Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
Rembrandts te München en te Weenen.De eerste vraag omtrent een Rembrandtiek schilderij behoort niet te zijn of het een èchte, maar of het een móóie Rembrandt is. De vraag moet eigenlijk zelfs, zoo niet alléen, dan toch in de éerste pláats, zijn, of het een mooie schilderij is; daarna eerst of zij door Rembrandt of door een ander is geschilderd. Een mooie schilderij, die slechts schijnbaar een Rembrandt is, is iets beters dan een leelijke schilderij, door Rembrandt zelf geschilderd, - wie zoû het kunnen tegenspreken?
Het grootste gedeelte der Rembrandt-literatuur - Neumann spot met die philologen maar is er feitelijk toch min of meer zelf een - is gegeven door lieden, van wie sommige wel veel verstand van schilderkunsttechniek hadden, maar van wie niemand verstand had van schoonheid of poëzie. Een uitstekend, degelijk werk over Rembrandt, ook correct van uiterlijk en aangenaam in de hanteering, is het groote boek door Emile Michel. Het verhoudt zich tot vele duitsche geschriften over het zelfde onderwerp zoo als veel fransch' tot veel duitsch' (philosophie, enz.), dat wil zeggen: de schrijver heeft zich de duitsche (en de engelsche en de hollandsche) vondsten geässimileerd en een beschrijving van het leven | |
[pagina 126]
| |
en werken van den schilder gegeven, die van het begin tot het einde prettig om te lezen is. Maar als geestelijk werk is het boek van Michel niet anders dan wat geliefhebber in de manier van Hippolyte Taine, in den vorm dezer monographie. Het zijn echter Eduard Kolloff (in Von Raumer's Historisches Taschenbuch van 1854), Fromentin en ook Emile Verhaeren, die het meest aesthetische over Rembrandt hebben geschreven. Het overige bestaat uit hetzij van poëzie onkundige maar op zich zelf vaak bekwame, wetenschap, hetzij ethisch, historisch, lyrisch kouten, dat met de kunst zeer weinig te maken heeft (zoo b.v. het zotte en naar ordinaire geestespommade riekende betoog van Coquerel: Rembrandt et l'Individualisme dans l'art.) Tot een bepaald indringende ontleding brengt echter ook Kolloff het niet. Zijn opstel is het onopgesmukt maar door en door ernstig gemeend betoog van een innigen en hartstochtelijken, maar dien hartstocht verbergenden, minnaar van den meester, vóor de naturalistische kunst en tegen degenen, die meenden, op grond der aangenomen kunstwetten, die naturalistische kunst om haar gemis van alle bestand-deelen, waaruit goede kunst heette te bestaan, te kunnen veroordeelen. Hij betoogt hoofdzakelijk, dat Rembrandt, door het diepe inleven van Rembrandt's geest in de voor te stellen gebeurtenissen (b.v. van den Barmhartigen Samaritaan of van Christus voor de zieken predikende (de Honderd-guldens-prent), o.a. ook een zelfde compositie-deugd toont, zonder te componeeren in den zin, die dit woord meestal heeft, als de andere meesters, die componeerden volgens de vastgestelde regelen der kunst. Waar Kolloff over Rembrandt spreekt in vergelijking met de Italianen, is het een betoog, dat juist zoo zou | |
[pagina 127]
| |
kunnen gelden bij eene beschouwing tegenover elkaâr der kunst van De Balzac en Delavigne of van Agnes Bell, de schrijfster van Wuthering Heights, en Keats.
Maar, de Rembrandts te Weenen. De galerijen-Schönborn, -Kinsky en -Harrach heb ik niet kunnen zien, maar wel kan ik verzekeren, dat de Hofmuseën en de Liechtenstein-, Czernin- en Lanckoronsky-galerijen te Weenen samen slechts drie min of meer goede Rembrandt's bevatten. Ik verzoek den vriendelijken - lezer mij wèl te begrijpen. In mijne schatting, komt het er, zoo als gezegd, betrekkelijk weinig op aan, uit te maken of een schilderij een echte Rembrandt, uit de eerste hand, is, dan wel een, minder of meer gelukkige, copie door Rembrandt zelf, een copie door een tijdgenoot van den meester, of een copie uit later tijd. Het is heel interessant, maar het komt er niet in de eerste plaats op aan. Mocht men dus mogelijk met archaeologische praesumpties aankomen, om te betuigen, dat mijne hier volgende beweringen onjuist zijn, dan zal ik hierop niet kunnen ingaan. Is een der door mij als zoodanig aan te wijzen stukken géén copie, géén onecht stuk, - een prùl is het in elk geval.Ga naar voetnoot1) Van de minder fraaie Hof-museum-schilderijen te Weenen, die als Rembrandt's zijn geboekt, houd ik b.v. No. 1273 van den catalogus, getiteld Rembrandt's moeder, voor een schilderstuk uit later tijd, en dat zeker niet door Rembrandt zelf is gemaakt. Zijn de meeste andere Weener Rembrandt's, stukken, waarin men den toon van den meester heeft nage- | |
[pagina 128]
| |
bootst, - deze Moeder is het werk van iemand, die om den toon heelemaal niet heeft gedacht, die namelijk een, in der daad verbázend nietig, begrip van kunst had en van toon wellicht nooit had vernomen. Dit stuk beduidt niet meer dan een gewone oleographie.
