Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
[pagina 261]
| |
Bij het graf van Napoleon.De reden waarom men met niets beters dan met zich zelf bezig kan zijn, is dat men geen grooter en weemoediger ontdekking dan die van zich zelf kan doen. Ik heb twee ont-dekkingen gedaan, die van mij zelf, en die van het opper-wezen in mij zelf. Dit kan niet anders. Want waar elders dan in mij zelf zoû ik het opper-wezen kunnen vinden? Ik kan het opper-wezen niet anders kennen dan voor zoo ver ik het zelf ben. Want wat ik ken kan niet anders zijn dan een zijnswijze van mij zelf. Als ik mijn blik op-sla, zie ik daar iets buiten mij. Dit kan mij aangenaam zijn. Maar als ik iets bemerk, waaruit blijkt, dat ik het ben die kijkt, veeleer dan dat daar iets is, dat bekeken wordt, - is dit een ont-dekking, die mij aandachtiger maakt. En als ik eindelijk iets bemerk, waardoor ik den aard van mijn kijken naar wille-keur zoû kunnen wijzigen, en waardoor dus de aard van het bekekene door mij naar wille-keur gewijzigd kan worden, - kan ik alleen dáárvoor mijn grootsten aandacht hebben. Ik heb mij zelf ont-dekt als een hoeveelheid lichaamsen geestes-werkingen, en het opper-wezen als iets daarboven, dat die gaande maken en richten kan. Ik leef in den oppersten toestand van los te ver- | |
[pagina 262]
| |
toeven boven het saâm te stellen leven, en daar ik dezen als zoodanig ken, kan ik dien niet verlaten om de samen-stelling te volbrengen.
Zij, die meenen, dat men met iets beters dan met zich zelf bezig kan zijn, weten niet wat het is zich zelf te zien. Zij weten niet dat het iets is als de oogen open gaan en de wereld zien, maar dat het meer is als de handen voor de oogen worden geslagen, die zich nu met duister vullen, om dat men hier iemant ziet, die men zelf is en die een wereld ziet. Het zijn alleen zij, die zich zelf zien alsof dat een ander ware, die waarlijk zich zelf zien. Alleen indien zij zich zelf zien alsof dat een ander ware, kunnen zij zich zelf goed zien; en zij zien slechts alleen naar zich zelf, om dat dit de eenige andere is, dien zij zóo goed, door en door, kunnen zien alsof zij het zelf waren. Zij zijn dus niet zelfzuchtig, in den lageren zin van dat woord.
In mijn verwarring en ontzetting over mijn zelfontdekking, weet ik niet beter te doen dan dit ont-dekte met kostbare en opzichtige kleederen te omhangen. Ik was een goede jongen, in een donker-grijzen ulster, met een zwart hoedje op, als een zedige nacht. Toen is dit gekomen en ben ik er uit gaan zien als de helle en bonte dageraad van een storm-ochtend.
