Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Wagner te München.Het Prinz-regenten-Theater te München heeft geen zij-loges en gaanderijen. Alle toeschouwers zijn gezeten in de daar amphitheaters-gewijs gebouwde ruimte, die in gewone schouwburgen ‘stalles’ en ‘parterre’ heet, op de weinige na, die plaats hebben gevonden achteraan, boven dit amphitheater, recht tegenover het tooneel, in een der vijf loges, die daar naast elkaâr zijn en waarvan de middelste de koningsloge is. De schouwburg is speciaal gebouwd voor de Wagneruitvoeringen. Men hóórt er ook inderdaad goed, maar toch niet op alle plaatsen even goed. Dit zoû ook niet mogelijk zijn. Even als een schilderij maar van één plaats op zijn best te zien is, verder, van andere plaatsen af, nog goed, en op weêr andere plaatsen slècht, - zoo is ook muziek van bepaalde plaatsen af op zijn best te hooren, van andere plaatsen minder goed en van nog andere plaatsen bepaald slecht. Hierop wordt te weinig gelet, en toch is dit de hoofdzaak. Bij enkele uitvoeringen der Wagner-vereeniging in den Stadsschouwburg te Amsterdam heb ik bespeurd, dat men op het schellinkje, ik bedoel den engelen-bak, in het gedeelte recht tegenover het tooneel, prachtig hoort, terwijl men op de eerste rijen der ‘stalles’ en in de dicht bij het tooneel en de orkest-ruimte zich bevindende loges, zeer slecht hoort. | |
[pagina 168]
| |
Wordt hiermeê bij schouwburgbouw niet te weinig rekening gehouden? Tot mijn genoegen zag ik te München deze opmerking bevestigd door de bijzonderheid dat de loges voor het Hof, tegenover het tooneel, hier nauwelijks lager zijn geplaatst dan te Amsterdam de bedoelde afdeeling van het schellinkje. De stemmen der zangers gáan nog en hebben een neutraal effect, maar het orkest wordt eenvoudig knarsend leelijk, wanneer men slecht geplaatst is.
De zaal van het Prinz-regenten-theater is niet mooi. Er is gestreefd naar iets classieks en bescheiden gedistingueerds. En dit is ook bereikt, maar, natuurlijk, in duitschen trant. Het is waar, dat de meeste andere schouwburgzalen, bij deze te vergelijken, iets ridicuuls over zich krijgen, iets kermis-spelachtigs, en dat zelfs de met echte en kostbare weelde ingerichte schouwburg-zalen, bij deze te vergelijken, tot de vraag brengen, of het er om te doen is, te midden van zulk een pracht te zitten dat het tooneel met zijn voorstellingen er eenigszins armelijk bij zoû worden, òf wel juist alleen om het tooneel en wat dáar gebeurt. Het voorkomen der Münchener zaal geeft de ‘artistieke’ opvatting te kennen. Nu juich ik wel toe, dat het scherm niet alleen niet met reclamen beschilderd is, maar ook niet een naar de zijden wijkend gordijn voorstelt, zonder dat in werkelijkheid te zijn, gelijk zoo vele tooneel-schermen, doch zelf het kleed is, dat het voorstelt, eenvoudig grijs met een enkelen dofgekleurden band in de onderste helft, en naar de twee kanten open en dicht gaand; maar dit gordijn, zoowel als de edel-matte zolderingkleuren der zaal, samen met de classicistische architectuur, geven den indruk van tot academisme verstorven classiciteit en van ziellozen goeden-smaak, waaromtrent men altijd | |
[pagina 169]
| |
aarzelt of het broederlijke en levendige, eenigszins ploertige, er niet boven te verkiezen zoû zijn. Maar, ik geef toe, dit is zoeken van ideale spijkers op het lage water der practische realiteit, dat hier toch wel bijzonder zuiver is gehouden.
