Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
Te Berlijn.I.Berlijn is een gezellige stad. Ik geloof eigenlijk dat van dergelijke groote steden Londen, Parijs en Weenen de mooiste zijn: steden met een vele eeuwen oud verleden, dat nog te zien is, en die toch ook nu nog zeer groote levende steden zijn. New-York en andere Amerikaansche steden zijn natuurlijk nog veel nieuwerwetscher dan St. Petersburg en Berlijn. Berlijn is een gezellige stad. Men komt aan midden in de stad. Dadelijk buiten het station is men te midden van het drukke straatverkeer. Voor men het weet staat men onder een brug, waar met een groot geweld de treinen overheen rollen, terwijl de omnibussen, rijtuigen, voetgangers, om u heen bewegen, en te midden van de bonte reclamen-volle muur achter u een advertentie van een badhuis, waar men in kunstmatigen sterken golfslag in de open lucht zwemmen kan, door u wordt gelezen. Men neemt zijn woning daar ergens vlak in de buurt en men gaat uit om te midden der Berlijners te middagmalen. Die een volk wil leeren kennen, moet zich onder het volk begeven. Het groote onderscheid bij het middagmalen is wijn of bier. Wanneer men in de ‘Bierpaläste’ of in neutrale, dat is wijn- en bierschenkende restauraties, bier drinkt, is men de broeder der overige aanzittenden, en zelfs van den kellner; | |
[pagina 136]
| |
maar drinkt men wijn, dan is men de meerdere. De lieden zijn dan hoffelijker, maar niet meer hartelijk jegens u gezind. Tot mijn leedwezen moest ik bespeuren, dat evenwel een bediende, wiens genegenheid ik dacht te winnen door een plas van het koude bier te verorberen, de hartelijkheid toch niet zóó verstond, dat hij niet poogde, bij het wisselen, mij veertig in plaats van de verschuldigde tachtig pfennig terug te geven. De schelm! De komediespeler! Zaken zijn zaken.... Ja, ja, gegrüszt, Herr Reineke Fuchs!
Te reizen, is een zaak van ervaring en slag. Vele menschen, - ik heb het bij ontmoetingen op reis dikwijls kunnen bespeuren - reizen zonder er veel meer aan te hebben dan wat onrust en wat vermoeidheid. Naar mijn idee moet de reiziger, om terstond in een stad georiënteerd te zijn, beginnen met zijn reis-handboek te bestudeeren. Hij moet van te voren precies weten hoe een stad is ingericht. Met een beetje goeden wil - met de uitmuntende platte-gronden, die er tegenwoordig zijn, - kan hij bij aankomst den weg in de stad kennen alsof hij er reeds eenigen tijd gewoond had. Enkele aanwijzingen, die het handboek doet, zullen blijken onjuist te zijn door verandering der plaatselijke bizonderheden, - het méeste zal juist blijken. Vervolgens moet hij, ook vooraf, van uur tot uur zijn programma vaststellen, na bepaald te hebben hoelang zijn reis zal duren.
Berlijn is een nieuwe stad. Dergelijke steden hebben het groote voordeel even als een huis gebouwd te kunnen worden, zóó, dat de aanleggers van te voren alles kunnen overzien en een fraai geheel van hun werk maken. Berlijn is in haar geheel de uitdrukking, in steen en metaal van allerlei soort, van de wereldhistorische | |
[pagina 137]
| |