Wij verlaten thands de Chambre des Députés en gaan langs den Quai d'Orsay naar de Esplanade des Invalides. Hier zijn de zilver-groene kleine golven van de Seine. De grijze kaden schijnen oud, de grijze gebouwen oud, hier en daar met goud bedaakt, en dunne spitsen, waarin zonneflitsen gloeyen, steken er uit op in de lucht. | |
[pagina 263]
| |
Wanneer wij buiten zijn, beseffen wij telkens eerst recht goed, dat wij in Parijs zijn. De zonneschijn is op het water en kaden-muren boven het water worden grijsgoud. Het bewegelijke Seine-water brengt een bizonder iets in onze gedachte van te Parijs te zijn. Het is of de licht grijze wegen en de donkerder grijze gebouwen ons nog in twijfel lieten over de werkelijkheid, door hun onbewegelijkheid. Maar wij zien uit, en zie, zie, in onze nabijheid, daar, met spitse zilverkleurige golfjes, - daar beweegt iets, daar stroomt het, het water van de Seine. Nu is er geen twijfel meer. Ik hoor in gedachte het aandruischen van de breede golven van den vloed aan het wijde strand van de zee. Dit hier zijn waarlijk de vreemde groene golfjes van de Seine. Wij zijn hier in het land, dat het laatst volstrekte grootheid zag, in Lodewijk den Veertiende, en dat het laatst grootheid begreep, in Napoleon. Laten wij hier droomerig gaan, laat alles ons hier heilig zijn, gevoelen wij ons bezoek een droom, ons gegeven om ons onze eigen levenswaarheid voor te stellen. De bochtige groene Seine met de grijze kade-muren, schijnt iets zeer ouds in dit tintelende felle daglicht. Als het doorschijnend dak van een blauwen grot rondt zich de licht-blauwe lucht over het stadsgezicht. Daarin zien wij nu opgerezen, met goud om het hoofd, den Dôme des Invalides. Hier ligt Napoleon begraven. Dit is een groot graf. Dit is een graf, dat men binnen gaat, en waarin men tijden rond kan dwalen. Dit is een graf, zoo als er alleen een ontstaat wanneer een geheel volk zijn grootsten man begraaft. Dit graf is zóó groot, zoo hoog, zoo wit en zoo stil, het licht schijnt er van zóó hoog, dat men het aan | |
[pagina 264]
| |
deze plechtigheid herkent als het graf, dat men ver wachtte. Alles bijna, is anders dan men het verwachtte. Alles in de bereikte stad onzer verlangens zal kleiner en anders lijken, alleen wat zeer dicht-bij ons eigen wezen is wordt herkend als over-een-komend met ons stille vermoeden. Als een slapend kind midden op een zeer groot bed in den donkeren nacht, ligt in de ontzachlijke sarcophaag uitgestrekt de kleine keizersgestalte. In een witte diepte, midden tusschen de rondom op groote afstanden opgebouwde hooge witte tempelmuren staat, voor altijd, dof glansend en onbewegelijk, de edele steenen lijk-kist.
Het portret van Lodewijk den Veertiende te Versailles en het graf van Napoleon den Eerste te Parijs zijn de twee dingen, waarin de geheele geschiedenis van het land sinds de middeneeuwen zich samentrekt. Er is geen oogenblik te dralen met het besluit, dat deze de twee beste menschen van Frankrijk in de laatste eeuwen zijn geweest. Ik wil ook zijn zoo als Napoleon om te worden zoo als Lodewijk den Veertiende, maar ik kan niet doen zoo als Napoleon om dat ik zoo als Lodewijk de Veertiende reeds ben. Ofschoon ik een vrij vulgaire onbeduidende hollandsche vreemdeling te Parijs ben, en niet een zeventiende- eeuwsche fransche koning, zeg ik, dat ik zoo als Lodewijk de Veertiende ben, om dat ik reken dat het meest wezenlijke van Lodewijk den Veertiende zijn besef van het Leven was en ik het er voor houd dat mijn besef van het Leven daar-aan gelijk is. Neem eens aan, dat dit besef spelen met een denkbeeld is, - wat zoû men zich beters verbeelden kun- | |
[pagina 265]
| |
nen?; maar het is niet een denk-beeld als tegengestelde van een werkelijkheid, om dat dit denk-beeld mij inniger werkelijkheid is dan de werkelijkheid, die er tegenover zoû zijn. Daar waar ik de gelijkheid tusschen den franschen koning en mij besef, is een innerlijker, waarder plaats in mij dan daar waar ik de oppervlakkige ongelijkheid zeer wel waarneem. De fransche koning bestaat uit deelen. Tot die deelen behooren zijn hersens en zijn hart. Ik houd het er voor dat er wat die deelen betreft over-een-komst tusschen hem en mij is. Ik zoû kunnen meenen, dat dit ijdelheid of hoogmoed is en kunnen waar maken dat ijdelheid en hoogmoed goede dingen zijn; maar ik meen, dat dit niet ijdelheid of hoogmoed is en dat ijdelheid of hoogmoed slechte dingen zijn. Ik doe niet anders dan de Waarheid bestudeeren. Mijn uitwendig leven is de plastische toepassing van de Waarheid, die ik innerlijk gevonden heb. Mijn leven schijnt mij het wanhopige leven van iemant, die alles zoû kunnen, als hij zijn neigingen maar meester was, en die niets kan, nu hij dat niet is. Maar bij een zeker indenken lijkt het of ik dáárom niet kan handelen op de wijze waarbij men moet wat ik noem ‘zijn neigingen meester zijn,’ om dat ik bestemd ben niet aldus maar door indenken mijn doel te bereiken. Indien ik door indenken waar kan maken, wat ik zoû wenschen dat waar ware, behoef ik mij niet te vermoeyen met naar meesterschap over mijn neigingen te streven. Wat zou ik mij moeite geven om koning te worden indien het mij mogelijk is te beseffen, dat ik reeds koning ben.
