Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
In Rusland.Enkele opmerkingen.
| |
[pagina 152]
| |
St. Petersburg heeft natuurlijk een bestanddeel van moderniteit en cosmopolitisme, - hoewel een betrekkelijk gering, en zich in weinig anders vertoonend dan in de beschildering der houten borden en omramingen van de winkelgevels, in den bouw der huizen zelf, die de stad op Parijs en Berlijn doet gelijken, in den stads-aanleg, in de kleeding der burgers, en in de inrichting der openbare diensten - maar aanstonds aan de grens, en later in het land, ziet men het groote verschil met het Westen zich voordoen. Te Wirballen zag ik een officier, in de vreemde en mooye koel-witte Russische uniform, met een bijzonder trotsch, heerschen uitdrukkend, voorkomen. En dit was schoon. Men moet niet spreken over dingen, die men niet kent. In 't algemeen te zeggen, dat heerschen iets leelijks is, is ijdel gezwets, zoolang men niet het heerschen, als zoodanig tot iets schoons geworden, in een ras ontwikkeld heeft gezien. Daarnaast kon men dat andere waarnemen: de schoonheid der dienenden. Ik zag, en dit zal voor mij iets onvergetelijks blijven: de onderworpenheid, die zich, als zoodanig, tot een schoonheid had gevormd, zoo als die zich voordoet in het Slavische ras. Jongens en jonge-mannen, van de boerenhoeven van het uitgestrekte land afkomstig, wien de onderworpenheid tot voornaamste bestanddeel van den bouw van het hoofd en der gelaats-uitdrukking en van de lichaamsbeweging was, zóó, dat geen zweem van iets droevigs, naargeestigs of wederstrevends daarin was te bekennen. Dus niet: schoone jonge-mannen, die onderworpen waren, maar: de onderworpenheid aan een macht, waaruit een afzonderlijke, soortelijke schoonheid is voortgekomen: schoonheid en geluk, geluk dóor onderworpenheid. | |
[pagina 153]
| |
Het moderne leven heeft zijne grootheid, maar waar ziet men in de meer moderne landen het geweldige en het lieve der oude groote historische rassen!
Rusland is een grootsch land. St. Petersburg is een betrekkelijk nieuwe stad, eerst een paar eeuwen oud, maar de stad overtreft, in de grootschheid van haar bouw, met de uitgestrektheden van haar oefeningsvelden en haar pleinen, haar enorme gebouwen, standbeelden en kerken, de Westersche steden. Alles heeft grooter verhoudingen. Het komt alles voort uit een woesten, primordialen en ontzách-wekkenden geest. Die gebouwen, die kerken zijn achttiende-eeuwsch, zijn begin negentiende-eeuwsch; die standbeelden, - zijn zij, in 't bizonder beschouwd, wel meesterwerken van beeldhouwkunst? Ach, het komt er niet op aan. Het volk, dat, in enkele zijner persoonlijkheden, gedacht heeft: ik zal met die en die West-Europeesche en ook met die en die Oostersche vormen (in de kerken) mijn eigen stad bouwen, en het op zulk een wijze heeft gedaan, is een ontzàchlijk volk.