gebeurtenis, die in 1870-71 de keurvorsten van Brandenburg en koningen van Pruissen tot Duitsche keizers maakte en het huis Hohenzollern zijn hoogste grootheid deed bereiken. Het is bijzonder opmerkelijk, dat die ontzachlijke gebeurtenis, die de oorlog, de overwinning, de samenstelling van het Duitsche rijk, de stichting van dat nieuwe keizerrijk, was, niet tot een nieuwen grooten stijl in de kunsten aanleiding heeft gegeven. Want de beeldhouwer Begas en de schilder Menzel zijn mannen van talent, Menzel van groot talent in zijn soort, - maar dat er een nieuwe, politisch-nationale Duitsche kunst zou zijn ontstaan, daarvan is immers geen sprake! Een nieuwe nationale kunst, dat is een kunst, die in een nieuwe groote schoonheidsschakeering uitdrukt de aandoening door buitengewone menschenzielen van de grootheid van hun land, - waarin zij geheel opgaan - ontvangen. Als men eens nagaat, wat dat alles samen is: de honderd-duizenden soldaten met de duizenden officieren, allen keurig uitgerust, frisch gekleed in de uniform der Duitsche armee, gaande naar Frankrijk, tengevolge van Bismarck's staatkunde, en dat land overwimend door het strategisch organisatietalent van Von Moltke, en daarna, gedeeltelijk van den buit, stichtend dat groote, wijde, prachtige Berlijn, de stad der overwinning; - vormend die Eenheid van Duitschland, die men overal, ook zeer ver van Berlijn verwijderd, in het Duitsche land gevoelt, waar men de uniformen en gedenkteekenen maar ziet, - de uniformen, niet alleen die der soldaten, ook die der spoorweg- en postbeambten, ook de uniformiteit van de munt, - als men nu eens nagaat hoe dit leger nu nog een voorbeeldelooze samenstelling is, smetteloos van tucht, van beweging, van uitrusting; - en dan aan dat Berlijn er bij denkt, met den wijden, | |
[pagina 138]
| |
blanken baan Unter den Linden, zich uitstrekkend van de wijk van het Königlich Schlosz met het Kaiser-Monument er tegenover, van de Schloszbrücke, den Lustgarten, den Dom, de keizerlijke kunstmusea, het Monbyou-palais, het Zeughaus, - tot aan den Triomfpoort aan het andere uiteinde, even voorbij het paleis van het Fransche gezantschap, tusschen de huizen ingesloten daar, den Triomfpoort, waarmede de wijk van het Reichstagsgebäude, van de ministeriën, van het gebouw van den generalen-staf, en der Sieges-allee, begint; - dán bemerkt men dat er met dit volk en dit land iets geschied is, dat tot de geweldigste dingen op den aardbol gerekend moet worden. Het Zeughaus, - al die kanonnen, al die veroverde vlaggen, de reuzen-beelden van al die veldheeren, - de afbeeldingen van al die fransche vestingen, als groote opzet-doozen, waar de bezoeker op die fransche steden van boven nederziet, met alle straten, pleinen, stegen, riviertjes, weilanden, voetpaden, van de omgeving, precies zooals zij zijn, huis voor huis en heesterboschje voor heesterboschje, - en sommige kleedingstukken en ridderorden van den grooten man der Franschen, Napoleon I, ook... alles hier, in Berlijn, tentoongesteld!... Het standbeeld van Bismarck voor het gebouw van den Reichstag, aan de eene zijde, het standbeeld van keizer Wilhelm I tegenover het Schlosz, aan de andere zijde, van den langen weg Unter den Linden, alles kolossaal en keurig, alles van gepolijst graniet, van... en het geheele Berlijn der groote buitenwijken, dat na 1870 is ontstaan, alles groote, hooge, lichtkleur ge huizen met zware balkons, met frissche versiering in de bouwvormen.... Als men eens nagaat wat dat alles samen is en dan bedenkt:... toch niemand, die door hetgene, dat nog voortleeft | |
[pagina 139]
| |
in of aanleiding heeft gegeven tot dit alles, tot een groote nieuwe kunst is gekomen.... Het besef, - het besef, dat is de gedachte, waarmeê bedoeld wordt dat, wat alleen leeft in de denkers en kunstenaars - het besèf van grootheid heeft de lieden verlaten. De kunst is iets zeldzaams en kostbaars, - vergeet het nooit, mijne heeren! maar een volk kan zeer wel daar zonder bestaan - ik denk nu bij uitnemendheid aan de plastische kunsten -: getuige het Duitsche.