Ik zeg tot mijn vriend niets ijdels of hoogmoedigs, | |
[pagina 266]
| |
om dat ik alleen door gratie in betrekking tot hem moet zijn. Een koning moet vol van gratie zijn. Iets dat niet vereering is kan hem niet bereiken in zijn wezenlijkheid. Alle spot of minachting slaat terug op dengene, van wien die uitgaat, dien men dan op andere wijze even meer nog dan eerst genegen is uit deernis met zijn gebrek aan gratie.
- O mijn vriend, het is de stad, waarnaar wij verlangden, waar wij hier zoo schoorvoetend loopen. Laat niet toe dat de geringe kijk op de dingen ons bevange. Laat alles ons grootheid en verheffing zijn. Wij zijn bij den dooden Keizer geweest. Hebt gij in de ontzachlijke ruimte de plechtigheid gezien van het stille licht, dat verwijlt boven de baar? Gevoelt gij, dat er een grootheid is, die niet is te beschertsen of te betwisten, wijl zij onbereikbaar is voor scherts of twist? De wereld was een doos met speelgoed voor dezen man. En wie hem beoordeelt is als een opgewonden houten soldaat, die parmantig loopt door de menschenwereld. Hoe wilt gij mensch-vermogens en dier uitwerkingen schatten, die grooter zijn dan de omvattings-wijdte van uw begrip?
Laat ons nu gaan paard rijden, hoorend in ons zelf geestdriftig uitgesproken de woorden Jena, Austerlitz, Wagram, Magenta, - al die overwinningsnamen. Laat onze gedachte steeds iets aangrijpen, dat ons in geestdrift brengen kan. Laten wij, die zoo zijn, ons er in verheugen menschen te zijn die aan onophoudelijke geest-drift even zeer behoefte hebben als aan voedsel. Het is goed, dat ons gedachtenruim zich aanstonds vult met wanhoop en neêrslachtigheid ten zij wij ons | |
[pagina 267]
| |
verheffen of verheven zijn. Wij behooren te huis op de hoogvlakten van den geest. Laten wij ons vol maken met hoop. Indien wij het willen, zullen wij ook eens onze eigen overwinningen-lijst kunnen toonen. Hoe begrijpen wij Napoleon? Als iemant, die het geest inhoudende beeld, dat hij zelf was, op een bepaalde plaats en in een bepaalde verhouding tot het overige wilde stellen in het samenstel van beelden met innerlijke en uiterlijke eigenschappen, dat de menschenwereld is. Ons zelf te kunnen doen bewegen zóo, dat met geleidelijke zekerheid de gekozen hoogste plaats bereikt wordt, is zoo buiten-gewoon groot, wijl het een oneindige juistheid bewijst in het gezicht op ons zelf en op de wereld. Er is toe noodig een mate van zelf-bewustzijn, maar een ontzachlijk groote mate. Hoe maak ik van een onbekenden armen vreemdeling de keizer van een wereld-deel? Hier is toe noodig een nimmer onderbroken ideaal handelen, dat is: een handelen naar de idee, en niet naar de neiging. Er is deze over-een-komst tusschen den heros en den heilige, dat beiden zekere handelingen houden voor de beste handelingen, die op een tijdstip te doen zijn, in tegenstelling tot minder goede handelingen, en dat zij zich deze beste handelingen op dat tijdstip laten doen. De gedachte van den heilige plaatst zich (bezit van te voren in kiem het later door oefening versterkt vermogen van zich aldus te plaatsen) buiten de bewegingen van zijn lichaam of wezen (armen, beenen, oogen, stem, verbeeldings-voorstellingen, gedachten) en kiest de te doene bewegingen, welke hij om een bepaalde reden voor goed houdt, en doet deze. Hij heeft voort-durend zoo sterk het besef van hoe hij doen moet, dat dit besef vergeleken kan worden bij | |
