Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
Rembrandt's zelfportret.Wilhelm Bode, Charles Blanc of Emile Michel zegt ergens, dat Rembrandt zoo veel, wel een vijftig, zelfportretten heeft gemaakt, om dat hij zelf het model was, dat het gemakkelijkst en voort-durend onder zijn bereik was. Deze loopende verklaring sluit dan altijd in: de door de bekwame kenners van de artiesten overgenomen joviaal-artistieke opvatting, dat het onderwerp er eigenlijk niet toe doet daar de kunstenaar van álles iets moois kan maken, terwijl dan wat het mooye is bij het maken van ‘iets moois’ vaak door een gullen glimlach wordt aangegeven, die eigenlijk een occulte kennis aanduidt onder een aureool van door eenvoud innemende bonhommie.
Er bevindt zich een diepe waarheid in dit gegeven. Maar behalve de ‘onbelangrijkheid van het onderwerp’ - hetgeen eenvoudig een andere term is voor de ‘alom-tegenwoordigheid van het schoone,’ - die er door wordt betoogd, is er toch aan het feit, dat Rembrandt overigens de dingen maar een maal of zeer enkele malen schilderde, maar juist zichzelf zóo véle malen, iets, dat tot de hoofdzaak van het opmerkelijke bij dezen grooten kunstenaar behoort, en iets dat in verband met het karakter van Rembrandt als historisch-nationale figuur nader begrepen moet worden. | |
[pagina 74]
| |
Het is niet gehéel waar, dat Rembrandt zich zelf maar nam om dat hij het dichtst bij de hand was en overigens toch alle onderwerpen gelijk zijn. Een waterkan toch, een tabaksdoos, zijn muts of zijn stoel, ware even gemakkelijk bereikbaar geweest. Waarom schilderde hij niet vijftig maal zijn stoel? ‘Om dat hij zelf telkens anders van expressie en kleur was,’ hoor ik u zeggen, en zoo voort. Mis, poes, gedeeltelijk mis, de stoel is even eens telkens anders, daar hij toch verandert al naar hoe hij wordt aangezien. Alle onderwerpen zijn wel goed, maar uit de keus der onderwerpen blijkt toch het karakter van den kunstenaar, wijl hij, - in de meening dat alle onderwerpen goed zijn - toch juist díe onderwerpen neemt, die met zijn aard over-een-komen. Zoo was Rembrandt een veel gecompliceerder en dramatischer natuur dan de negentiende-eeuwsche fransche landschapschilders waren.
Voor een kunstenaar als Rembrandt was Rembrandt zelf niet alleen een gemakkelijk bereikbaar maar te gelijk een der meest tot schilderen verlokkende modellen. In zijn zelf-portretten namelijk schilderde Rembrandt, die het Grieksch-Romeinsche en Renaissance-geluk niet heeft aangetroffen, de overdenking, de aarzeling en strijd, die ik met het dramatische in hem bedoel. En ik wil op deze plaats met-een een oogenblik het onzinnige mis-verstand afweren, als zoû een kunstenaar of denker, zich niet maar altijd met zich zelf moeten bezig houden. Weinig dingen zijn zoo moeilijk, weinig zoo zeldzaam, weinig zoo koninklijk, in den god-geleerden, wijsgeerigen en geschiedkundigen zin van het woord ‘koninklijk,’ dan zich op een goede wijze bezig te houden met zichzelf. Vele menschen zijn, in de beteekenis, die binnen deze beschouwing zich bevindt, bizonder weinig be- | |
[pagina 75]
| |
langrijk, en wanneer zij over een diligence of over het weder praten, zijn zij meer onderhoudend dan indien zij 't over zich zelf hebben, niet alleen wijl men in het eerste geval aan een aardig, ouderwetsch of uitheemsch, voertuig of aan een met storm of lief licht aangedaan, landschap of stadsdeel dan kan denken, terwijl men in het tweede geval op iets zeurderigs en kleurloos' aangewezen is, maar vooral ook, - en deze tweede reden houdt de eerste in zich besloten, - om dat het zoo moeilijk is over ons zelf heen te komen als het ons zelf geldt en de goede menschen (kunstenaars in hun werken, schrijvers in hun geschriften, converseerders in hun gesprek) dus voortdurend dingen zeggen, die geen voorstellingen vormen of door een van elders in den geest zelf op het onderwerp gerichte beweging van den geest verlicht of aangezet worden. Men houdt zich op een goede wijze bezig met zich zelf als men daarbij over zich zelf is heen gekomen, en dit heeft zulke voortreflijke rezultaten, wijl de geest, buiten het zelf gestegen, geen voorwerp zoo nabij vindt en daarom zoo helder beschijnen kan dan dat ‘zelf.’
Bij het psychologisch doordringen van een model voor een portret hebt gij, voor-eerst, nergens een zoo sublime contrôle dan bij een zelf-portret, - indien gij, natuurlijk, over de bedoelde zeer bizondere vermogens van afscheiding beschikt - daar gij hier, door de bevestiging uit de diepte van binnen, kunt weten dat uw, door indringing van buiten gedane, waarnemingen juist zijn; en, ten anderen, zult gij nergens beter in staat zijn het wezen af te beelden, dat gij het graâgst afbeelden zoudt (den heros, den heilige, den wijsgeer, enz.), daar juist uw wensch daaromtrent bewijst dat, en tevens de mate aangeeft in welke, gij zelf dat wezen zijt en gij dus in staat zijt werkelijk zoo een | |
[pagina 76]
| |
wezen weêr te geven, en dat bewijs en die mate zich, voor uw zekerheid, objectief voor u zullen vertoonen in het portret.