Londen is wellicht nog grooter van oppervlakte dan Petersburg; het verkeer in de straten is te Londen véel drukker. Men heeft te Petersburg ook niet de door stoom of electriciteit voortbewogen spoortreinen en tramwagens, die boven, over en onder de straten door de andere hoofdsteden in alle richtingen heen gaan, - Londen is in zijn geheel veel dichter samengebouwd dan Petersburg en de straten zijn er alle nauwer. Ten gevolge van dit alles samen is juist St. Petersburg zoo grootsch van aanzien. De Newa is veel breeder dan de Theems, er is een sterke golfslag in. St. Petersburg is feitelijk een zeestad, gelegen aan de zee zelve en als een zee-arm doorstroomt haar de Newa. | |
[pagina 154]
| |
Gisteren terugkeerend van het eiland Yélagine, - het was een prachtige dag met frisschen wind en helderen zonneschijn, zoo als het noordelijk klimaat en de ligging aan zee van St. Petersburg die in Augustus mogelijk maken - kon men de stad in haar volle heerlijkheid zien ‘open gaan’. Links en rechts van de Newa met haar zeer lange bruggen, - door de groote afstanden tusschen de verschillende plaatsen ziet men alles in een ver verschiet, en dit is een der elementen die het grootsche voorkomen der stad verklaren - de witte, gele, bruin-gele, hel-roode gebouwen, allen groot en door de verte te gelijk klein schijnend, de witte of bont-gekleurde koepelkerken, velen met gouden koepels, de gedenkteekenen met hun zuilen en lange gouden spitsen. Ten gevolge der luchtgesteldheid, meer nog misschien dan ten gevolge der gebruikte materialen, zijn deze koepels en naalden van een bizonder helder goud, niet groen geworden zoo als te Londen, niet dof zooals te Parijs, waar zij trouwens veel minder in aantal zijn. Uit deze gouden verhevenheden weêrglanst en weêrschittert de zonneschijn zoo hel alsof hij uit goud-water weêrscheen.
Het Russische volk is door-en-door godsdienstig. Reeds in de douane-zaal van het grensstation wordt men verrast door de aanwezigheid van een groot, levendig gekleurd Christus-beeld, waarvoor groote kaarsen branden en waarbij kleinere, zeer dunne, gereed liggen voor de geloovigen, die verlangen er een te doen ontsteken. Zoo zet zich dit voort en te Petersburg is het volk doordrongen van godsdienst zooals geen Westersch volk. Niet alleen, - zooals ook in Belgische en Fransche steden - ontblooten de voorbijgangers het hoofd voor de, hier goud-gekleurde, lijkkoetsen, maar op de straat groeten allen, die hetzij | |
[pagina 155]
| |
te voet, hetzij gezeten in rijtuigen, of in of op omnibussen en tramwagens, de heiligen-beelden voorbijgaan, op deze wijze. Ook bij het luiden der kerkklokken, die, doordat zij zelf onbewegelijk zijn vastgeklonken en alleen de klepels bewegen, een bizonder indrukwekkend geluid van lage tonen, - als van zware gongen - geven, - ook bij dit geluid - indien het een plechtige boodschap, gelijk aan den ‘Angelus’ der Roomsch-Katholieken, beduidt, ontblooten de aanwezigen in de straten het hoofd, maken het kruis-teeken, kloppen zich op de borst en spreken een kort gebed.
Den 20en Augustus (6 Aug. naar Russische tijdrekening) een grooten godsdienstigen feestdag, woonde ik in de Isaäks-kathedraal de ochtend-godsdienst-oefening bij. Langzaam-aan vulde zich de kerk, waarin geen gehouwen of gesneden beelden zijn, doch alle plekken van zuilen en muren veelkleurig marmer en platen van andere edele steen-soorten te zien geven en overtalrijke geschilderde afbeeldingen van de goddelijke en heilige personen tusschen het zware verguldsel. In het midden vooraan is de Heilige Deur, een hoog gouden hekwerk, waarachter, vullend ook, tusschen de zuilen, de geheele ruimte daarboven, een hooge rood en gouden zijden voorhang, die beide het Allerheiligste afsluiten. Deze deur blijft aanvankelijk ongeopend. Nadat een priester, in de open ruimte tusschen een lagere marmeren balustrade, tot waar de menigte geschaard staat, en de Heilige Deur, een lang gezang heeft doen hooren, - wordt de voorhang ter zijde geschoven, zoodat men door het gouden hekwerk heen de kleuren en vormen van het Allerheiligste begint gewaar te worden. Een tweede priester, in zilverkleurig gewaad, is aan deze zijde der Deur gekomen, en eindelijk, bij een plotseling plechtig gezang, opent zich de Heilige Deur. Men ziet den aartsbisschop van St. Petersburg, wiens | |