Berlijn, zeide ik, is een gezellige stad. Wanneer men - om maar eens iets te noemen - in een ‘Bierpalast’ eenige eenvoudige voeding tot zich heeft genomen (de Duitschers noemen het: ‘einnehmen’, innemen; - stamt deze uitdrukking uit ver gevoerde ascetische neiging, die het wèl smakende honger stillen en dorst lesschen gelijk doet achten aan hetgeen men met apothekerswaren doet, of is het veeleer de sterk ontwikkelde strategische neiging, de aanvalszucht, die ook bij de argeloze spijzen en dranken de luidjes aan vestingen doet denken en hun dan tevens het recht geeft hierbij stormenderhand te werk te gaan?; - wanneer men dus zich ‘te goed’ heeft gedaan, zooals wij, nederige, eerlijke en dankbare Hollanders dat noemen - dan gaat men door de winkelstraten, zoo stralend en veelkleurig verlicht als men het voorheen slechts bij feestelijke illuminatiën zag, en met hun spiegelruiten tot aan den grond, waar achter al de fraaie, nieuwe artikelen liggen, - naar den een of anderen schouwburg. Van spiegelruiten gesproken, - wat in alle steden de dames en ook de heeren wel eens ter sluiks doen: názien of alles aan hen nog in orde is en of zij nog de stijlvolle gestalten zijn, die zij waren toen zij van huis gingen, vóor de winkelruiten, onder den schijn | |
[pagina 140]
| |
van de uitgestalde zaken te beschouwen, - dàt doen te Berlijn de lieden openlijk. Hier en daar is in winkelgevels om de een of andere reden, als versiering waarschijnlijk, een kleine spiegel ingelijst, en men ziet jeugdige burgerheeren daarvoor even stil staan, hun zakkammetje krijgen, hun hoed afnemen en een weinigje toilet maken. Niemand - zoude bij ons zich niet alras ‘een standje’ vormen? - die dat treft, niemand, die er naar kijkt. De voorbijgangers, die het zien, kijken dadelijk weêr voor zich uit, stil waardeerend, dat de medewandelaar er blijkbaar prijs op stelt, zich keurig in hun gezelschap te vertoonen. Van schouwburgen gesproken. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik boven de meeste ernstige, edele, of hoe men het noemen wil, schouwburgen, aan de schouwburgen van het genre circus of ‘variété’ de voorkeur geef. Goede tooneelstukken of opera's, goed uitgevoerd, zóó, dat het werkelijk kúnst is, - waar vindt men die? Men kan veilig met de schepen der Hamburgsch- Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij en met de rijtuigen der Internationale Slaapwagen-Maatschappij den geheelen ‘Erdball’, zooals het in de berichten dier gezelschappen heet, rondreizen, zonder er tegen te komen. Denkt gij, dat ik niet twintig maal liever Amerikaansche clowns en slangenmenschen aan den arbeid zie, den cake-walk en de negerdansen bijwoon, dan een middelmatig tooneelspel in vijf bedrijven, dat zich uitgeeft voor goede kunst, te zien, dan een blijspel uit de school van Von Moser, Schönthan of Von Blumenthal (welke school zich sedert twintig jaar volstrekt niet gebeterd heeft) of den Faust van Gounod bij te wonen? Twintigmaal liever, inderdaad. Maar bij alles in het leven komt het op de betrekkingen der verschijnselen aan, het komt er op aan onder welke omstandigheden de dingen zich voordoen. | |
[pagina 141]
| |
In een eenigszins afgelegen deel van Berlijn - in een der twee Berlijnsche Schillertheaters - hoorde ik een opera, die verre van een eerste-rangs-praestatie in de wereldkunst bleef, en eerder den aard eener oefening van een gezelschap liefhebbers uit de provincie had. En dit was toch... charmant. Waarom? Ja, waarom? Het rook in de zaal naar stof. Toen ik binnenkwam, nam het personeel mij kwalijk, dat ik niet dadelijk den weg wist, - het was toch alles bij hun gemakkelijk genoeg ingericht! In de pauze ging men in den tuin, die bij het gebouw behoorde, en at daar de zonderlingste dingen aan een buffet, broodjes belegd met de vreemdste combinaties van visch, vleesch en schijfjes ei.... En het was daar charmant.... Waarom?... Wel, om dat het geheele publiek, - waarmede de zaal, die geheel van rood en goud was, oud rood en goud, en waar het licht, naar den trant der groote schouwburgen, onder de bedrijven werd uitgedraaid zoo dat het zoo juist aangeschafte tekst-boekje volkomen nutteloos werd, - omdat het publiek waarmede de zaal zich gevuld had, - om dat het geheele publiek bestond uit de winkelmenschen van de buurt, - de menschen, die den heelen dag achter de stof-kleurige gevels van de wel groote maar eenigszins oude winkels dezer betrekkelijk afgelegen burgerwijk, allerlei dingen verkoopen, - en de dames van dit publiek nu allen toch lichtkleurige toiletten hadden aangetrokken en de heeren allen met bloote hoofden en garen handschoenen zaten en tegen hun dames precies zoo deden als zij het de menschen die geen winkeliers zijn, wel hadden zien doen, - en omdat zij het allen prachtig vonden, wat er gespeeld werd, en de dames met hun witte handschoenen met opgeheven handen applaudisseerden als er iets hartelijks was gezongen, en omdat zij dan in de pauze allen in dien ouden | |
[pagina 142]
| |
avondtuin gingen circuleeren, - dames lichtkleurig, heeren donker-kleurig en blootshoofds en niet rookend naast hun dames - in dien zóo zuinig verlichten tuin, dat het met de stilte en het langzame, statige wandelen, nauwkeurig een bij-een-komst van de grootewereld geleek.... Dáarom was het charmant. Het verlangen naar schoonheid en dat zeldzame bezit, de ware kunst-kennis, met de kunst-kritiek, die daaruit ontspruit, zijn eenigszins in strijd met... met den gemoedsmensch in ons. En zoo ben ik afgedwaald van de goede Amerikaansche clowns, die te Berlijn waren. | |
II.In de schouwburgen van het genre ‘Variété’ hebben de dingen evenzeer genialiteit en stijl òf niet, als elders. Het is zelfs volkomen zeker, dat de Fransche dans en de Engelsch-Amerikaansche clownesque acrobatie dichter bij kunst zooals die van Watteau en Hogarth of Jan Steen zijn dan zeven achtste van het repertoire der meer seriëuse schouwburgen.