In aanraking met Wagner wil men echter van zelf alles ‘ideaal’ hebben. Een idealen volgenden-ochtend heeft het laatste deel van den Ring des Nibelungen, de Götterdämmerung, mij overigens lang niet verschaft. Ik moet u toe-vertrouwen, dat Wagner mij letterlijk kapot maakt. Ik vind dat het als een vuur-wijn in u wordt gegoten en dat het is als een voort-durend en alom-tegenwoordig bliksem-licht. Het is tevens te gelijker tijd volkomen duidelijk dat Rembrandt en de auteurs van oude Grieksche beelden minstens even groote kunstenaars zijn. Maar het is de aard eener Wagner-uitvoering zich op zoo geheel verschillende wijze, en dan van den geheelen mensch in den toeschouwer, meester te maken. Geest, ziel, gemoed, zenuwen, alles wordt in de felste beroering gebracht.
De ensceneering van een werk van Wagner hier te München is zóó voortreffelijk als het met mogelijkheid maar kan. In Das Rheingold ziet men het water, woont men het onweêr bij; in de Götterdammerung ziet men het dag worden met alle langzame graduëeringen van een zons-opgang, men ziet het avond worden, men ziet de nevels opstijgen uit den Rhijn, men ziet, op een stormachtigen dag, de wolken snellen door de lucht, men ziet hoe de brandstapel met Siegfried's lijk begint te branden, - alles uitmuntend. Niet zóó, dat ‘men zoû zweren, dat het echt was’, want nu en dan maakt de text zelf een verschil in duur tusschen de verschijnselen op het tooneel en | |
[pagina 170]
| |
de verschijnselen, zooals zij in de natuur zijn, noodzakelijk (wanneer b.v. een storm, waarvan het opkomen en uitsterven in den text wordt besproken, werkelijk op het tooneel slechts vier minuten duurt); maar zóó, dat er niets belachelijks aan is, en deze natuurwerkingen passen bij de overige deelen van het kunstwerk. Alleen de tooneel-vloer, die alle, immers amphiteathers-gewijs gezeten, toeschouwers zien, is nog niet tot den rotsgrond of het hal-plaveidsel gemaakt, die beurtelings hij zoû moeten zijn.
Het bewegen der figuranten is uitmuntend. Geen enkele figurant, die niet onophoudelijk geheel in de handeling mede gaat. De graad van langzaamheid, waarmeê de figuranten loopen als zij Siegfried's lijk wegdragen, nadat deze door Hagen verslagen is, terwijl een duistere nevel den stoet omhult, de graad van langzaamheid en de houding, waarmeê de mannen van het volk de plaats, waar, in een volgend tafereel, Siegfried's brandstapel is opgericht, verlaten en waarin de vrouwen om den brandstapel dwalen, is onverbeterlijk.
Hoe zulk een kunstwerk eigenlijk uitgevoerd zoû moeten worden, is moeilijk te zeggen. Het is ten slotte een vereeniging van natuur-nabootsing en van kunstpraestatie, die alleen een volkomen harmonie zoû kúnnen zijn, indien men bij al het genoemde slechts opera-zangers zag medewerken, die allen tevens beste tooneelspelers waren. En dan zoû het nog wellicht niet zeker zijn. Het bedrijf zelf, van opera-zingen, brengt natuur en kunst in een andere verhouding tot elkaâr in den zanger, dan het gewone tooneelspelen het doet in den tooneelspeler. Terwijl dus wat het bewegelijke decor en de figuranten aangaat, naar kunst getracht wordt door natuur-nabootsing, blijven de zangers in de noodzakelijkheid, juist door de hooger praestatie | |
[pagina 171]
| |