[pagina 156]
| |
witte haren door de, met rijk edelgesteente ingelegde, mitra zijn gekroond, den dienst verrichten. Intusschen is de kathedraal geheel vol geworden. Er is stoel noch bank, geen enkele zitplaats. Die het eerst komt, staat vooraan, en zoo vervolgens, tot de duizenden de geheele ruimte hebben bezet. Een diepe godsdienstige aandacht vervult de aanwezigen. Allen bidden en buigen daarbij telkens snel en diep, terwijl zij zich op de borst kloppen. Vrouwen en mannen naderen de heilige afbeeldingen en kussen het glas, dat deze bedekt, oude vrouwen, het hoofd verborgen in doeken, vallen op de knieën en kussen den grauwen kerkvloer. Staande tusschen de menigte, werd ik op mijn schouder van achteren aangeraakt en men bood mij zoo een dunne kaars aan, gelijk ik die reeds aan de stations had gezien. Innig door vertrouwen en nederige hoop, was de gelaatsuitdrukking van den armen jongen man, die de kaars gaf, om van hand tot hand door de menigte overgereikt te worden tot zij het beeld bereikt zou hebben, waarvoor zij, als een eerbetooning van den jongen man, naast de vele andere, ontstoken worden moest. Het was een gelaatsuitdrukking, verwant aan die der onderworpenheid, maar nu in bedrijvige bezieldheid, welke ik van de grens af reeds had waargenomen.
In Petersburg is alles volkomen rustig en van den oorlog bemerkt men niets. Opmerkelijk weinig soldaten ziet men in de stad. Misschien meer politie-agenten dan gewoonlijk, maar elk afzonderlijk staande, aan de hoeken en in het midden der straten, om het verkeer te regelen. Maar buiten het grootsteedsche leven, langs de spoorlijn en in de dorpen, bij lieden wier gevoelens minder verborgen blijven, ziet men op vele aange- | |
[pagina 157]
| |
zichten en in vele houdingen een edele of diepe droefheid zich toonen. Aan de grens was een man van een vijf-en-dertig jaar, koopman, ingenieur of ambtenaar, die mij enkele malen had gadegeslagen en in mij waarschijnlijk een Engelschman of Duitscher ziende, - er waren bijna geen vreemdelingen - in neêrslachtigen ernst verzonk en met het hoofd in de hand bleef zitten, zoo, dat, naar ik meen, ik mij niet vergiste in den aard der gevoelens, die hem vervulden. Men ziet ook vrouwen, in de groote hoofddoeken gehuld en kinderen tegen hen aan staande, met gebogen hoofden langen tijd nederzitten. Wellicht, dat zij een vader of een broeder betreuren, die door een gewone oorzaak is overleden. Wellicht ziet men die gestalten echter thans meer dan gewoonlijk. Hoe het zij, den 20en Augustus, na den dienst in de groote kathedraal, nog even de Witte Kerk in een ander stads-deel bezoekende, die in 't bijzonder de kerk van dit feest was, en waar een groote menigte, ook uit de omstreken, bijeen was, die op fruit, koek en honig werd onthaald, zag ik vele lieden elkaâr hartelijk ontmoeten en vroolijk de hand schudden op het marktplein, terwijl tot vrij ver buiten de deuren aan drie verschillende zijden der kerk de geloovigen blootshoofds met innig vrome aandacht in het gebed waren verdiept. | |
II.De typen die, behalve hoofden van verre stammen en enkele Aziatische prinsen en legeraanvoerders, in hun kleeding van grauw-bonte kleuren en met de edelsteenen aan de kromzwaarden, op de straat te Petersburg als bijzonder voorkomen, zijn de priester en de koetsier. | |
[pagina 158]
| |