Ziet gij ook zoo gaarne reeds de gewone, nietclownesque, acrobaten, zij, die het doen om de schoonheid der kunst? In mijn jeugd droegen zij allen ròze tricot pakjes en salueerden bij het einde allerliefst, door een oogenblik, met de armen in wuif- of zoenhandgebaar, onbewegelijk in een soort zonnebloemhouding te gaan staan. Thans zijn zij allen gekleed in gewone heeren-pakjes (hooge stijve boorden, vesten, bretelles, nauwe verlakte schoenen, niets hindert hun bij de gevaarlijke toeren!) en groeten bij het einde door een buiging, waarbij het kunstenaarschap wordt verlaten en het gentlemen-schap wordt hernomen. | |
[pagina 143]
| |
De acrobaten zijn voor mij hoofdzakelijk de verzinnebeelders of vertegenwoordigers van de kunst, in den zin van het kúnnen. Een musicus, die zich vergist, of een schilder, - die gaat daarvan niet dood, niet waar? die schrapt of schildert er over heen - maar een acrobaat, dien kan een kleine wan-beweging duur te staan komen. Niemand móét zoo goed kúnnen en kán zoo goed als de acrobaat. Hij mag niet meer overleggen terwijl hij bezig is, hij mag geen seconde aarzelen. Hij kan het of hij kan het niet, en daarmeê uit.
Indien er zoo drie rekstokken staan, de acrobaat hangt aan den eenen en zwaait zich heen en weêr, slingert heen en weêr in telkens grooter zwaayingen, tot hij... zich plotseling loslaat en, - vrij lángzaam ziet men het lichaam los door de lucht gaan - zweeft meer dan hij zich werpt over den middelsten rekstok heen, om van zelf weer aan den derden hangend te recht te komen, - dan is dat een mooi gezicht. De goede acrobaat is daarbij kalm, omdat hij zéker is van zijn zaak. De quaestie is eenvoudig - namelijk bij den toer, dien wij nu gedenken - dat de acrobaat zijn lichaam behandelt als een voorwerp, als een bal, en zijn armen als koorden of stangen, waaraan dat voorwerp hangt. Bij een zekere mate van slingering krijgt dit voorwerp een zekere vaart en wanneer de koorden of stangen dan hun bevestiging op een zeker oogenblik loslaten, móét het voorwerp een bepaalden, éen, bepáalden, bocht maken, en dus zoo te recht komen dat, indien zij daarop zijn ingericht, de koorden of stangen, op een zeker oogenblik of punt van dien bocht, een ánderen hoûvast kunnen grijpen. Zijn lichaam nu, zóo te kunnen behandelen, dáarin steekt het mooie. Want dit hangt af van de houding van den geest ten opzichte van het lichaam. De geest | |
[pagina 144]
| |
ín het lichaam die, geheel onontroerd, het lichaam laat doen wat de handen anders met een voorwerp deden! Bij den acrobaat geschiedt dit proces grovelijk en de toer is ten slotte grootendeels een routine. Maar dat hij, in zíjne sfeer dan, het zich zóo mooi heeft weten aan te wennen, - dáarvoor int hij, bij elke nieuwe praestatie, den dank der toeschouwers.
