, als een, die achterwaarts neigt bij het zien opdoemen van een ongeloofelijk wonder voor zijn oogen, als een voor wiens geest iets open gaat zóo, dat naar Ruysbroeck's aanduiding, het in dien geest zelf zich openende, zich nimmer meer zal kunnen sluiten. Zijn oogen waren dan, als zoodanig zichtbare, zielvolle, levende, edelsteenen geworden - zoo als hij ze, lichtend in de schaduw van den hoed-rand, meer dan eens zelf heeft afgebeeld - en, in te gelijk zeer schroomvallige en vreemd van zich zelf zekere handen, noteerde zijn penseel wat hij zag. Wat hem, - hèm, zóo als hij was, hem, den niet in kluizenaars afzondering buiten het algemeene menschenleven; maar hem, den met ziel èn lichaam vol-uit het menschen-leven mede-levenden kluizenaar; - wat hem het liefste was, het liefste wat hij kende, het liefste wat hij zag, noteerde hij. Zijn geliefde was zijn model, of zijn model was hem lief; hij vroeg zijn geliefde tot model of hij nam een model dat hem lief werd; daarbuiten kan de zeer goede kunst niet, de zeer goede kunst, die alleen in bewondering, in liefde, in verrassing en aldoor zich vernieuwende verwondering over het | |
[pagina 235]
| |
bijna ongelooflijk heerlijke dat de kunstenaar gewaar wordt en ziet, ontstaat. Men moet het alles aan zijn hart ontrukken en ontstelen, anders wordt het niet goed. Maar nu begint bij den kunstenaar de strijd, de strijd vol pijn en genot van het losscheuren uit het innigste der diepte zijner gedachte en zijner liefde, der kleine schoonheids-deelen, een voor een, die hij daar ziet. Want het hart wil zijn schat niet loslaten en niet toonen... ‘Gij sult u geen beelden en gelijkenissen maken’... al zulke spreuken hebben hun diepen psychischen zin. Hij voelt, dat hij moet afbeelden, want dat hij daarvoor op de wereld is gekomen. Hij weet, dat hij juist dat diepe en innige, zoo als het in hem zelf is, moet afbeelden, want dat het onzinnig wezen zou, iets af te beelden, dat hem betrekkelijk onverschillig is, als hij iets hem minder onverschillig weet. Maar nu stijgt een gebiedend gevoel, - als de hand van den Engel, die den arm van Abraham, welke Izaäk ombrengen wilde, tegenhoudt, (op de schilderij ‘Abraham's offer’ in de Ermitage) -, in hem op. Het is hem of hij een misdaad, of hij het ergste verraad ging plegen... ‘Gij zult dit niet verraden, gij zult dit niet toonen’ is de zin van hetgeen dat gebiedende gevoel hem doet weten. Hij moet... en hij mag niet... het is het heilige, maar het heilige aanraken is het schenden... Het heilige blijft voor iedereen, en in de eerste plaats voor hem zelven, verborgen, en bestaat dus zoo goed als niet, indien hij 't niet te voorschijn brengt,... het schoone te weeg brengen móét iets goeds zijn.... Alles verstands-overwegingen, die de innigheid der verbiedende gevoels-stem niet tot zwijgen brengen.... En te midden van dit smartelijk heen en weder ge- | |
[pagina 236]
| |
trokken worden, ontstaat, als gaande naar een verblindend gelukkig doel over een heel smallen weg tusschen twee afgronden, elk deeltje van de schoonheid van het kunst-werk. Zoo heeft Rembrandt de Danaë gemaakt, waaromtrent men alleen van Rembrandt's leerling Ferdinand Bol weet, dat díe haar gezien en zelfs gecopiëerd heeft, maar die overigens in zijn atelier noch in zijn huis te zien was, nooit door hem werd verkocht, bij den verkoop van zijn inboedel verstopt in de bergplaats van het atelier werd gevonden en nu als een van de schoonste werken der verzameling daar te zien is in de Ermitage. Hij, de visioenen-rijke, wiens geest tegenover zijne onderwerpen zoo dikwijls in eerbied nedergebogen stond, of als onbewegelijk vastgeklonken, waar hij ze zag als lichtrijkheden te midden van het hooge en weidsche duister, - gelijken velen zijner werken niet op donkere kerken, waarin op een enkele plaats het licht is neêrgestort? - denk aan Simeon in den Tempel, van 1631, in het Mauritshuis, met de van verschrokken bewondering opgeheven rechter hand van den statigen