[pagina 268]
| |
een helder lichte schijf, waarvoor zich het minste verkeerde levensonderdeel als een zwarte stip of zwarte kronkeling vertoont. Zóó bevindt zich ook de gedachte van den heros tegenover zijn eigen leven. In tegen-stelling tot de menschen, die een ander soort leven leven, weten de heros en de heilige, beiden, wat zij doen, in de hoogste mate. Om een andere reden dan de heilige acht de heros zekere levensbewegingen goed en andere slecht. De heros ziet ook het minste begin van iets verkeerds als 't ware zwart stippen in zijn helder besef. Hij ziet zich zelf aanhoudend door-en-door en hij ziet de wereld door en door. Dit veroorlooft hem zich en de wereld zóó te vereenigen als hij bedoelt. Hij is de meester van alles in zich zelf en daardoor de meester van de wereld. Om zijn doel te bereiken zal hij door de wereld voor groot gehouden moeten worden, en de wereld zal moedigheid een der deelen van het groote in een mensch achten. Nu zal hij in een voorkomend geval moedig zijn, omdat het niet-moedige, de angst, bestaat uit een aandoening, die door verbeeldingsvoorstellingen en gedachten wordt gaande gemaakt en onderhouden. De heros nu, meester van alles in zich zelf, heeft het vermogen de verbeeldings-voorstellingen en gedachten, die de aandoening angst, veroorzaken, niet tot zijn geest toe te laten, zoo dat hij, door afwezigheid van angst, van zelf moedig is. Hier sluiten de heros en de wereld reeds samen aan want zoo de heros voor zijn doel noodig heeft, voor groot, en dus moedig, te worden gehouden - zoo heeft de wereld gelijk met den aldus moedige voor groot te houden en is alleen rechtvaardig door hem zijn doel te laten bereiken. Moed door afwezigheid van angst bij een in hooge | |
[pagina 269]
| |
mate zelf-bewust mensch is beter dan angst trotseerende moed, wijl bij zoo een mensch de afwezigheid van angst alleen een meerdere werking, nu of in het verleden, in het bewuste of in het onbewuste, bewijst, van het vermogen, dat in het andere geval uit het trotseeren van den angst blijkt. Het leven van den heros bestaat uit een ononderbroken reeks tijdstippen, zoo als er één in het leven van velen is geweest, die daardoor als groot zijn erkend. De ontleding dier beroemde handelingen toont, dat de bedrijvers daarvan op dat hoogste tijdstip van hun leven zich verhieven boven hun eigen aandoeningen en daardoor iets voor anderen ondoenlijks deden. De heros handelt van zelf, zonder strijd, - want hoe zou zijn leven uit een ononderbroken reeks verheven handelingen kunnen bestaan, indien elke daarvan door afmattenden aarzelings-strijd werd voorafgegaan - om dat de zelf-overwinning de eigenlijke verrichting zijner natuur zelve is. Tot het samenstel van den heros behoort, dat hij altijd en altijd onmiddelijk weet wat hij doen moet, dit doet, en dit altijd in aanraking en met wederwerking van de wereld. Om het samenstel, dat hij zelf is, goed te kunnen zien en regelen, zondert de heilige zich af van de wereld. De indrukken, die hij van de wereld in bonte wanorde ontvangt, beletten hem het indenken in zich zelf, dat noodig is om zich te zien en te regelen. De heros daarentegen heeft een zoodanig vermogen van zelf-terughouding, dat, ten opzichte van zijn innerlijke rust, de wereld hem is als een woestijn. Hij kent de veelvuldige en moeilijk te ontwarren natuurwetten van het menschenleven en van de menschensamenleving zoo van zelf, als de heilige de wetten der woestijn-steenen kent. En even-min als den heilige de groote steen verontrust, waarlangs hij schrijdt, hebben | |