Maar de clownèsque acrobatie, dat is het acrobatenschap toegepast op de comische mimiek, - dát is óok iets voortreffelijks. Een teekening met een mannetje met een vervaarlijk grooten neus of onevenredig wijden mond er op, - dat is iets dwaas, iets lach-wekkends, niet waar, zoo is het in werkelijkheid niet, dat is cáricatúur, dat heeft die teekenaar zoo verzònnen. Nu dan, néen! Zoo kan het in de werkelijkheid wèl! Daar is de comische acrobaat, die het u zal toonen. Niet met den neus en den mond misschien, - maar met zijn rug, met zijn borst, met zijn lendenen, met zijn armen en beenen zal hij u het levend caricatuur doen zien.
In Berlijn werd door clownesque acrobaten vertoont hoe het in Amerikaansche Variété-theaters toegaat, in kleinere landsteden, waar een paar millionairs wonen. Men ziet in de eene loge, vlak aan het tooneel, een millionair zitten. Hij gedraagt zich als iemand, wien niets kan gebeuren. In de loge daartegenover is het veertienjarig zoontje van een anderen millionair gezeten, die hetzelfde doet op zíjne wijze. Nu is het een charge, of caricatuur, dat wil zeggen: de clownesque acrobaat geeft door geweldig overdreven bewegingen te kennen hoe de millionair doet. En híj alleen kán dat zoo, door zijn ab-normale lenigheid. De millionair zal op veel minder beschroomde wijze | |
[pagina 145]
| |
dan hij, die slechts een ton bezit, zijn nieuwsgierigheid en zijn ongeduld te kennen geven. Dát laat de clownacrobaat zien door de bewegingen van nieuwsgierigheid en ongeduld op meer dan menschelijke wijze uit te halen. De millionair buigt zich ver over de roodfluweelen leuning zijner loge heen, om te zien of het verwachte nummer op het tooneel haast kòmt. De clown - in zijn steedsche avond-dracht natuurlijk - reikt over de loge-leuning en reikhalst zoo als Jan Klaassen, die zich plotseling buitensporig verlengt, in de poppenkast. Daarmeê is de millionair natuurlijk te ver gegaan en valt dan ook over den rand der loge op het tooneel. En met een smák. De clown kan dat doen wijl hij zóó weet te vallen of wijl zijn lichaamsdeelen zóó verhard zijn, dat hij zich toch niet bezeert. De toeschouwer wordt echter niet verondersteld zich daarvan rekenschap te geven. Hij moet niet alleen zoo lachen door de tegenstelling tusschen den keurigen en vrijmoedigen mijnheer, die zijn evenwicht verliest en een zot figuur maakt, maar ook door de schrikkelijke tegenstelling tusschen het gewone doen van menschen en deze onmenschelijke manoeuvres. Tooneelknechts snellen toe, heffen hem op en werpen hem over de balustrade weêr in zijn loge. Daar hoort men dan van alles vallen en de glazen breken. De lachwekkendheid bevindt zich hierbij in den aard der bewegingen. Het zijn alleen de acrobaten, die dit effect kunnen teweegbrengen, wijl alleen zij, door hun lichaamsontwikkeling, dat ongelooflijk ‘entrain’ kúnnen hebben. In een Duitsch blijspel zal een bloode jonkman, doordat hij niet op durfde zien of in gedachte was, bij vergissing zijn liefdesverklaring aan een vervaarlijk bejaarde matrone doen, - terwijl dit gevalletje een weëe flauwigheid blijft. In een Fransche operette, van de décadence nà. | |
[pagina 146]
| |
Offenbach en Lecocq, zal een deftig personage willen gaan zitten op het zelfde oogenblik dat de stoel onwillekeurig door een ander verplaatst wordt, en op den grond te recht komen. Dit zal nauwelijks iets aardiger zijn, om dat het contrast alleen bestaat tusschen de eerbiedwekkendheid van het deftig personage en den onwaardigen toestand, waarin hij hier raakt. Maar de Engelsch-Amerikaansche pantomime gaat verder. De zoo even genoemde tegenstellingen bestaan hier ook, maar worden haast uitgewischt onder het algemeener en sterker contrast tusschen de gewone levensbewegingen van menschen, niet alleen als menschen van een bepaalde soort, maar als wezens van de menschen-soort, en dit natúurlijk poppenspel, door menschen uitgevoerd. Er is een contrast wanneer een deftig personage de handeling doet van een baliekluiver; en een grooter nog daarenboven indien een mensch zich beweegt als een aap of als een pop.
