Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
Rembrandt
| |
[pagina 222]
| |
Wat maakt het trouwens uit of Rembrandt nu of vroeger leefde? Er was toen niet een groote tijd en nu een kleine tijd, aangezien de tijd immers, in hoogeren zin, in 't geheel niet bestaat! Rembrandt was een Hollander en wij zijn Hollanders, dat is de hoofdzaak. Niet alleen dat de menschenziel het zelfde is gebleven, en dat het voornaamste is, wat tot díe spreekt en díe bewegen doet, - zoo dat als ik Vondel lees en zijn portret er bij zie, dit in wezen niet verschilt van hetgeen er geschiedt indien ik een vriend in mijn kamer heb gehad, die mij gemoedontroerende dingen heeft gezegd; maar ook het land, waarin Rembrandt leefde, dat is het zelfde land, waarin wij nu leven. Dat is dit land en deze stad Amsterdam, hebt gij 't wel goed bedacht? De weiën en de bosschen en de vaarten en de slooten, de groote geele grasbloemen aan de slootkanten, het kroos, en de bermen der wegen, en de paden en de luchten met hun wolken, en de nevelen en regenbuijen en het schijnen van de zon, dat is alles precies het zelfde als toen, dat is dát wat wij nu nog altijd zien. En ook de steden voor een deel, en ook zijn Amsterdam. Al de huizen, die in de eerste drie vierden der zeventiende eeuw gebouwd zijn, de prachtige groote grachten, het groote Stadhuis op den Dam, die heeft hij alle juist zoo om zich heen gehad als wij nu. En ook... zijn eigen huis in de Jodenbreestraat, en de nachten met hun sterren, die waren over hem heen gelijk nu over ons, zonder eenig onderscheid. Het is wellicht zoo niet het beste en niet de hoogste levenswijze van den geest, - ach, wij zijn maar menschen! - maar indien wij een door en door edel en fijn kunstenaar van nabij kennen, - dan is dit een pracht en een geluk voor ons, dat zich vereenigt met de heerlijkheid der kennis van zijn werk. Laat u niet misleiden. Een kunstenaar, wiens werk gij bewondert, | |
[pagina 223]
| |
zal u bij persoonlijke kennismaking allicht tegenvallen. Gij zijt verbaasd, bijna geërgerd, wijl gij geenerlei verwantschap tusschen dát werk en dít uiterlijk, en déze geheele manier van doen, bespeurt. Laat u niet bedriegen. Dan kent gij hem nog niet goed genoeg. En als gij veel met hem hebt omgegaan en uw eerste ontgoochelende indruk bevestigt zich, dan, ja dan, zijt gij iemand, die het eigenlijke van een persoon niet kunt bemerken, en dan... hebt gij zeer waarschijnlijk het door u bewonderde werk toch ook nooit waarlijk diep en fijn genoten.... Rembrandt was een jonge schilder, juist zooals er nu nog zoo vele zijn, - een burger-jongen, lang niet bevallig, raar, teruggetrokken van aard en vreemd wisselvallig, van humeur. Van hem zijn geen ‘Gespräche mit Eckermann’ achtergebleven, en, op de pogingen van Ed. Kolloff en Fromentin na, heeft, voor zoover ik weet, nooit iemand iets over hem gezegd, dat een intiem indringen, door zijn werk tot zijn persoon, deed blijken. Hij werd geboren te Leiden, hij heeft zijn geheele leven te Amsterdam geleefd, hij kende er menschen, kunstkoopers, doctoren, hij werkte voor den stadhouder, voor vele anderen, - toch is hij gefailleerd, is zijn inboedel met alle door hem vergaarde kunstschatten verkocht en schijnt hij zijn laatste levensdeel in armoede en verdriet te hebben gesleten. Hoe die catastrophe mogelijk is geweest, is mij, ook na vrij veel studie van zijn leven, niet duidelijk mogen worden. Het zal wel zoo zijn, dat de te duur door hem gekochte kunstzaken, bij den verkoop bijzonder laag verkocht zijn; - trots alle verklaringen van Nederlanders, Duitschers, Franschen en Engelschen, en in aanmerking genomen de betrekkelijke geringheid der bedragen, waarom het schijnt gegaan te zijn, is het mij niet duidelijk geworden. | |