[pagina 270]
| |
duizenden naar hem gerichte menschenaangezichten en tientallen met wie hij denken en spreken moet, invloed op de rust van den heros. Ik wil niet zeggen, dat dit kern-vermogen van den heros beter is dan dat van den heilige, alleen, dat het anders van aard, of van werking, is. Het een-tonige van het leven, dat den heilige omgeeft, bevordert de ont-wikkeling van zijn geestes-leven. Maar al is hij ook geheel alleen, toch komt hij in aanraking met bewegende of van elkaâr verschillende dingen. En nu is er alleen een wat dit aangaat grootere mate van geestkracht toe noodig, om het onderscheid tusschen déze bewegende of van elkaâr verschillende dingen en die, met welke de heros in aanraking komt, gering te doen zijn. Voor hem, die het zoo zien kan, is in het meest samengestelde staatkundige spinsel wat het onzichtbare verstandelijke betreft; en in het bewegen en geluiden geven van kleurige en hartstochtelijke legers, wat het uitwendig zichtbare betreft, een zelfde eenvoud en eentonigheid, als in het gedrag van den hond en in de witte muur en de bruine waterkan van den kluizenaar. Dit ten opzichte van de geestes-rustigheid of onaandoenbaarheid door het leven, van heros en heilige.
De heros verschilt verder van den heilige, ten eerste door dat er van hem uit gewerkt wordt in dat, dat hem niet aandoet; ten tweede door dat hij zelf het is, dien hij daarmeê doet werken. De heilige verkrijgt steeds grootere geestes-rustigheid of doet met zijne geestes-rustigheid iets anders, dit laten wij dáár; maar de heros is, van zijne onaandoenbaarheid uit: bezig met de wereld als met een schaakspel, en tevens: is hij van dat schaakspel zelf een figuur. | |
[pagina 271]
| |
Terwijl wij stapvoets te paard gaan door de Avenue des Champs-Elysées, denk ik aan Napoleon. Mijn paard is wit, zijn kop en lijf gaan in maatgang, en het is of ik langzaam gevaren word door de lucht. Om mij heen is het vreemd stil. Om mij heen is een groote ruimte, die ik hoog overzie. Zacht en een weinig glansend hangen zijne manen in heel kleine haargolfjes af. Nu en dan spitst hij de ooren naar voren en met een strak en lenig verwikken weêr op-zij. Ik hoor zijn fijne en stellige treden in het doffe stof. Dan is het weêr lang stil in de lichtruimte, waar de groene boomen staan en op een afstand de paardenspannen rennen. Dan hoor ik op-eens, vlak bij mij, de luchtige vegen van zijn kleine staart over zijn deinende heupen. Ik zoû ééns willen voeren het leven van de daad, eens een klein eind daarin voor-uit komen, en dan zeggen misschien: ik ken dit uit ervaring en ik wil het niet. Maar ik kan het niet, ik kan niets. Wat ik verlang is de voort-durende aanwezigheid van een wezens-toestand, waarvan ik nu een enkele maal het bestaan slechts begrijp.
