Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
Herman Sudermann.Herman Sudermann. Das Glück im Winkel. Schauspiel in drei Akten. - (1896). Die Sudermann behoort wel tot de literatuur. Zijn geestvermogens werken namelijk met een zekere levendigheid, - scherpte van opmerking, duidelijkheid van verbeeldings-voorstelling, verheffing van gevoel - die hem boven het peil der gewone tooneelschrijvers doet rijzen. Hij zegt nu en dan iets aardigs. De tooneel-inrichting voor het tweede bedrijf van zijn schouwspel, de woon- en werkkamer van een dorpsschool-‘rektor’, geeft hij b.v. in 't kort aldus aan:
‘Kleinbürgerliche Ausstattung, die mit beschränkten Mitteln den Eindruck höherer geistiger Bildung hervorrufen möchte’.
Meer juistheid in kort bestek zal zelden in zoo een kenmerking worden aangetroffen.
Hij weet wel eens een fraaie hoogte van hartstochtelijkheid te bereiken. Zoo b.v. in het twaalfde tooneel van het tweede bedrijf, waar Freiherr von Röcknitz zijn wild verlangen naar Elisabeth, de tweedevrouw van den rektor, die een paar jaar als vriendin van Röcknitz' gade op zijn kasteel heeft gewoond, uit-stort. | |
[pagina 178]
| |
Zijn geheele manier is betrekkelijk sterk en rijk. Maar, van een hooger niveau af beschouwd, welk een verward samen-stel van pogingen, welk een incohaerente collectie onvolkomenheden in stede eener samen-sluitende compositie van zuiver zich vol-eindende geestes-werkingen. Door het samenbrengen in een bepaald conflict van een aantal karakters, die elk op zich zelf min of meer onzuiver zijn, en daarom als drama-factoren onjuist of half werken, ontstond een troebel, gebrekkig, dramatisch werk. Met déze vermogens van waarnemings-scherpte en hartstochts-kracht is niet op de hoogte te werken, welke de auteur bedoelde. Zoo is Helene, een der vóor-kinderen van den rektor, een min of meer ‘mystische’ figuur. Zij is bijna bovennatuurlijk scherp van perceptie, herkent de menschen aan hun stap als een ander nog zelfs geen stap naderen hoort, en bespeurt, gevoelt, dat er een zedelijke of geestelijke moeilijkheid tusschen menschen bestaat, waarvan ieder ander zoû zweren, dat zij in geheel ongerept geluk samen leven. De zonderlinge uitingen van Helene, - die haaltjes mystische kunst zijn - drijven echter los in het kunstgeheel, evenals het decoratief-symbolische motief van de dwalmende en uitgaande lamp in het laatste bedrijf, in de tegenwoordigheid van innerlijk hartstochtelijk bewogen menschen, waar het geluk van een gezin in stilte op het spel staat. In de goede der stukken van Maeterlinck zijn dergelijke motieven oorspronkelijk en sterker dan hier aangebracht, en, - wat de hoofdzaak nog is - omgeven door zetten, die tot het zelfde mystische levens-begrip en de zelfde kunst-soort behooren. In zijn hoedanigheid van factor of deel in het kunstwerk is dus het karakter van Helene onjuist, daar het | |
[pagina 179]
| |
doet als een stukje Chineesche stijl in een Sèvresvaas; en overigens is deze figuur ook in het drama als zielkundig weefsel geheel zonder dracht daar haar liefdes-betrekking met den tweeden-leeraar Dangel op zich zelf een wezenloos nulletje is en tevens aan de eigenlijke actie, het dramatisch conflict, in 't geheel niet deelneemt.
De figuur van Wiedemann, den rektor, is, als geheel van realistische karakteristiek, goed volgehouden, maar, aan het slot van het tooneelspel, schiet ook dit karakter te kort en weigert des auteurs bedoeling te dienen. In plaats van hier te culmineeren in een acute, allesover-glanzende, uitstorting van zedelijke grootheid, die verborgen onder den schijn van gewoon welgemoed alle-dags-leven, latent in het geheele stuk aanwezig is geweest, - nu Wiedemann zijn vrouw vergeven kan, dat zij in de echtelijke woning zelve Röcknitz heeft omhelsd, door de zelfde gemoedskracht, waarmede hij haar gedurende het huwelijk steeds heeft kunnen beminnen en verzorgen, hoewel hij, zonder 't haar ooit te bekennen, vermoedde dat zij hem alleen had aangenomen als troost in haar droefheid om een ander, dien zij zoû hebben toebehoord en die haar zoû hebben verlaten - in plaats van hier die boven het gewone levens-peil plotseling uit-steigerende zedelijke-grootheid te zijn, is, door gebrek aan machtige verheffing bij den auteur, Wiedemann's gedrag hier het gedrag van een sukkel, die met alles vrede heeft.