De jonge priesters zijn bijna allen mager en zien er niet naar uit of zij, door aanhoudende sport en matige maar voortdurende voeding en opwekking met bloedrijke spijzen en alcohol-volle dranken, de levenslustige lichaamssterkte en vaste opgewektheid van den modernen Europeeër in zich kweeken. Zij dragen fijnharige maar onverzorgde bakkebaardjes en lange hoofdharen tot beneden den nek. Een reed er mij voorbij, wiens leeuwenmaan-kleurige haren tot op een lengte van een derde meter aan weêrszijden van het hoofd achter hem uit woeien. Zij dragen paarse of beige mantels, die den grond raken, en lage hoogehoeden, en doen den argeloozen Amsterdammer of Baarenaar bij het plotselinge eerste zien, aan eenigszins zonderlinge, dichterlijke of geleerde, burgerjuffrouwen denken. Ik nam vele uitdrukkingen, en enkele ook van innige vroomheid, bij hen waar. De koetsier maakt het blijspel-element uit van de straat. Het rijden en rossen is den geheelen dag op een geweldige manier aan de orde. Er zijn twintig duizend rijtuigen te Petersburg en voor een kwartje ongeveer - dit is de prijs van een kleinen rit - rijden de lieden elkaâr in woesten wedren voorbij. Vele straten zijn met hout geplaveid en hebben een bochtig steenen pad in het midden. Sommige straten zijn echter van hobbelige kleine keien. Baedeker zegt te recht dat men moet oppassen bij het rijden niet uit het wagentje geslingerd te worden. Ik houd mijn beenen als palen tegen het rijtuig-deel onder den koetsiersrug en zit, zóó, steviger dan menig rijtuigdeel zelf misschien. De koetsiers zijn verbazend ijverzuchtig. Zooals ik reeds deed uitkomen, is St. Petersburg wat enkele zijner bestanddeelen aangaat, een enorm dorp of plattelands-stad; zoo is ook het vervoerwezen een plattelands-vervoerwezen. Mijn koetsier van gisteren reed | |
[pagina 159]
| |
een ledige equipage, die wachtend ronddrentelde, voorbij, juist toen wij het uitgestrekte plein-veld voor het Winterpaleis naderden Dit kon de equipagekoetsier, die over twee vurige zwarte rossen te beschikken had, niet dulden. En hij handelde grandioos. Hij reed ons niet op zijn beurt voorbij, neen, hij deed veel meer. Hij zette zijn paarden aan, reed ons in een snelle galoppeering in minder dan een ommezientje voorbij op dit plein, waar hij vrij speling had, beschreef toen een groote bocht met zijn rijtuig en keerde, ons aan de andere zijde passeerend, toen weêr tot achter ons terug. Twee maal maakte hij aldus een kring om ons heen, terwijl wij toch zoo hard mogelijk doorreden. Van boven zijn bellefleur-rooie koonen ving mijn oog den triomfantelijken blik van onder zijn smal hoedrandje op.
De koetsiers doen meer dan b.v. aan moderne tramconducteurs aan Gooische boeren of Urker visschers denken. Zij hebben een geweldig dik, naar onderen steeds zich verdikkend, lichaam, waarschijnlijk door den grooten voorraad kleederen, die zij ook in Augustus dragen. Ter hoogte der heupen zijn zij eens zoo dik als ter hoogte van de borst. Om de (bovenste) dikke donkerblauwe jassen dragen zij een Marker-borstdoekjekleurige ceintuur, waaraan door dikke metalen knoppen aan weerskanten belet wordt over de dunnere borst en bovenrug opwaarts te glijden. De nek is, dikwijls tot op aanmerkelijke hoogte, geheel kaal geschoren, en daarboven hangt het dikke, lang gehouden en dan gelijk afgesneden, haar, waarop de hoedjes, met zeer kleine bolletjes en zeer smalle randjes, in den vorm van miniatuur-hooge-hoeden, staan. Zoo zijn zij allen, op de uitzondering van sommige livereien na, die op de borst en op den rug met rood en goud zijn gestikt, maar wier dragers toch door denzelfden hoedvorm worden gedekt. | |
[pagina 160]
| |
Ik voor mij geloof, dat, behalve wat aangaat de dikte en andere bijzonderheden, die door klimaatfactoren zijn teweeggebracht, deze kleeding door gewoon provincialisme wordt veroorzaakt. De koetsiers zien er, evenals de Londensche politieagenten, door altijd in de open lucht te zijn, gezond uit. Zij hebben echter niet het door en door gebasaneerde dier agenten, maar kenmerken zich door de fraaie hel roode en hel blanke aangezichtskleuren, die men ook bij de meisjes en jonge vrouwen van sommige Nederlandsche zeedorpen vindt.