Nog erger misschien is het met de nummers 1271 1272 van den catalogus, de portretten van een zeventiende-eeuwsch Hollandsch echtpaar van omstreeks vijftig of veertig jaar. Is de Moeder het werk van een copiïst, die er zich op heeft toegelegd uiterst nauwkeurig en netjes Rembrandt's donkere kleuren weêr te geven (hoewel in voor Rembrandt veel te afgebakende vormen), - de vriend, die zich aan déze portretten heeft gewaagd, was het blijkbaar met den meester oneens, dat alles zoo somber en donker moet zijn. Hij heeft copiën van bekende stukken van Rembrandt geleverd, maar aan de gezichten een uitdrukking van algemeene frissche levens-opgewektheid gegeven, en de afbeeldingen, vooral de aangezichten, flink weg neêrgeschilderd, met vroolijke, lichte tinten, die nauwkeurig verschillende ròze en witte zeep-tinten wedergeven. Vervolgens is er eene schilderij, in den catalogus genaamd Der singende Jüngling (No. 1269), maar waarvan schrijvers, die het portret van Titus, Rembrandt's zoon, nu goed kennen, en wellicht zelfs weten, dat deze niet aan zang deed, beweren, dat men daar veeleer de Lezende Titus voor in de plaats moet stellen. Dat ben ik met die geleerden nog niet zoo geheel eens. Dat het portret Titus voorstelt, is zeker, maar dat het eerder een zingende dan een lezende jongeling voorstelt, is even zeker. Weet gij wat, vrienden? Laat ons zeggen, dat het Titus is, die door het lezen van dat boek daar vóor zich zoo in begeeste- | |
[pagina 129]
| |
ring is geraakt, dat hij den tekst is gaan declameeren. Volkomen zeker is echter voor mij, dat het schilderij een platte copie, en geenszins door Rembrandt geschilderd, is. Nu is er nog een Apostel Paulus (No. 1270), even veel waard als de Singende Jüngling; en eindelijk: twee Zelf-portretten.
Bij de zoogenaamde Zelf-portretten, die van de hand van copiïsten zijn (te München, in de Alte Pinakothek, is er ook zoo een) is drieërlei handwerk te onderscheiden. De eenen schilderen, in donkere, bruine, bruin-roode, zwarte kleuren - daarbij bedoelende den toon van Rembrandt weêr te geven - gewoon weg, volgens hún kunst, het portret van Rembrandt, zonder bijzondere gelaats-uitdrukking overigens, - waardoor iets ontstaat, dat zich bij uitstek kenmerkt door wat men al-zijdige wezenloosheid zoû kunnen noemen. De tweeden schilderen het portret van Rembrandt ook in de bekende donkere kleuren, maar waarbij zij dan trachten aan Rembrandt's gelaat een uitdrukking te geven, die Rembrandt naar hun idee wel gehad moet hebben: zoo heeft een der twee zelf-portretten in het Hof-museum te Weenen een uitdrukking van onmiskenbare gemoedelijkheid, terwijl het zoogenaamde zelfportret te München (No. 333 van den catalogus) een even onmiskenbaren trots te kennen geeft. Ik begrijp volkomen dat Bode reeds in 1883 de echtheid van dit stuk betwijfelde. Deze, hier in de tweede plaats bedoelde, copiën, geven een scherper aandoening dan de eerst-genoemde, aangezien dezen zich onderscheiden door potsierlijkheid.