[pagina 224]
| |
Het is ongeloofelijk, wat de kunstkenners-biographen nu en dan hebben bijgebracht om zijn karakter toch als dat van een aanneemlijk mensch te doen uitkomen: de lange duur zijner vriendschappen, zijn behulpzaamheid voor zijne zuster Elisabeth van Rijn, - ik weet niet wat al. Au fond, hebben zij, eensdeels, gelijk. Er is iets waars in, dat een kunstenaar toch ook, zoo niet in de eerste plaats, een goed mensch moet zijn. Het misverstand komt echter voort uit een verkeerd wegen, ten gevolge van verkeerde interpretatie, der verschijnselen. Want de zelfde stugheid, gierigheid of driftigheid, die bij een ander mensch alleen aangeboren en bot-gevierde karakter-leelijkheid toonen, kunnen bij een kunstenaar de tegenkanten zijn van iets schoons: hij kan stug zijn omdat hij zijn aandacht wil bewaren voor de heilige schoonheid, die hem juist bezoekt; hij kan gierig zijn omdat hij al zijn bezit alleen voor zijn kunst wil aanwenden of gebruiken, hij kan driftig zijn door een belemmering in zijn kunstdienst, die voor hem gelijk is aan een kwetsen van zijn God. Zoo er iets waars in is, dat een kunstenaar een goed mensch moet zijn, - óók is er veel waars in, dat, tegenover de kunst, dikwijls alle elders geldende consideraties moeten wijken. Zoo mag men zijn evenmensch niet dood slaan, - behalve in den oorlog. Zoo mag men niet stug, niet gierig en niet driftig zijn, behalve, misschien, ten bate van de kunst. Gij moet het zelf-portret van Rembrandt, toen hij drie en twintig jaar oud was, beschouwen, dat Michel reproduceert tegenover de 32e bladzijde van zijn in 1893 te Parijs uitgegeven groot werk betreffende den meester. Dit is dan de jonge Rembrandt. Dit is een mooi portret, maar ik zou Rembrandt er op voor nog jonger gehouden hebben. Ziet gij goed de uitdrukking? De beminnelijke juvenile gratie is er in van een jongen | |
[pagina 225]
| |
ridder, die, voor het eerst goed te paard meedoende in het tournooi, de meer ondervindingrijke ridders nu als zijn gelijken mag aanzien; maar deze gratie, - de vrijmoedigheid stil-oplichtend door den nevel van den schroom, deze gratie - als karaktertrek van den jonkman, die in het groote leven wordt opgenomen, verzinkend in de enorme bewustheid van den zeer bijzonderen mensch, in den nadenkensgloed der heete en diepe ziel. Magnifiek is het donzige en bevende leven in de gelaats-deelen, in de vlakken der lippen vooral, onder de dweepende en gebiedende innig doorgloeide oogen, dezen onder het voorhoofd met de wenkbrauwbogen, die, als het stigma der Intelligentie, één figuur uitmaken met den vertikalen peins-rimpel tusschen hen in. Dit is Rembrandt. Hij is toen gaan wonen in Amsterdam, eerst op een gracht; korten tijd later in de Jodenbreêstraat, waar hij het grootste deel van zijn leven gebleven is. Hij is getrouwd met Saskia van Uylenburgh, twee zonen en een dochter zijn hem geboren, waarvan er maar een, Titus, is blijven leven. Acht jaar later is zijne vrouw reeds gestorven. Langer heeft hij zijne tweede vrouw, Hendrickje