van den zang met haar vorderingen, een kunst te geven, die niet zoo onmiddellijk op de natuur gelijkt. Intusschen bemerkt men feitelijk deze moeilijkheid eerst goed, waar men met zangers te doen heeft, die wel goede stemmen hebben, maar overigens in alle opzichten middelmatige kunstenaars zijn. Bij de Götterdämmerung was de eenige, die ware kunst gaf, Johanna Gadski, een zangeres uit New-York, de ‘Brünnhilde.’ Wel was het begrip van de rol zonder de mystiek, die er het ideale begrip van zoû maken. Trouwens, de man of vrouw, die een hoofd-figuur van Wagner belichaamt zóó als die in den geest van den meester zelf leefde, zal nooit geboren worden. Maar dìt was zang, dìt was spel, dìt was kunst; terwijl de overige spelers slechts uitstekend van buiten geleerde lessen met vrij goede stemmen gaven. De ‘Siegfried’ was een dier opera-zangers, die meenen, dat een sterke, volle, enz. stem, een stem, die een mooi materiëel geluid geeft, voldoende is. Alsof een kunstenaar een phonograaf ware! Bij de ‘Brünnhilde’ was de ware stem, het ware geluid. Het ware geluid bij een zanger is een geluid zóó, dat men in de klanken, afgescheiden van de daarbij geüitte woorden, het gemoed van den zanger bewegen hoort. De text bij Wagner's opera's heeft op zich zelf geen poëtische waarde. Zij bevat daarom natuurlijk ook niet schijnbare of valsche poëtische waarde; maar men bemerkt, dat zij alleen wil zijn een, zoo eenvoudig mogelijk gegeven, verduidelijkende begeleiding van de muzikale bedoeling, door het woord. Aan de geheele volzin-constructie is bijzonder treffend te zien, dat dit niet is woord-muziek, maar muziek in woorden; men hóórt in de woorden de muziek, niet de woord-muziek, | |
[pagina 172]
| |
maar de andere. Nooit zoû iemand zulk een text kunnen maken, noch goed, noch slecht dichter, indien het niet eenvoudig omzetting van muziek ware. Zoo komen er sommige klank-herhalingen voor, als van ‘Rheingold’ en ‘reines gold’, die poëtisch niets beduiden, maar waarin men het muzikale welbehagen van den componist in zijn klanken hoort naklinken. Zoo komt, in de Götterdämmerung, in het tafereel tusschen Brünnhilde en Waltraute, een passage voor, waar ‘Brünnhilde’ weigert zich van den ‘Ring’ te ontdoen. ‘Denn selig aus ihm
leuchtet mir Siegfried's Liebe’
zingt zij dan. De gedachte ‘Siegfried's Liebe’ was in Wagner's klanken prachtig. Hij plaatst dan ook een dubbele-punt achter het laatste woord, en herhaalt, in een klanken-uitwerking van genietend langzaam welgevallen, het motief, dat, in woorden omgezet, dus een volgenden regel vormt: ‘Siegfried's Liebe’.
Deze herhaling nu, van de Brünnhilde te München te hooren, was een ware délice. Men hoorde de muzikale verrukking van den componist over de, in verband met het gevoel dat zij uitdrukten heerlijke, ie-klanken, in de langzaam geproefde woorden ‘Siegfried's Liebe’, door de zangeres begrepen en in haar eigen gevoel weêrgegeven. Dit is intusschen maar één enkele kleinigheid. Was de Brünnhilde sedert het begin der opera zeer goed geweest, van het oogenblik af, dat, door ontdekking van Siegfried's verraad, de tafereelen dubbel gemouvementeerd worden, was zij práchtig. Ach, wel zeker, bij waarachtige kunstenaars gaat het immers altijd samen: stem, stand, handeling, drapeering, beweging, - het gaat alles van zelve samen, | |
[pagina 173]
| |
wanneer iemand een ware kunstenaar is, doordat hijzelf, zijn geheele leven, op dat oogenblik bij het kunstwerk is betrokken. Een stem was het, als vloeiend klinkend uit klaar, vochtig kristal, de geheele mensch in waarheid een bezield instrument geworden. Enkele hooge kreten, een uitroep zonder woorden, een galm, die ieder voortreffelijke kunst waren, doordat zij als een soort heldere juweelen van gevoel aandeden. En een aanhoudende, nooit een oogenblik verzwakkende, kracht in die schoonheid van stem. En een gebaren-spel daarbij. Een bewegen van de blanke armen, zich heffend, of langzaam dalend, of langzaam overgaand van het eene gebaar in het andere, of sidderend om het hoofd der radelooze. Het interesseert u te Amsterdam wellicht slechts matig. Maar ik kan der Wagner-vereeniging raden naar deze kunstenares eens te solliciteeren. |
|