Zoo goed als de toepassing der acrobatie op de pantomime is, zoo bedenkelijk wordt het haar te vereenigen met de danskunst. De bedoeling der comische pantomime is iets zots, geenszins om iets schoons, uit te drukken. De bedoeling der danskunst is iets schoons. Er zijn ook dansen, zoo als de cancan, de cake-walk en sommige neger- en boeren-dansen, die alleen rapheid, kracht, hartstocht, joligheid voorstellen en waarbij bezwaarlijk sprake kan zijn van iets moois of schoons. Een zekere acrobatie bevindt zich van zelf in deze dansen, reeds als zoodanig. Maar het ontstane bastaard-genre, dat ik betreur, is de vereeniging der meer edele dansen, waarin vooral de Franschen uitmunten, met de acrobatie. | |
[pagina 147]
| |
Dit mis-verstand is ontstaan door de verwarring der begrippen behendigheid en gratie. Deze danskunst demonstreert met het menschenlichaam zelf de absolute valschheid van het principe der virtuositeit. Mooi walsen is niet walsen met een vlugheid en behendigheid, die op zijn grootst wordt waar zij er hals-brekende toeren onder-door doet; mooi walsen is walsen zóo, dat aan u zelf en aan den toeschouwer, door de houdingen der lichamen en door het bizonder maat-rijke der bewegingen, de aandoening van schoonheid wordt gegeven. (Isadora Duncan begrijpt dit; er zijn echter enkele Franschen, in de gewone Variététheaters, die, in een ander soort dans-kunst, iets even voortreffelijks toonen.) De zoo-genaamde ‘valse-tourbillon’ en dergelijke overdrijvingen van de ‘mazurka’ en andere dansen, die het dansen in de sfeer der acrobatie overbrengen, maken inbreuk op den aard zelf der danskunst en zijn misdaden tegen de schoonheid, niet zoo zeer wijl zij, - even als de pianotoets-, strijkstok- en penseel-virtuositeit -, het gevoelen bij de menigte ingang doen vinden, dat het er bij de schilderkunst b.v. om te doen zoû zijn in tien minuten een portret ten voeten uit te schilderen of aan een vlakke zoldering volkomen den schijn der koepel-vormigheid te geven, en bij het vioolspel om de grootste correctheid en rapheid in de gymnastie dezer kunst - maar eerder wijl zij ook bij de kunstbeoefenaren zelf het besef van de kunst allengskens geheel zouden doen verdwijnen.
Het dansen is een kunst, die de gratie door het bewegen der menschenlichamen bedoelt uit te drukken. Het is iets moois en iets zeldzaams dit doel bereikt te zien. Gratie veronderstelt niet altijd een zekere plechtig- | |
[pagina 148]
| |
heid of jeugdige onbevangenheid, zoo dat men hoofdzakelijk aan antieke ritueele, aan achttiende-eeuwsche, of aan dansen zooals Duncan die bedoelt, zoû moeten denken, - ook hartstochtelijk, wild opjuichend, opbruisend, leven bevat gratie, zoodra het door lieden, die de levende kunst bereiken, in den dans wordt gegeven. Voor hen, die dat niet onmiddellijk van zelf gevoelen, is, ook objectief, aan een fijne schakeering in het doen en laten der vertooners te bemerken of zij virtuozen of echte kunstenaars zijn: het is wanneer zij zelf te gelijk door iets buiten hen (de maat, de schoone evenmaat) worden medegevoerd, en te gelijk volledig binnen de perken (die in dienzelfden maat zijn) blijven, dat de kunst aanwezig is. Bij den virtuoos ziet men daarentegen hem zelf alleen, als 't ware voortdurend het initiatief tot iets nemend (de Muze is namelijk afwezig en neemt niets van hem over) en met verbazende behendigheid of bekwaamheid het begrip van iets geven, dat juist zijn waarde eerst hierdoor verkrijgt, dat het opgehouden heeft begrip te zijn om gevoel en ziel te worden. Toch is er iets goeds in de toejuiching der menigte tot den virtuoos. Deze geldt de overwonnen moeilijkheid, de karakterkracht in dien medemensch. Zij kán het niet zóo verstaan dat zij eigenlijk een beul vereert, den zeldzaam knappen om-hals-brenger der schoone kunst, want daartoe zoû zij een menigte van louter gevoel- en zielvolle kunstenaars moeten zijn. |
|