Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
De schilderijen door Rembrandt te St. Petersburg.
| |
[pagina 106]
| |
Het tijdperk van Rembrandt's ouden dag van 1655 tot 1669 stellende, vinden wij uit die jaren tien schilderijen te St. Petersburg, waarbij den Ecce Homo in de collectie Orloff-Davidoff, het portret van een jongen Capucijner Monnik in de collectie Stroganoff, het portret van een Jong man in de collectie Youssoupoff, terwijl in de Ermitage zijn aan: Oud- of Nieuw-Testamentische voorstellingen: De verloochening van Petrus, zonder jaartalGa naar voetnoot1); Joseph aangeklaagd door Potiphar's vrouw, van 1655Ga naar voetnoot2) en De Verloren Zoon, van 1669Ga naar voetnoot3); en aan Persoonsafbeeldingen of portretten: Het portret van een onbekend man, van 1641Ga naar voetnoot4); het portret eener Jonge dame met eene bloem in de hand, van 1656Ga naar voetnoot5); het zoogenaamde portret van den Hollandschen dichter Jeremias de Decker, van 1666Ga naar voetnoot6) en Titus met de bruine muts, zonder jaartalGa naar voetnoot7).
Tusschen de door enkele kenners als bij elkaâr behoorend voorgestelde stukken De bloedige rok van Joseph, Abraham de Engelen ontvangende, beide uit het tijdperk van het midden-leven, èn den Verloren Zoon, die, in tegenspraak met Vosmaer, door de latere geleerden, in het tijdperk van den ouden dag wordt gesteld, bestaat een groot onderscheid. Zijn de twee eerste stukken in een min of meer gladde manier (lang niet de ‘gladheid’ van sommige der beste stukken van den meester!), die zelfs aan het auteurschap van Rembrandt zoû doen twijfelen, - het | |
[pagina 107]
| |
stuk voorstellende den terugkeer van den Verloren Zoon is in de bekende, min of meer ruige, manier van den schilder. Er bevinden zich op dit doek zes figuren: de vader, staande, met rooden schoudermantel, zijn handen uitgespreid houdend tegen den bovenrug van den vóór hem, tegen hem aan, knielenden zoon, die in gescheurde kleederen, door welker scheuren de bloote huid gezien wordt, voor hem ligt. Een man, een familielid of buurman, staat, aan de rechterzijde der schilderij, van den toeschouwer af gerekend, de ontmoeting te beschouwen, met een gelaat, waarvan de uitdrukking geheel door den aard van het geval wordt bepaald; naast dien is een andere man gezeten, die onverschillig toekijkt. Verder een vrouw, nieuwsgierig tegen den steenen poort op den achtergrond leunend, en een tweede vrouw, verder af, die men nauwelijks onderscheiden kan. De houding van den vader en den zoon is goed gegeven. Over 't geheel is ook echter dáárin iets te weinig bezields. De houding van het hoofd van den zoon tegen zijn vader aan, die doet denken aan een schaap, dat zijn stal en zijn voederbak eindelijk heeft teruggevonden, is voortreffelijk; ook het detail der bloote voeten, die met de voetpalmen naar den toeschouwer heen gekeerd liggen, is treffend. Maar datgene wat het levende, in hoogeren zin, het wáarlijk aandoenlijke in deze bizonderheden zoû zijn, ontbreekt, gelijk het ontbreekt in den toon der geheele schilderij. Het is alles begrépen, en men moet een groote geest zijn om aldus te begrijpen dat een weêrkeerende Verloren Zoon zijn zal als een schaap in zijn stal. Het is alles begrepen, meer begrepen dan gevoeld. En daarom is deze groote schilderij geen meesterstuk. Het is gewerkt in de ruige manier, die anders juist zooveel aandoening inhoudt, maar de aandoening is er niet in bereikt. De Verloochening van Petrus en Joseph | |
[pagina 108]
| |