Stoffels, behouden, die hem éen kind gaf. Dat geheele leven is dus zoo maar heel gewoon voorbijgegaan in die Amsterdamsche kamers. Van zijn reizen noch feesten, noch eenigerlei buitengewone gebeurtenis vindt men in de levensbeschrijvingen gewag gemaakt. En nù, nu, driehonderd jaar na zijn geboorte en twee honderd in de dertig jaar na zijn dood, - nu reikhalzen de vorsten der aarde naar het bezit van wat die burgerjongen met kleuren daar toen op doeken heeft gedaan. Na dat zijn werk vergeten en verwaarloosd was geweest, zijn, sinds het begin der achttiende eeuw, de prijzen zijner werken steeds stijgende.... En Amerika, het, met Japan, laatst zich | |
[pagina 226]
| |
gevormd hebbend volk, geeft aan hem de voorkeur boven de grootste schilders uit het verleden. Wat heeft hij geschilderd? Behalve de groote bestelde stukken, - zoo als Nachtwacht en Staalmeesters - behalve de bestelde portretten, behalve Bijbelsche voorstellingen waarvan de modellen niet meer aan te geven zijn en eenige landschappen, - zeer vele malen... zijn vader, zijne moeder, zich zelf, zijn vrouw, zijn zuster, zijn zoon, zijn tweede vrouw, zijn dienstbode.... In allerlei kleedingen, onder vele fantastische vermommingen en in vele toestanden en houdingen, heeft hij die afgebeeld. Had hij niet anders gedaan dan dit laatst genoemde werk, en waren voor zijn Bijbelsche voorstellingen en andere als historisch of fantastisch aangeduide stukken, alleen steeds zijn huisgenoten, met een enkelen ouden man van de straat, een enkele verwante zijner schoonmaakster, zijn modellen geweest, - het ware voldoende en zijn roem zou het zelfde zijn. Inderdaad, zóó denk ik hem mij het liefst, - als eene ziel, die tot dat hooge leven kwam tegenover die enkele eenvoudigen, die de zelfde kamers bewoonden als zij; als een geest, die een der ontzachelijkste van de ooit ontdekte geesteswerelden vond ten aanzien van het meest ordinaire dagelijksche leven, slechts verrijkt door het fantastisch en stomme gezelschap der voorwerpen, door zijn schoonheidsliefde daar bijeengebracht. Waarom toch stelt men Rembrandt zoo op prijs, - wat beduidt dat eigenlijk, dat men nu zoo veel geeft van dat, waar men anders zoo zuinig mee is, om een van die doeken machtig te worden, door dien molenaarszoon in der tijd in die kamers aan de Jodenbreestraat met verf vol-gesmeerd, waarom zijn, onder de zuidelijker en onder de noordelijker hemelen, omgeven van al die bouw-orden, van al die plantenrijken, | |
[pagina 227]
| |
van al die volken, die hij nooit ontwaarde, die doeken nu in de paleizen der gevoelige gedachte, die men kunst-muséa heet, bevestigd aan de hooge muren, zoo dat het Spaansche en Italiaansche levend lucht-azuur hun tegenlicht, de Petersburgsche regens in hun nabijheid weenen, de Londensche misten hen omwáren en zij, veelal ver van huis, hun stille en weêrgaloze leven voortzetten midden in de Fransche en Duitsche wereld, die de taal van huns makers sprekenden mond niet zou hebben verstaan? Wat is dan toch deze hoog-geroemde kunst? Rembrandt moet gij u voorstellen als een zeer gevoelig mensch. Het gevoelige is de hoofdzaak van de kunst. Het juist, het echt, het zuiver, gevóélige, in verschillende graden van grootte, hoogte en innigheid. De strengste meesterstukken in alle kunsten zijn meesterstukken van gevoel. Indien een waar meesterstuk u koel en onbewogen, en daarom