Het karakter van Doktor Orb, den districts-schoolopziener, is als afbeelding zonder inconsequentie in zich zelf. Het blijkt echter alleen te dienen om den toestand van afhankelijkheid der Wiedemann's te kenschetsen, terwijl de lezer, waar hij Doktor Orb aan Elisabeth Wiedemann het hof ziet maken, dit van zelf | |
[pagina 180]
| |
als een motief, dat tot het psychisch conflict in het drama zal behooren, beschouwt.
Het karakter van Röcknitz eindelijk, den ruwen, geestkrachtigen en hartstochtelijken Freiherr, is tweevoudig. Terwijl hij ons alleen voorgesteld wordt als de soort mensch, dien ik hier aangeef, wordt hij ons juist niet getoond als de interessante prater in den maneschijn, - en de teedere, althans zachte prater, - daar immers zijn vrouw Bettina bleef doorslapen gedurende zijn gesprekken met Elisabeth - de zachte prater, die Elisabeth's liefde heeft veroverd, al kon hij haar niet tot overgave brengen. Het vervoerende in Röcknitz, datgene, wat Elisabeth's liefde won, is ons niet getoond, en nu er ons alleen even van wordt verteld, klinkt het ons zoo vreemd, dat wij het bijna niet kunnen gelooven en in elk geval meenen, dat de auteur, wanneer het dan inderdaad zoo was, ons duidelijk en nadrukkelijk had moeten toonen, hoe een menschenkarakter uit zulke tegenstrijdige eigenschappen kon zijn samengesteld, daar juist die bizondere samen-stelling dan het karakter van Röcknitz, op zijn eigenaardigst, zou zijn geweest.
Het karakter van Bettina, de vrouw van Röcknitz, eene bij-figuur, is, door de wijze, waarop over haar, telkens of veel, slapen gesproken wordt, eerder een weinig belachlijk dan mystiek. Men herkent dadelijk een vruchtloze poging tot geheimzinnigheid of hoogeren stijl, die tot de zelfde mislukkende Maeterlinck-imitaties behoort als de scherpzinnig-heid van Helene en het dwalmen van de lamp.
Het is alleen het karakter van Elisabeth, dat tot het einde zijn, zij 't dan beperkte, kracht en zuiverheid behoudt. Slechts haar aller-laatste woorden, tevens de | |
[pagina 181]
| |
laatste woorden van het tooneelspel, zijn - jammer, jammer! - weêr te hoog. ‘Mir ist, als seh' ich dich heut zum erstenmal!’ zegt zij tot haar man, wanneer zij hem haar heur ontrouw heeft hooren vergeven. Bedenkt men daarbij, dat deze hooge phrase, wier naar het mystische neigend voorkomen haar, - evenals de andere gelijksoortige motieven - buiten den kunst-aard van dit werk doet blijven, het antwoord is op die vergiffenis, die op den lezer eerder een indruk van karakterdorheid dan van karakter-heldenmoedigheid bij den vergever maakte, - dan ziet men in, dat het slot van het tooneelspel het résumé geeft zijner constitutioneele gebreken. Het tooneelspel schijnt den lezer trouwens onvoltooid. Het is als de eerste helft van een in 't midden doorgesneden geheel. Voor niemand kan de vergiffenis door Wiedemann aan zijn vrouw geschonken betreffende haar kus aan Röcknitz de oplossing der gerezen moeilijkheden beteekenen. Röcknitz is nog bij hen in huis. Hij is ons voorgesteld als een man van onverzettelijke wilskracht. Wiedemann, daarentegen, hebben wij leeren kennen als een ‘goed’, gelaten en gemoedelijk man. Wij achten het meer dan waarschijnlijk dat Röcknitz, der door Wiedemann geschonken vergiffenis ten spijt, zal trachten zijn voornemen te verwezenlijken. Alles samen beschouwd, is Das Glück im Winkel door Sudermann een poging om te werken met geestelijke gewichten, die voor den auteur te zwaar zijn, terwijl men, dit erkennende, toch de buitengewone kracht waardeert, die noodig is om ze zoo hoog te heffen en zoo langzaam te doen zwenken als de auteur reeds doet. |
|