aangeklaagd door Potiphar's vrouw, zijn beide vrij groote stukken, het eerste tot de omvangrijke werken behoorend, met levensgroote figuren, het tweede een werk van de kleine en fijne soort, de Kabinetskunst, maar dit bijzonder groot in zijn soort. Het eerste is een van Rembrandt's mindere werken, het tweede komt mij voor een voortreffelijk werk te zijn. Van geheel anderen toon dan b.v. de Gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, van 1637, dat ik reeds ter sprake bracht, en dat uitmunt door den bizonder fijnen toon, die het door de twee boogvensters binnenschijnend licht teweegbrengt, terwijl die vensters zelf, met het licht, zooals het mat tintelt aan de onderzijde hunner bogen en zoo als het lucht-azuur buiten de vensters er meê is gedrenkt ofschoon zon noch zonneschijn zelf te zien zijn, - tooverachtig delicaat van behandeling, - van geheel anderen toon, is Joseph aangeklaagd door Potiphar's vrouw, een uitmuntend, groot voorbeeld van Rembrandt's ‘kleine-kunst’. Maak eerst de deelen der schilderij op zich zelf tot het onderwerp van uw aandacht, ‘als schilderwerk’. Zie het bleeke rood van het met hermelijn met vlokken van verschillende kleur omzoomde ochtendkleed of nachtelijk overkleed van Potiphar's vrouw. Zie deze mat glansende, soepele, steenroode zijde. Zie dan het wit van het hemd, het blank van bovenborst en hals met de paarlensnoer, en daarboven het bleeke, scherpe, liegende bakkesje, met de misdadige scherpte in den blik, het verticale schaduwvolle rimpeltje boven den neus en den schijn van valschheid over het geheele gezicht met de dien schijn accentueerende houding van neus en mond. Zie de witte, bleekgulden en donkerroode, rood-fluweelen deelen van het bed, naast waar zij is gezeten, met die van Joseph's mantel, die over het voeteneind hangt, zie de figuur van Joseph | |
[pagina 109]
| |
aan de andere zijde van het bed, in zijn olijfgroengeele tunica, met rood gestreept, en zijn zwart en rood gestreepte ceintuur, waarvan, aan de zijde van den toeschouwer, een bos zwarte sleutels afhangt. Zie zijn gezicht onder de bruine lokken, (waarin men onmiddellijk juist den Titus met de bruine muts, die ook hier in de Ermitage hangt, herkent), zie zijn houding, maar vooral het zeer geringe gebaar van zijn linker hand. Hij heeft deze nauwelijks even opgelicht van de rechter hand, die hij van voren aan zijn gordel houdt, de vingers dezer linker hand ternauwernood, niet uitspreidend, maar slechts van elkaâr af houdend. Beschouw al deze onderdeelen, het licht op de vrouw en op het bed, de overige deelen in donker, de figuur van Potiphar, in oostersche militaire kleeding, aan de andere zijde der vrouw, - beschouw al deze onderdeelen en zie, hoe zich daaruit en in verband daarmeê blijvend, de toon der schilderij heeft ontwikkeld. Zoo als een sublime geest, dat is met dat gevoel, met welk zoo een geest, in den droom het wezen van zoo een geval gewaar wordt, zóó is de toon die figuren en voorwerpen omgeeft en waarin zij zelf met al hun deelen gedompeld zijn.
Van de persoons-afbeeldingen uit het laatste tijdperk denk ik het eerst aan Titus met de bruine muts. Het portret van de Jonge vrouw met de bloem in de hand is overigens ook heel mooi. Er is een ongeëvenaarde eenvoud in bereikt. Met haar witte muts, breede witte kraag, witte manchetten en zwarte kleed, zit daar de levensgroote jonge vrouw. Zij is niet bizonder lief. Zij heeft den schilder niet tot hooge verrukkingen gebracht; maar de gratie van de allergewoonste levenstevredenheid, het groote geheim der geringen, is er in uitgedrukt. | |
[pagina 110]
| |
Zoo als in alle goede werken, is de harmonie hier volkomen tusschen de verschillende factoren: tusschen het karakteristieke of persoonlijke ziel-weêrgevende, dat de uitdrukking der oogen is, die, in de combinatie van den blik van elk der oogen met dien van het andere, de subtile vondst eener blijde levenszekerheid uitdrukken; tusschen de houding verder, en het geheele wezen der vrouw, èn den toon der schildering, die dit alles omademt. Het zoogenaamde portret van Jeremias de Decker, den dichter ‘uit de school van Vondel’ naar het heet, een borst-stuk, stelt dezen voor in zwarte kleeding met een rits kleine knoopjes onder elkaâr over de borst, een grooten, zeer breed geranden zwarten flamberd, waarvan de schaduw over het bovenste deel van zijn gezicht valt, en een eenvoudig liggend wit kraagje. Hij draagt een karteligen, krulligen, ros-blonden knevel. Dit portret is in de zeer ruige manier en het gezicht laat een impressie van rosheid, oranje-roodheid na, terwijl overigens de dichterlijke geest er zeer moeilijk in te bekennen is.