Indien gij, bedoel ik, in den spiegel een uitdrukking van weemoed op uw gelaat hebt waargenomen en gij schildert die uit, dan zult gij later, wanneer gij eens weemoedig zijt, slechts naar uw zelf-portret hebben te kijken, en in uw binnenste den weemoed zelven aan te raken, om daar vóor u te zien, dat het uw weemoed zelve in der daad wel was, dien gij hebt afgebeeld. En indien gij meent in uw wezen iets bereikt te hebben dat een vorm van heroïsme of heiligheid genoemd kan worden en gij schildert u uit met dát karakter in uw gelaat, dan zult gij later, in een uur van klaar en koel oordeel, slechts die beeltenis hebben te beschouwen om te zien in hoe ver uw heroïsme veeleer baldadige waan en uw heiligheid schijn-heiligheid of kwezelarij geheeten worden moest.
Van al de gestalten, waarin Rembrandt in mijne herinnering mij thans verschijnt, van al de houdingen en karakterkanten, waarin hij zich heeft gegeven, is er een, die mijn voorkeur heeft. Het is het bekende portret van den leunenden Rembrandt, gedagteekend van 1639.Ga naar voetnoot1) De schilder was toen 33 jaar. Hij is voorgesteld leunende met zijn linker arm over een steenen muur waar tegen hij met de linker zijde staat. Zijn met een handschoen bekleedde linker hand ligt op den muur. De rechter houdt hij voor de borst. Hij draagt een rijken mantel of bovenkleed, met wijde mouwen en pélérine met opstaanden kraag. Lange, lang-uit en fijn krullende haren hangen aan weêrszijde | |
[pagina 77]
| |
van zijn hoofd af, een mooye, slappe, breede en platte muts staat zeer schuin op het hoofd tot over het rechter oor. Hij heeft een naar beide zijden recht uit staande krullende snor en een, van boven vrij breede, krullende sik. De neus is groot en breed, maar zonder buitensporig aangegeven vorm, zoo als op andere portretten wel. De houding der oogen is min of meer loensch, maar toont niet organische loenschheid, maar de naar loenschheid gelijkende stelling, die normaal samengestelde oogen van sommige menschen bij een zekere uitdrukking aannemen. Dit is de Rembrandt in de mooye kleederen, met het groote, breede, ruige gelaat en het door-rimpelde voorhoofd, dien ik zoo gaarne mag. Er is iets kunstenaarachtigs in deze figuur, maar hij lijkt ook op een roofridder van oud roofridder-ras of op een ruwen edelman uit Shakespeare. De uitdrukking der oogen is hier zeer bizonder, samen met het volkomen onbeminnelijk gelaat. Het portret heeft die prachtige uitdrukking, waarin het oogen-paar als een huwelijk is, waarvan de mannelijke helft toornig uitziet en het nog mogelijk acht dat het verwachtte komt, terwijl de vrouwelijke verkwijnt van in te zien dat het niet komen zal. Het is de uitdrukking van verzet en twijfel van den menschengeest, die noch de zaligheid tengevolge van volkomen onttrokkenheid aan ‘het aardsche’ der Primitieven (met de bekende uitdrukking van geheel voltrokken vervoering der als slapende oogen) noch de voldaanheid met het aardsche (met de uitdrukking van klaar en vurig uitkijken der tevreden oogen) van een Van der Helst b.v. kent.
Rembrandt was niet een monumentaal-politisch schilder. Dit zoû hij geweest zijn indien hij, - met geheel zijn ziel triomfeerend samen met den triomf van | |
[pagina 78]
| |
zijn volk - tafereelen van het krijgs- en handelsbedrijf en van het overig, gelukkig, leven zijner landgenoten hadd' gegeven, waaruit bleek dat dit het schoonste was wat hij zich denken kon. Het verband tusschen de ontbloeying der natie en R.'s werk is er een ander. Hij dacht niet: ‘Hoe gelukkig maakt het mij, dat mijn volk zoo opkomt. Het is mijn levenstaak dit mijn geluk af te beelden. Het verband is er veeleer een ondergrondsch te noemen. Het is namelijk dít, dat de natuur, de volksnatuur, even krachtig als in andere volksdeelen, in dezen kunstenaars-aard werkte en de elementen van dezen aard aanzette tot hoogste krachtsontwikkeling. Rembrandt dacht (of, zoo gij deze formuleering van het geschieden te naïef acht, de volksaandoeningen: de kracht, de trots, de vreugde, en dan nogmaals de kracht, die handelaren en strategen vervulden, werkten in hem, zoo dat het was alsof hij dacht): nu zal ik in mijn vak toch ook de grootste pogingen doen. De aldus opgewekte kracht doordrong de bestand-deelen van zijn geest, zijn neigingen, begrippen, zielstoestanden, zoo als die gegeven waren, en, nu het groote geluk daartoe niet behoorde, veroorzaakte deze de groote drama-momenten, die zijn schilderijen zijn. Het maakt mij zoo geweldig blij, dat het Rembrandtfeest een nationale, een monumentaal-politische manifestatie is, welke geldt een individualist en realist. Zoo ooit, dan is het hier niet de inhoud der voorstellingen maar wel de wereld-over-donderende wijze waarop, die wordt gevierd. |
|