De paarden, meestal nogal klein en zwaar van bouw, zonder oogkleppen en met lange staarten, hebben iets van wilde dieren - die voor de minst kostbare droschken van heel tamme wilde dieren - die elk oogenblik wel geheel iets anders konden beginnen dan, gedwee in hun tuig, zich naar de aanduidingen der leidsels te gedragen. Zij zijn dikwijls getuigd met fijne gouden of zilveren kettingen, die het leder der riemen onderbreken en kruiselings over hun aangezichten zijn gelegd.
Van de Russische keuken heb ik tot nu toe weinig bespeurd, behalve een enkele zonnebloem, waarvan ik het hart, naar Russische zede, mocht verschalken. De Russische dranken zijn gevaarlijk in het begin. De wodka en de landwijn - wijn uit den Kaukasus, wijn uit de Keizerlijke tuinen - lijken zacht, bijna smakeloos, maar hebben op den ongewende meer uitwerking dan zwaardere Westersche dranken. Indien men een glaasje wodka of cognac vraagt, wordt daar in de Russische - niet in de Duitsche of Fransche - gelegenheden een schoteltje met pepermunt van allerlei kleur bij aangeboden, zeker om den dorst gaande te houden. | |
[pagina 161]
| |
De Russische treinen rijden precies even veel langzamer dan de overige Europeesche treinen als de Russische paarden-trammen dan de Hollandsche paarden-trammen. De treinen rijden ook zachter dan de Duitsche, op hun wijd van elkaâr liggende rails. Men circuleert er in en maakt praatjes in de zijgangen of in den eetwagen zonder gevaar te loopen plotseling den mede-spreker als een hoûvast te moeten omarmen. Gisteravond wandelde ik naast zoo een paarden-tram op Newsky-Prospect. Dit is zooveel als de groote boulevard van Petersburg. Hij heeft hetzelfde karakter als de andere stadsdeelen, de rivier met haar bruggen, de wijde pleinen, de huizengroepen, de kerkgebouwen, in die hunne verhouding tot dergelijke deelen van andere groote hoofdsteden. Hij is de breedste en de langste boulevard. Hij is onafzienbaar. ‘Wat!’ schijnt men te hebben gedacht, ‘een boulevard! Een boulevard behoort in een groote nieuwe stad! Goed! Ik zal jullie je boulevard geven!’ En nu is het dan ook nauwelijks meer datgene wat men met het woord ‘boulevard’ aanduidt. Alleen Parijs en Brussel hebben feitelijk boulevards, die het boulevard-aanzien van druk en gezellig verkeer hebben. Alleen te Parijs - en te Brussel - wordt dan ook door de stad gewandeld, te voet of in rijtuigen, op dagelijks dezelfde uren, door zulk een saâmgehoopte menigte. Maar Regent-street en de Friedrichstrasse lijken méér op de Parijsche boulevards dan Newsky-Prospect. Newsky Prospect is een weg of liever een rij van banen naast elkaâr. Twee van hardsteen en graniet, twee van hout, een van keien in 't midden. Hij is zoo lang en zoo recht en men ziet hem uitliggen tot de blinkende lucht van den gezichtseinder, alsof hij een oude heir- of postweg was, en het zoû volstrekt | |
[pagina 162]
| |
niet verwonderen, indien er nog een zandweg met wagensporen als zesde baan bij was ook. Bij een dergelijke breedte ziet men de wandelaars elk afzonderlijk uitkomen en nergens een drukte van vele menschen vlak bij elkaâr. Dezen bewegen zich op de breede hardsteenen banen langs de huizen, terwijl op de drie overige banen tusschen hen in de rijtuigen, in groote hoeveelheid maar niet in massa, niet telkens vele dicht op elkaâr, af en aan rennen, getrokken door de vurige, zwarte paarden met te lange staarten, die aangezet worden door de lage dikke koetsiers, welke, - dit vergat ik nog te vertellen - alleen met de leidsels werken - en slechts een enkele maal iets wat weinig van een rechten boomtak verschilt, van achter den bok te voorschijn trekken om er hun ros meê aan te tikken.