Maar gaan wij nu over tot het portret van Titus, Titus met de bruine muts. De jonge man - hij was negentien jaar oud, toen dit portret geschilderd werd - is voorgesteld tot aan het middel, in bronskleurig fluweelen buis en met een weeke baret van gelijke kleur op het hoofd; zijn lange, zachte, bruine lokken, waarvan kortere het bovenste deel van zijn voorhoofd bedekken, hangen weelderig neer langs zijn gezicht tot vol over zijn schouders. Dit portret vertoont niet de weemoedsuitdrukking, die wij van andere, overigens soortgelijke, afbeeldingen van Titus kennen en waarop de zelfde uitdrukking uit de oogen waast, als die wij op de Minerva, strakker gehouden, en in het oude-vrouwen-portret, meer ver- | |
[pagina 111]
| |
weekt en gelijk aan den toon van het geheele schilderij geworden, kennen. Maar dit portret geeft een prachtige en aandoenlijke karakteristiek. Titus behoorde tot die halve-kunstenaarsnaturen, die voor een kunstenaar zulk een bijzondere bekoring hebben, en voor den vader van zulk eenen van een met vlijmenden weemoed vermengde bekoring zijn. Een halve-kunstenaarsnatuur, niet in den zin van een gebrekkig, een zot, een emphatisch, een nurksch en kommenijsbaas-achtig kunstenaar; maar een halve-kunstenaarsnatuur in den zin van een mensch, die de fijnheid en de gevoeligheid van een kunstenaarsnatuur heeft, maar niet de kracht om die fijnheid en gevoeligheid tot iets objectiefs buiten zich, tot een kunstwerk, om te zetten; een, die met zijn gevoel alles begrijpt, wat den volledigen kunstenaar bezig houdt en interesseert, alle gedachten en natuurverschijnselen van het hooger ziele-leven, maar die het vermogen mist deze eigenschappen buiten zich te toonen. Zulke menschen zijn aan de kunstenaars bizonder dierbaar. Zij zijn in zekeren zin de wederhelft van de ziel zelve van den kunstenaar. Zij begrijpen den kunstenaar, den buitengewoon fijn-gevoelige; zij kunnen met hem spreken en beminnen hem op hun beurt, zonder dat ooit de nadeelen der kameraadschappelijkheid tusschen twee volledige kunstenaars, hun omgang zullen bedreigen. Deze menschen, deze fijne creaturen, dragen echter, in weêrwil van alles, diep in zich verborgen het besef dat hun leven onvolledig is, en dat zij, door hun vrouwelijkheid, hun vrouw-achtigheid, die hun beminnelijkheid voor de volkomen kunstenaars uitmaakt, - de geheele vervulling van hun leven noodzakelijk zullen missen. Zij beseffen hun eigen leven als slechts half tot verwezenlijking gekomen, en kijken daarom, wanneer hun | |
[pagina 112]
| |
innige gemoedsneiging in hun blik tot uiting komt, vragend het leven in. Het is deze houding van de menschelijke ziel, welke Rembrandt in dit portret van Titus heeft afgebeeld: een zeer veel grooter dichter, die Titus, dan onze vriend Jeremias de Decker, al heeft hij ook nooit twee regels samengerijmd! De mond is zacht en weemoedig gesloten, het gelaat is bleek, en, als reeën van uit een blanke grot, kijken de oogen het leven in, angstig, schuw, maar nog niet geheel teleurgesteld, nog vragend of in de verte het verwachtte niet opdaagt, het geluk, de volgroeiïng van hun leven, de verwezenlijking hunner illusiën. Toch is dit portret geen meesterstuk. Het is ons dierbaar, maar wij erkennen, dat het ons voor een deel dierbaar is omdat het voorstelt Titus en wel op déze wijze. |
|