ongevoelig, lijkt, is daarvan de reden, dat gij het besef van déze hoogte en déze klaarheid van gevoel nog niet hebt. Het snel aandoenlijke en onbeduidend tranen-rijke van weeke gemoederen, het zeuren en teemen over zich zelf en de wereld, met een pueriel-afwijkende perceptie daarvan, van nietige, ziekelijke naturen, wat wel sentimentaliteit of overdreven gevoeligheid wordt geheeten, - is vervelend, en het is ondoenlijk bij deze kleine, dikwijls onwelriekende, padde-stoelen in het paradijs-woud van den menschen-geest te verwijlen; toch is het wezen der grootste kunst niet anders dan ontzachlijke, toren-hoog opgegroeide en mijlen-wijd zich vertakkende ‘gevoeligheid.’ In alle kunsten is het zoo. Hoe voortreffelijk, na hoeveel studie en met hoe een juist vormen-begrip ‘gestyleerd’ ook, een huis of een beeld of een meubel zal het eigenlijke van kunst toch altijd en altijd missen, als er niet in genesteld zit en zeker in onzen | |
[pagina 228]
| |
geest wordt vernomen, de ‘leeuwerik, die stil voor zich zelf pleizier maakt, hoog in de lucht.’ Bartholomaeus van der Helst heeft een geheel andere kunst gemaakt dan Rembrandt. Wij kunnen er ons van onthouden om met Potgieter aan de kunst van Van der Helst de voorkeur boven die van Rembrandt te geven. Zeker is, dat de kunst van Van der Helst in tegenstelling tot die van Rembrandt, ‘monumentaal-politisch,’ moet worden genoemd, wijl Van der Helst in schoonheid omzette dát levensgevoel, dat zijn mede-Nederlanders allen te zamen met hem, als staatsburgers, als burgers van den nieuw gestichten staat, waarmede een vrije, eigene ras-maatschappij evenwijdig ontbloeide, vervulde. Maar dit is juist het schoone onzer latere tijden, dat zij de schoonheid aanvaarden, in welk karakter die zich ook vertoone. Sommige ontevredenen willen het aan zwakte, aan wezenloosheid, aan eigen stijlloosheid toeschrijven, dat de laatste tijden zich door eclectisme hebben gekenmerkt. Maar het is juist omgekeerd. De kunst van Rembrandt en de kunst van Van der Helst zijn zeer verschillend, men kan wel zeggen aan elkaar tegenovergesteld, van karakter; is het niet mooi, dat wij toch gelijkheid in de kern, in de ziel, in het opperste element dier beide kunsten bespeuren? Van der Helst heeft broederlijk met de wereld feestgevierd en dat feest-vieren als hoogste schoonheid geprezen. Rembrandt zonderde zich af van de vroolijken en zat maar altijd in zijn cel. Ik bedoel dit vergelijkenderwijs, om het verschil hunner kunsten aan te geven. Rembrandt was geen kloosterling en of Van der Helst lichamelijk aan veel feest-malen heeft deelgenomen, is mij niet bekend. En nu zeggen wij, wereldlingen, tot Rembrandt: goed, wij leven, onze gedachte leeft, in oneindig kleiner | |
[pagina 229]
| |
verhoudingen dan, anders dan de uwe. Maar wij erkennen, dat gij, op die andere wijze, eene schoonheid hebt gevonden, die bij de hoogste en zoetste verrukkingen geschaard moet worden, welke zich ooit uit de menschheid, ter plaatse waar haar innerlijk bevoorrechte leden zich bevonden, hebben verheven, en, evenals een reiziger, die een anderen, van uit een ver verwijderd dal, langs de tegenovergestelde helling opgeklommen, op den bergtop toch vlak bij zich ontmoet, erkennen wij, dat hetgeen wij, min of meer duidelijk, als het hoogste in onze levensopvatting nu en dan bespeuren, gelijk van aard aan den kern uwer levensbedoeling is. |
|