De heros handelt zonder na- of voor-gedachte. Daarin is zijn kracht. Zoo als een on-bewust mensch zonder na-gedachte met het algemeene leven medeleeft, leeft de heros in een toestand van uiterste bewustheid, die over-een-komst met onbewustheid heeft, zonder na-gedachte dwars door het algemeene leven heen. Zijn leven past in de bestand-deelen der wereld, die bij een contact van dezen aard van zelf wijken, dit doorlaten en zich mèt dit weêr samensluiten tot een nieuw geheel.
Mijn levens-kern bestaat in de sóórt van mijn besef van eigen grootheid. (Mijn besef van eigen grootheid is niet anders dan de eigen kennis van het groote, | |
[pagina 272]
| |
want men kan alleen waarlijk kennen wat men ondervindt, en men ondervindt alleen wat in ons zelf is, terwijl ons zelf op die diepte, waar men besef van grootheid ontmoet, niet anders is dan het algemeene dat zich, door onze oppervlakkiger bizonderheden heen, daar onder, in ons spiegelt, zoo als de luchthemel in een menschen-oog. Ik heb dus alleen kennis van grootheid op het oogenblik dat ik mij zelf voor groot houd, en ik kan mij alleen grootheid denken voor zoo ver dit mijn eigen grootheid is.) Ik houd het er voor, dat ik het groote in mij heb. Dit beteekent niets, want vele krankzinnigen en vele kleine opgewondenen meenen het zelfde. Ik meen zeker te weten, dat mijn besef van eigen grootheid verschilt van dat der krankzinnigen en kleine opgewondenen. Het is niet de zekerheid, maar de aard van de zekerheid, waarmeê ik dát weet, die mijn levenskern is. De aard dezer zekerheid is onuitsprekelijk, om dat die aard zelve verdwijnt zoodra ik begin haar in woorden om te zetten, daar ik onmiddellijk zie, welk geestesdeel die woorden inhouden en op dat oogenblik zelf noodzakelijk mijn aandacht het besef dezer zekerheid kwijt raakt. Door de overweging gedurende het samenvoegen of zekere woorden-samenvoeging mijn besef uit-drukt, word ik afgeleid van het doorvoelen van dat besef, dat van nature bij de minste afleiding verdwijnt.
Om te doen zooals de heros, moet men niet alleen voortdurend telkens iets doen, maar in de eerste plaats voortdurend telkens van-zelf weten wát te doen. De levens-volgorde van den heros ligt van te voren als een gewoonte voor hem gereed.
Het mooye witte paard onder mij, met zijn volle | |
[pagina 273]
| |
en zuivere oogen in den edel ingehouden kop, gaat, wiegend mijne grootheidsmijmeringen. Ik stel mij niet zoo-zeer iets stoffelijk waarneembaars voor, maar wat ik begeer is het frisch den geest prikkelende van telkens te weten: hier mijn neiging, daar mijn wil, gemakkelijk doe ik naar mijn wil. Ik denk mij dat als een luchtige geeseling, als felle waterspattingen bij het baden in de groote zee. Zoû ik genoegen hebben van de legers, die als figuren van een willekeurig bewogen zee door mijn bestuur over de heuvelige vlakte rijzen en dalen tot aan den horizon, van de regimenten die met de vaandels, de trommen en fluiten een uur lang mij voorbij defileeren, met de aangezichten star van geest-drift alle naar mij gericht? Ach, niet zoo zeer, maar als een uitvinder in zijn afgelegen werkplaats, zal ik genoegen hebben in de binnenkamer van mijn hoofd over de lichtende en eenige bewegingen, - zien wat ik moet, doen wat ik zie - waarmeê de overwinningen dáar eigenlijk worden bevochten. Het ongeloofelijke is, dat ik een mensch ben van de waarachtige groote soort. Ik weet niet of ik het ben. Door niets heb ik het mij bewezen, zoo, dat ik het met de zelfde soort weten weet als dat dit een wit paard is. Maar het ongeloofelijke is, dat ik het waarachtiger geloof dan iets anders, wat het ook wezen moge. Ik heb uit mij zelf ont-dekt het bestaan en de natuur van het al-vermogen en der verhevenheid boven het kwaad. Voor mijn gevoel ken ik daardoor zekerder mijn grootte dan indien ik een moeilijken veldslag gewonnen of een uitvinding had gedaan.