Het winterpaleis staat met zijn voorgevel naar de Newa gekeerd, waar deze de breedte van een kleine binnenzee of bergmeer heeft. Men ziet het 't mooist van de overzijde, wijl tot de karakteristiek der Petersburgsche gebouwen behoort, dat zij gezien worden in verband met de uitgestrektheden van platten grond, die er omheen zijn. Toch is de overzijde hier wel wat heel ver verwijderd en de kade voor het paleis is te smal om het van dáár van een zekere verte uit te zien. Maar aan de andere zijde, daar waar het aan het plein ligt, ziet men het winterpaleis uitmuntend. Het vormt, met de gebouwen van den generalen-staf, een kolossalen steenen ringmuur van paleizen om het wijde plein heen. Het is alles in rood-bruinen steen, van een helle terra-cotta-kleur, die men nergens elders ziet. Het terrein onmiddellijk om het paleis heen, wordt gedeeltelijk afgesloten door een hoogen effen tuinmuur van dezelfde kleur, waarop een hoog hek van zwierig | |
[pagina 163]
| |
gesmeed ijzer, met in elk vak den zich verheffenden keizerlijken dubbelen gouden adelaar. Aan de overzijde, in de andere helft van den ringmuur dus, midden in het gebouw van den generalenstaf, geeft een hooge en wijde ronde poort, die bijna tot aan de daklijn der gebouwen reikt, toegang tot het plein. Midden op dit plein-veld, dat dus feitelijk een binnenplein is, staat de hooge Alexander-zuil, ter gedachtenis van Alexander I door Nikolaas I in 1834 hier opgericht: éen stuk gepolijst Finlandsch graniet van dertig meter hoogte en vier meter in doorsneê, op een acht meter hoog voetstuk, ook uit éen stuk graniet bestaande, met een vier meter hoog bronzen kapiteel bovenaan. Op den top, op een kogel, een kolossale bronzen Engel met een kruis van zes meter hoogte in de linker hand. Dit gedenkteeken nu, lijkt niet zoo bizonder groot op dit plein. En dit kan een denkbeeld van de afmetingen en verhoudingen te Petersburg geven.
Op de andere stadspleinen ziet men groote ruiterstandbeelden, afbeeldingen van Keizers, van Alexander I, Nikolaas I, Peter den Groote, op woest-steigerende paarden, die een verrassend effect bereiken doordat zij, ook weder wijl de huizen op zóo grooten afstand er van staan, zich voluit profileeren tegen de heldere, lichtblauw en witte lucht en een voortreffelijken indruk van hemelbestorming geven. De metalen paarden steigeren op tegen het blauwe uitspansel en de witte wolken van den gezichtseinder boven de huizen, en geven in werkelijkheid beelden zooals van den Zonnegod die met zijn gespan door het ochtend-azuur komt schrijden of van den roof van Proserpine. De monarchie en de godsdienst zijn te Petersburg alles, en voor dengeen die, mogelijke inzichten en | |
[pagina 164]
| |
overwegingen ter zijde stellend, alleen op schoonheid en grootheid azend, tot nu toe een grootheid als van Lodewijk XIV slechts in de ruïnes en de ledig achtergebleven staketsels dier grootheid kon waarnemen, is het een ondervinding van belang althans op éen plaats op den aardbol een dergelijk levensbegrip en een dergelijke grootheid in volle leven te kunnen waarnemen. Petersburg is de schepping van Peter den Groote en van de erven ook van zijn geest. Wat men hier ziet zijn natuurkrachten, gevoelskrachten, karakterkrachten, neigingen, hartstochten, zooals wij Westerlingen die niet meer kènnen. Het is het oude Oosten in vereeniging gebracht met en toegepast op het nieuwere Westen. Het is iets, dat wij bijna alleen van het tooneel kennen en nauwelijks begrijpen, en dat in levende werkelijkheid hier aanwezig is. |
|