Hooge-Priester, welke hand alléén te midden der geheele omgeving even veel licht heeft gevat als de zalige groep die het voorwerp der bewondering is -; hij, de visioenen-rijke, heeft in deze schilderij de heerlijkste lichtkleuren gelegd, die zijn leven hadden toegeschenen. Hij was mensch en man; als kunstenaar, door zijn kunstenaarsschap, was hij tevens in zekeren zin typemensch, dat is het wezen, bij wien de menschen-eigenschappen zuiverst en grootst voorkomen. Daarom had hij als mensch zijn vrouw meer boven alle andere schepselen lief, dan de andere mannen het hebben. En door zijn geest werd aan hem, als kunstenaar, geboden, dit liefste weder te geven. | |
[pagina 237]
| |
Toen heeft hij, even als zwaar geplooide, donkere gordijnen, alle schroom, alle tegenkantingen van zijn geest zelf, op zijde geschoven, en is gaan tasten naar dat goude, dat blonde, dat lichte, dat, met blauwgulden schijn doorwaasde, en met kleine, teêre, diafane schaduwen bezette, melk-en-albast blanke, met die houdingen en wendingen en gebaren, dat de heimelijke schat was van zijn leven. De Danaë is een afbeelding van gemoeds-leven. Indien de man te kiezen had gehad tusschen al zijn kunstwerk, in een vertrek weêr bij elkaâr vergaderd, en tusschen de hem liefste kunstwerken van anderen, die hij reeds bezat, indien hij bovendien te kiezen had gehad tusschen al de bijzondere gedachten en gevoelingen, die zijn eigen geestes-leven waren, tusschen al wat hij voor de toekomst bemijmerde en hoopte; - èn: de vrouw - dan zoû hij de vrouw gekozen hebben. Want, zooals reeds ten halve gezegd, hij was niet kunstenaar meer dan mensch, hij was meer mensch dan anderen juist door zijn kunstenaars-schap. Het is deze waarheid, welke deze schilderij te kennen geeft. Hij was er kunstenaar voor, om te zeggen, wat het mensch-zijn is, en als mensch deed het menschelijke zich sterker in hem voor, omdat hij kunstenaar was. Te midden van het rijke en warme duister van zijn prachtig leven, te midden van het duister der gedruktheden, der onzekerheden, en van het machtige twijfelend pogen, - was dit de lichtkleurige, vaste en teêre, heerlijke zekerheid. Dit was het heerlijkste, wat hij zien kon. Zinnelijkheid? - Door gemoeds-inmenging veredelde zinnelijkheid, de tint van zonne-schittering, naar water, gebroken en verteederd door zich daar tusschen welvend boomenloof. Zoo prachtig van kleuren is de schilderij geworden, - omdat de groote bekoring der vrouw voor den man | |
[pagina 238]
| |
hare kuischheid was, en deze kuischheid, blijkend in de houding, in de gelaats-uitdrukking, in de zachte openheid van het armgebaar, in den schijn, die daarmeê samen, van haar gelaat uit over haar wezen ligt, - door den schilder tot zijn eigen sentiment gemaakt, het groote bestanddeel is geworden van de kleuren-vorming bij de vormen-kleuring. De zinnelijkheid was, juist als zinnelijkheid, zoo zeer tot de kuischheid geneigd. Toen werkte de kuischheid terug en deed den zinnelijke niet van aard veranderen door hem tot kuischen te maken, maar deed zijn behouden zinnelijkheid tot kuische zinnelijkheid worden. De kunst is een geheel afzonderlijk verschijnsel in het leven. De staatkunde, de electro-techniek en de handel behooren meer bij elkaar dan de kunst bij een van deze. De kunstenaar is een gewas, dat naar binnen bloeit en dat bloeisel dan te prijken zet buiten zich. Met al wat tot het eigenlijk leven van den kunstenaar behoort, al de soorten neigingen, gedachten, indrukken, gemoedservaringen, staat het overige groote leven in geenerlei directe, wezenlijke of innerlijke verbinding. Het is een wereld op zich zelf. Waar de kunstenaar, het ‘ongewone’ mensch, afwijkt in wat een ‘gewoon mensch’ onder gedachte en indruk verstaat, daar begínt pas zijn kunstenaarsaard, en deze bereikt een der grootste hoogten, waar hij, als toppunt van bijzonderheid, het gewone weder nagenoeg bereikt zoo dat de ‘gewone mensch’ het dan juist op zijn grootst onderscheid nauwelijks waarneemt. |
|