Ik houd mij niet bezig uitsluitend met dit groote om iemant anders te doen gelooven aan wat ik ‘mijn grootheid’ noem, maar om dat dit begrip het voorkomen is dat de Waarheid ten opzichte van mij heeft | |
[pagina 274]
| |
aangenomen. Ik geef mijn innigst leven geheel bloot, ik geef mijne geheel naakte gedachte, zoo veel ik kan. Ik geef iets van dieper waarheid dan indien ik in alle bizonderheden mijn lichamelijk leven beschreef. Dit is de heroïeke waarheid. Even als het leven van den heros den waarschijnlijken gang van het algemeene leven verbreekt zoo als een uit de vlakte oprijzende en stand houdende berg het landschap wijzigt, verbreekt en overtreft de heroïeke gedachte de lagere zienswijzen. Ik heb een tijd gedraafd in den wapperenden wind. De slanke pooten van mijn paard gaan sneller, terwijl zijn lichaam, hoewel mij opstuwend, toch vrij onbewegelijk blijft. Ik heb niet gezien waar ik ben heen gegaan; met een lichte buiging heb ik, zonder dat zij het bemerkten, de aanzienlijkste vrouwen gegroet, die ik tegen kwam. Maar ik ga liever stap-voets, gemakkelijk zeer recht zittend en kalm kijkend te midden van al wat mij voorbij gaat.
Het dandyschap is de eenig mogelijke verwerkelijking van het wijsgeerig verlangen naar eenheid tusschen gedachte en daad. Het beteekent, dat hier de opperste is, die dit door geen daden wordt, om dat in het zijnde als zoodanig de mogelijkheid van al hetgeen het zoû kunnen worden begrepen en daardoor verwerkelijkt is.
De gedachte aan de daad van uit de gedachte, het gevoelen der onvolledigheid in de gedachte alleen, geschiedt op een hoogere plaats dan de verrichtingen der gelaten mannen der gedachte. Daarom is de dandy, die, door die uiterlijk te beteekenen tot bestand-deel van het daadleven maakt de gedachte dat hij ís, die hij zoû wíllen zijn, wíjl in de gedachte de mogelijkheid of de begeerte de eenig bestaanbare feitelijkheid is, | |
[pagina 275]
| |
de opperste eenheid-vormer en overtreft de mannen der gedachte en de mannen van de daad door het levend geheel hunner vereenigde eigenlijkheden te verbeelden in een tot deel van de daadwereld verzichtbaard gedachte-spel.