De derde soort van copiïsten streeft er naar Rembrandt's manier, ook in kleine karakteristieke onder- | |
[pagina 130]
| |
deelen, en ook in de eigenaardigheden van Rembrandt's gelaatsuitdrukkingen, weêr te geven. Zulk een copiïst zegt tot zich zelf: ‘Rembrandt was trotsch of neêrslachtig en gaf, ook als het hem zelf gold, de natuur naar waarheid weêr; maak ik dus in van-die sombere kleuren een portret van Rembrandt, waarop hij trotsch of neêrslachtig kijkt, dan... maar neen! Dan is het tòch nog niet net zoo goed alsof hij het zelf had gemaakt, want Rembrandt had een heel eigenaardige wijze van weêrgeven van gemoedsneigingen in de aangezichten... men begríjpt Rembrandt's uitdrukkingen niet precíes, maar zús en zóo déed hij het...’ En nu gaat de copiïst dus weêrgeven dat wat tot het diepste eigene van den meester behoort: de uitdrukking van neêrslachtigheid of trots, of een andere, al of niet gemengde, uitdrukking van gemoedsgesteldheid, zóo als die bij Rembrandt verschilt van hetgeen men zoo oppervlakkig weg voor de uitdrukking van zulk een gesteldheid of neiging zoû houden, met andere woorden: het intime eigenaardige van des meesters kunst zelve. Hierdoor ontstaat noch het alzijdig wezenloze der eerste soort copiïsten, dat, binnen zijn proporties, nog wel eens een zeker provinciaal of rederijkers-brio heeft: de gulle Schwung van den oleograaph, die pleizier heeft in zijn werk, - noch de potsierlijkheid der tweede soort, die bij den beschouwer althans een beweging, al is het ook de averechtsche, namelijk die der hilariteit, te weeg brengt; maar hierdoor ontstaat een koude en doode schennis, de arbeid van het geborneerde, klein-verstandelijke, nietig-scherpzinnige, die wil evenaren of door onkundige conservatoren gelijk gesteld wordt met: hetgene, dat juist het schitterende tegendeel van al deze eigenschappen is. | |
[pagina 131]
| |
In de verzameling van vorst Liechtenstein te Weenen telde ik zeven Rembrandt's, waarbij twee goede, genoemd: Rembrandt's zuster, Lysbeth van Rijn, en: de zelfde Lysbeth, aan haar toilet. In de verzameling van graaf Czernin was éen Rembrandt, die er helaas geen was, en in die van graaf Lanckoronsky waren er drie, waarvan éen, een zelfportret, een niet zoo heel sterke, maar dan toch een goede, Rembrandt mag heeten.
Tot de elf Rembrandt's, die de catalogus der Münchener Alte Pinakothek opgeeft, behoort, behalve het reeds genoemde zelf-portret, een Heilige Familie, een groote schilderij, die nog het beste der hier aanwezige stukken is. Het is een der werken uit Rembrandt's eersten tijd, en in de zelfde, min of meer ‘gladde’, manier als de Afneming van 't Kruis en de Ongeloovige Thomas te St. Petersburg. Vervolgens is er te München een Afneming van 't Kruis (No. 326 van den catalogus), de zelfde compositie als te Petersburg, volgens den Münchener catalogus in tijdsorde aan het Petersburger stuk voorafgegaan, en in elk geval beter dan het doek in Rusland. Dit is dus ook een goed stuk van Rembrandt te München. Het dagteekent van 1633. De hierbij behoorende Oprichting van het Kruis (No. 327) is daarentegen weêr minder. En de overige zeven stukken te München zijn al zeer weinig zaaks. Van het Turken-portret (No. 325) is alleen de tulband wel aardig, maar een Rembrandt? Abraham's offer (No. 332) is een bijzonder geringe en eenigszins veranderde herhaling van het | |
[pagina 132]
| |
toch al niet allerbeste werk van dien naam in het Ermitage-Museum. Het Münchener stuk is dramatischer en duidelijker. Abraham's gezicht, dat in de Ermitage nagenoeg géen uitdrukking heeft, is hier in een leelijken grijns vertrokken, en de Engel, die Abraham's arm tegenhoudt, beschikt over een uiterst gemoedelijke en burgerlijke wereld-wijsheid (‘Laat je zoon met rust!’ schijnt de Engel te zeggen, ‘wat zal je 't je in 't leven moeilijk maken!’) -; het stuk mist niet alleen de demi-teintes, die aan het Petersburger doek verdienste geven, maar is in zijn geheel bepaald ordinair. De overige Münchener Rembrandt's zijn òf onecht òf zoozeer gerestaureerd, dat het aan onechtheid gelijk is. |
|