Nu keeren wij terug, mijn paardje. Weldra zal het donker zijn. Weldra zal ik uw witheid minder duidelijk zien. Weldra zult gij wit loopen door het zwarte bosch, dragend een nauwelijks onderscheidbaren duisteren ruiter. Het lichte ròze en de fijne haarplanten bij uw levensdriftig zich spannende neusgaten, waardoor de warme adem komt, zal ik niet meer zien en langs de bleekwitte berken zult gij voort-draven in het donker. Wat is er verhevener dan mijn geestes-houding. Ik sta geheel alleen tegenover de wereld. Ik ben omgeven door mannen van de daad, die mij niet kunnen kennen, en door mannen van de gedachte, die mij niet kunnen kennen, om dat ik een samen-stelling hunner typen vertoon, die zij van nature niet kennen kunnen, en door dandys, die mij niet kunnen kennen, om dat van nature niets hun vreemder is dan de idee, die de ziel hunner verschijning is. Ten gevolge van de oneenigheid tusschen daad en gedachte is de dandy ontstaan, die ze vereenigt, maar dit alleen op het plan der gedachte, en die hij zelf alleen denken kan. Met deze zekerheid van de hoogste eenheid te zijn - die ik naar de schatting van een man der gedachte in den hier betrokken zin (philosooph) zoowel als naar de schatting van een man van de daad in den hier betrokken zin (kunstenaar) onvolkomen uitdruk om dat ik niet een man van de gedachte in den algemeenen zin (philosooph en kunstenaar) kan en wil zijn, zoo dat in mijn geschrift de zelfde verhouding tusschen denkingen | |
[pagina 276]
| |
en uiterlijke levingen zal zijn als in het leven - sta ik tegenover de wereld, woedend om dat mijn eenheid in zoo ver toch onvolledig is als zij alleen op het plan der gedachte kan bestaan en dus door de daadwereld niet kan worden erkend, woedendom dat het onmogelijke niet mogelijk is. Mijn eenig redelijke neiging jegens de wereld is de haat, om dat afwezigheid van haat reeds een begin is van genegenheid, die naar vereenzelviging voert, en mijn waarheid zich immers in de volstrekte afgescheidenheid bevindt. Mijn leven drukt smartelijk en woedend de onmogelijkheid der alzijdige eenheid uit. Mijn wilszwakte is niet wezenlijkst een eigenschap van een bepaald menschen-karakter maar de wijze waarop zich een diepere waarheid in den vorm van eigenschap van een menschen-karakter vertoont. Ik laat na wat ik wil doen om dat in mijn onbewustheid geweten wordt, dat met het doen het eigenlijke leven, dat in het willen is, ophoudt.
Mijne mislukking is terug te brengen tot wat voorvalt als ik liever dan vestingbouw te bestudeeren een dronkemanspartij in een gering vertrek meêmaak; en dat is: als hoofdzaak het inzicht in zich te hebben, dat het hoogste, waartoe de vestingbouw-studie voeren kan: het gevoel in mij van vreugde op een feest betreffende mijn overwinning op de vereenigde Europeesche legers, - overtroffen wordt door het gevoel in mij op de dronkemans-partij in het gering vertrek. Het eigenlijk geschiedende: het gevoel van vreugde, is, in de eerste plaats, gelijk, door de mate van zekerheid waarin mij de identiteit bekend is tusschen mijn grootheid, die ik vier, en die welke mij daad-werkelijk proef-ondervindelijk bewezen zoû zijn door mijn over- | |
[pagina 277]
| |
winning op de vereenigde Europeesche legers; en is, in de tweede plaats, die vreugde over de daad-werkelijkheid overtrèffend, om dat ik, van een inzicht boven de gelijkheid der vreugden uit, die gelijkheid overzie. Hierdoor ben ik in strijd met de daad-werkelijke wereld, die een van de twee partijen is en niet boven zich zelf kan uitrijzen, om het geheel van het leven te overzien, waarvan zij de helft is. Voor zoo ver ik met de daad-werkelijke wereld in aanraking kom, en daardoor er aan deelneem, is zij dus mijn vijand. Voor zoo ver ik met de daad-werkelijke wereld meêleef, ben ik niet bewust of beschouwend, daar het vermogen der beschouwing of bewustheid niet te gelijk kan werken met het daad-werkelijke. Dit daad-werkelijke bestaat uit neigingen en de uitdrukking daarvan; daarin meêdoende is mijn leven dan dus ook van neigingen en de uit-drukking daarvan. Tegenover de vijandelijke neigingen van de wereld kan ik dus niet anders dan vijandelijke neigingen stellen. |
|